HOOFDSTUK 8

 

ERFENIS OF WARATHA

 

De door de Islām aangebrachte verbetering.

 

De verbetering, die de Islām in de regelen betreffende de erfenis aangebracht heeft, is tweevoudig: Hij maakt de vrouwelijke personen tot mede-erfgenamen met de mannelijke en verdeelt het vermogen van de overleden persoon onder zijn erfgenamen op democratische grondslag, in plaats van alles aan de oudsten zoon te overhandigen, zoals dat het geval is bij het eerstgeboorterecht. De Arabieren hadden een zeer sterke overlevering, volgens welke alleen hij erven kon, die met de speer wierp, en daarom gaven zij geen erfdeel aan die erfgenamen, die niet bij machte waren de vijand te ontmoeten en in veldslagen te vechten (IDj-C. IV, blz. 171). Ten gevolge van deze overlevering, die een volk, onder welks stammen dag en nacht oorlog gevoerd werd, ten zeerste aantrok, werden niet alleen alle vrouwelijke personen – dochters weduwen en moeders – uitgesloten, maar zelfs mannelijke minder- jarigen hadden geen recht op een erfenis. De vrouwen werden in waarheid als een deel van het vermogen der overledenen beschouwd (3: 19) en daarom kon er geen sprake van zijn, dat zij recht hadden om het vermogen te erven. Ook in de Joodse wet had zij geen betere positie: "Er kon in die dagen geen sprake van zijn, dat een weduwe van haar echtgenoot erfde, daar zij als een deel van het vermogen werd beschouwd, dat tot de erfgenamen overging …. Er kon evenmin sprake van zijn, dat dochters van haar vader erfden, daar dochters na de dood van de vader of door haar vader of door haar broeders of andere bloedverwanten ten huwelijk werden gegeven en zo het vermogen van de familie werden, welker lid zij trouwde" (En. J., blz. 583).

De Islām kwam als de verdediger van het zwakke geslacht en de wezen, en juist toen er door een handvol Moeslims een verdedigende oorlog tegen heel Arabië gevoerd werd, werd het heersende erfrecht, dat het gehele vermogen aan die leden der familie gaf, die de wapenen hanteerden, onrecht- vaardig verklaard, en een nieuwe wet werd gegeven, die de weduwen en de wezen op voet van gelijkheid bracht met degenen, die ter verdediging van de stam of het land streden. Toen de verandering voor het eerst ingevoerd werd, achtten enige van de Gezellen het zeer zwaar en beklaagden zij zich bij de Heilige Profeet, (s.a.w.) zeggende, dat zij het helft van het vermogen overdragen moesten aan een dochter, die geen paard berijden of geen vijand bestrijden kon (IDj-C. IV, blz. 171). Het algemene beginsel der erfenis wordt eerst in de volgende bewoordingen vastgesteld: "De mannen zullen een deel hebben van hetgeen de ouders en de naaste bloedverwanten nalaten en de vrouwen zullen een deel hebben, van hetgeen de ouders en de naaste bloedverwanten nalaten, hetzij er weinig of veel van is" (4: 7).

 

De wet betreffende de erfenis, zoals ze in de Qoer-ān is vervat.

 

De wet betreffende de erfenis wordt dan in de volgende bewoording vermeld: "Allāh gebiedt u lieden aangaande uw kinderen: de mannelijke persoon zal de gelijke hebben van het aandeel van twee vrouwelijke personen; maar indien er meer dan twee vrouwen zijn, dan zullen zij twee derden hebben van hetgeen hij nagelaten heeft, en indien er één is, dan zal zij de heft hebben; en aangaande zijn ouders, ieder van hen beiden zal het zesde hebben van hetgeen hij nagelaten heeft, indien hij een kind heeft; maar indien hij geen kind heeft en slechts zijn beide ouders hem erven, dan zal zijn moeder het derde hebben; maar indien hij broeders heeft, dan zal zijn moeder het zesde hebben na de betaling van enig legaat, dat hij kan hebben vermaakt of van een schuld …. En gijlieden zult de helft hebben van hetgeen uw vrouwen nalaten, indien zij geen kind hebben, maar indien zij een kind hebben, dan zult gijlieden een vierde hebben van hetgeen zij nalaten, na de betaling van enig legaat, dat zij kunnen hebben vermaakt of van een schuld; en zij zullen het vierde hebben van hetgeen gijlieden nalaat, indien gij geen kind hebt, maar indien gij een kind hebt, dan zullen zij het achtste hebben van hetgeen gij nalaat, na de betaling van enig legaat, dat gij kunt hebben vermaakt of van een schuld; en indien een man of een vrouw, zonder kinderen, een erfenis nalaat en hij (of zij) een broeder of een zuster heeft, dan zal ieder van hen beiden het zesde hebben, maar indien zij meer zijn dan dat, dan zullen zij deelhebbers zijn in het derde, na de betaling van enig legaat, dan kan zijn vermaakt of van een schuld, die anderen niet deert" (4: 11-12).

"Allāh geeft u lieden een beslissing aangaande de persoon, die ouders noch nakomelingschap heeft; indien een man sterft en hij geen zoon heeft en een zuster heeft, dan zal zij de helft hebben van hetgeen hij nalaat, en hij zal haar erfgenaam zijn, indien zij geen zoon heeft; maar indien er twee zusters zijn, dan zullen zij beiden twee derden hebben van hetgeen hij nalaat; en indien er broeders zijn, mannen en vrouwen, dan zal de mannelijke persoon de gelijke hebben van het aandeel van twee vrouwelijke persoon" (4: 177).

De in deze verzen vermelde personen, die het vermogen van de overledene ervan, kunnen in twee groepen verdeeld worden: de eerste groep bestaat uit kinderen, ouders en echtgenoot of echtgenote en de tweede groep bestaat uit broeders en zusters. Al de in de eerste groep vermelde personen zijn onmiddellijke erfgenamen en indien alle drie van hen in leven zijn, hebben zij allen recht op het vermogen, terwijl de leden der tweede groep slechts ervan, indien alle of enige der leden van de eerste groep ontbreken. Beide groepen zijn vatbaar voor verdere uitbreiding, zoals bijv.: kleinkinderen, of nog lagere descendenten, nemen de plaats in van kinderen; grootouders, of nog hogere ascendenten nemen de plaats in van ouders; en ooms, tantes en andere verre bloedverwanten nemen de plaats in van broeders en zusters.

Van de leden der eerste groep worden de kinderen het eerst vermeld, daarna de ouders en daarna de echtgenoot of de echtgenote’dat is de natuurlijke volgorde. Voor de kinderen wordt er slechts een algemeen beginsel vastgesteld: het mannelijke zal tweemaal het aandeel van het vrouwelijke krijgen. Alle zonen en alle dochters zijn dus gelijkelijk deelgerechtigd, maar de zoon krijgt tweemaal het aandeel van de dochter. Een ander voorbeeld van schijnbare ongelijkheid van behandeling van beide seksen is dat, waarin een persoon slechts vrouwelijke nakomelingen nalaat. Is er slechts één dochter, dan ontvangt zij ½ van het vermogen; zijn er twee 1 of meer dochters, dan ontvangen zij 2/3 van het geheel, terwijl het residu volgens een verderop aangehaalde hadith, voor de naaste mannelijke leden is. De reden hiervoor is niet ver te zoeken. De man wordt algemeen erkend als de kostwinner van het gezin en dat is de positie, die hem in de Heilige Qoer-ān is toegekend. Houdt men zijn grotere verantwoordelijkheden in het oog, dan is het gemakkelijk in te zien, dat hij aanspraak heeft op een groter aandeel, en daarom heeft de Heilige Qoer-ān hem tweemaal het aandeel van een vrouwelijk persoon toegekend. Indien de verantwoordelijkheden van beide seksen in het oog worden gehouden, dan is het duidelijk, dat aan deze schijnbare ongelijkheid een ware rechtvaardigheid en een ware gelijkheid ten grondslag liggen.

Zijn er buiten de kinderen geen anderen leden van de eerste groep, dan wordt het gehele vermogen onder de eersten verdeeld, maar indien er andere leden zijn, dan ontvangen de kinderen klaarblijkelijk het residu, omdat de aandelen der andere leden bepaald zijn: 1/6 voor ieder ouder en ¼ of 1/8 voor een echtgenoot of echtgenote.

Kindskinderen en lagere descendenten worden, zoals het in de taal van de Heilige Qoer-ān gebruikelijk is, onder de kinderen gerekend, maar de grondslag der verdeling is nog steeds de onmiddellijke descendenten. Zijn er kleinzoons, dan ontvangen zij dus de aandelen van hun respectieve vaders. Het geval, waarin er zoons en kleinzoons zijn, worden op een dergelijke grondslag behandeld, maar hier maken de rechtsgeleerden een onderscheid: zij behandelen de kleinzoons als verdere bloedverwanten en derhalve als geen aanspraak te hebben op enig erfdeel, zolang er een zoon is. Verder worden zoons- dochters, waar er geen zoon is, door de rechtsgeleerden niet behandeld als de plaats in te nemen van die zoon, die het gehele vermogen zou hebben ontvangen, indien hij alleen was, maar als de dochters van de overledene: is er één dochter, dan ontvangt zij ½ en zijn er twee of meer dochters, dan ontvangen zij 2/3. Maar zondering genoeg, een zoons- dochter wordt, wanneer zij gelijktijdig met één dochter van de overleden persoon bestaat, geacht als aanspraak te hebben op een aandeel in de erfenis, daar beide gezamenlijk behandeld worden als twee dochters van de overledene.

De woorden van de Heilige Qoer-ān kunnen echter op zulk een wijze worden uitgelegd, dat al zulke tegenstrijdigheden vermeden worden. de nakomelingen van een zoon of een dochter nemen de plaats in van hun vader of moeder en ontvangen wat hun vader of moeder zouden hebben gekregen, indien zij in leven waren. Veronderstel dat een persoon slechts één dochter heeft, die op de sterfdag van haar vader reeds gestorven is, maar die kinderen heeft gekregen; deze zouden het aandeel van hun moeder ontvangen, d.w.z. ½ van het vermogen. Veronderstel verder, dat er verschillende kinderen zijn, van wie sommige gestorven zijn en nakomelingen achtergelaten hebben, terwijl andere in leven zijn. Het is niet meer dan een billijk beginsel, dat de nakomelingen van de overleden kroost de plaats innemen van hun ouders, en dat is ook de natuurlijke uitlegging der woorden van de Heilige Qoer-ān. Bovendien wordt de wet betreffende de erfenis, indien deze uitlegging aangenomen wordt, zeer eenvoudig en vrij van al de ingewikkeldheden en tegenstrijdigheden, die de juridische redenering in sommige gevallen daarin heeft ingevoerd. Al wat in dit geval tot de Heilige Profeet (s.a.w.) terug te brengen is, is slechts een algemeen beginsel: "Geeft de vastgestelde erf’portie (farā’id) aan degenen, die er recht op hebben en wat er overblijft, is voor de naasten mannelijke persoon" (Bu. 85: 6): Deze hadith toont voltrekt niet aan, dat de kleinzoon geen recht heeft op een erfdeel, indien er een zoon in leven is; maar toch rust het juridische beginsel der uitsluiting van kleinzoons daarop. De toepassing der hadith kan met een voorbeeld worden toegelicht. Een persoon sterft met achterlating van twee ouders en één dochter. De ouders ontvangen 1/3; ½ van het residu is voor de dochter en de andere ½ vervalt aan de vader, die de naaste mannelijke verwant is. De keuze van de naasten mannelijke verwant rust op een beginsel van billijkheid, omdat hij het gezin moet onderhouden.

Het geval der ouders wordt na dat der kinderen behandeld: ieder der ouders ontvangt 1/6, indien de overledene kinderen heeft. Hieruit blijkt, dat het residu, nadat de ouders ieder 1/6 hebben ontvangen, voor de kinderen is en dat dit residu, zoals boven is vastgesteld, onder hen gelijkelijk verdeeld wordt, waarbij de zoon tweemaal het aandeel van de dochter ontvangt. Indien de overledene slechts dochters nalaat, is ½ van het residu voor een enige dochter, en 2/3 voor twee of meer dan twee dochter, en wat overblijft, is volgens de bovenaangehaalde hadith, voor de naasten mannelijke verwant. Indien de vader of moeder niet in leven is, neemt de grootvader of grootmoeder zijn of haar plaats in.

Het tweede geval, waarin ouders van een overleden persoon erft, is dat, waarin de overledene geen nakomelingen achterlaat. In dit geval zegt de Heilige Qoer-ān ons, dat, indien de ouders de enige erfgenamen zijn, d.w.z. indien er noch een echtgenoot of een echtgenote, noch broeders en zusters zijn, de moeder 1/3 ontvangt, terwijl het overblijvende 2/3 klaarblijkelijk voor de vader is. Heeft de overledene echter geen nakomelingen, maar wel broeders (of zusters), dan ontvangt de moeder slechts 1/6. Er wordt hier niet gezegd, wat de vader krijgt of wat het aandeel der broeders en zusters is. De heersende mening is, dat de aanwezigheid van broeders slechts het aandeel der moeder verlaagt, terwijl het overblijvende 5/6 voor de vader is. Ofschoon ook in dit geval de broeders en zusters, indien zij van de vader afhankelijk zijn, bij het verhoogde aandeel van de vader baat vinden, schijnt het toch billijker te zijn, dat, wanneer het aandeel van de moeder wegens de aanwezigheid van broeders en zusters verlaagd wordt, de laatste recht hebben op een aandeel in het vermogen in hun individuele hoedanigheid.

Deze mening wordt gestaafd door het laatste gedeelte van vs. 4: 12, waar na de erf’portie van de echtgenoot en de echtgenote te hebben aangegeven, er aan wordt toegevoegd: "En indien een man of een vrouw zonder kinderen (kalāla) een erfenis nalaat en hij (of zij) een broeder of een zuster heeft, dan zal ieder van hen beiden het zesde hebben, maar indien zij meer zijn dan dat, dan zullen zij deelhebbers zijn in het derde". De kalāla wordt hier zowel als in vs. 4: 177 vermeld, waar de broeders en zusters het gehele vermogen ontvangen. De algemeen aangenomen uitleg is, dat de in vs. 4: 12 vermelde broeders en zusters halfbroeders en zusters van dezelfde moeder zijn, terwijl die welke in vs. 4: 177 vermeld zijn, volle of in de bloede verwante broeders en zusters zijn. Maar er zijn degelijke gronden voor de mening, dat de op beide plaatsen vermelde kalāla een andere betekenis heeft, want terwijl kalāla door de lexicologen gewoonlijk verklaard wordt in de zin van: iemand, die kinderen noch ouders heeft, betekent het volgens Ghalîfa Oemar (r.a.) en Ibn Abbās (r.a.) ook eenvoudig: iemand, die geen kinderen heeft (IDj-C. IV, blz. 177; VI, blz. 25). Nu maakt de Heilige Qoer-ān in vs. 4: 11 melding van een kinderloos persoon, die ouders zowel als broeders of zusters heeft, maar hij gewaagt daar niet van de aandelen van die broeders of zusters. Hieruit volgt duidelijk, dat de aandelen van deze broeders en zusters elders vermeld zijn. En inderdaad is hetgeen in vs. 11 onverklaard is gelaten, uitvoerig verklaard in vs. 12, en het geval van de kalāla is daar dat van het erven van een persoon, die geen kinderen heeft, maar wel ouders zowel als broeders of zusters. Volgens vs. 11 ontvangt de moeder 1/3 indien een persoon geen nakomelingen en geen broeders of zusters heeft, en zij ontvangt 1/6, indien de kinderloze persoon broeders of zusters heeft. Deze vermindering van haar aandeel is klaarblijkelijk toe te schrijven aan de aanwezigheid van broeders of zusters, en deze broeders of zusters worden in vs. 12 vermeld, zodat de kalāla van dat vers de kinderloze persoon is, die ouders heeft. Wanneer een persoon zonder nakomelingen sterft, maar ouders achterlaat, ontvangen de broeders en zusters volgens vs. 4: 12 een aandeel, dat 1/6 van het vermogen van de overledene bedraagt, indien er slechts één broeder of één zuster is, en 1/3 daarvan, indien er twee of meer broeders en zusters zijn. En volgens vs. 4: 177 heeft een enige zuster (van een overleden man) of broeder (van een overleden vrouw) aanspraak op ½. Hebben twee of meer zusters recht op 2/3 en broeders en zusters op het gehele vermogen, waarbij de mannelijke personen tweemaal het aandeel der vrouwelijke ontvangen. Dit is klaarblijkelijk het geval, waarin de overledene nakomelingen noch ouders achterlaat.

Het geval van de echtgenoot of de echtgenote wordt ook in vs. 12 behandeld. De echtgenoot ontvangt ½, indien de overleden vrouw geen nakomelingen heeft en ¼, indien zij nakomelingen achterlaat. De echtgenote krijgt ¼, indien de overleden man geen nakomelingen heeft en 1/8, indien hij nakomelingen achterlaat. Het aandeel van de echtgenoot of de echtgenote, dat vastgesteld is zoals dat van de portie der ouders, moet het eerst genomen worden en de rest van het vermogen is voor de kinderen, of ingeval er geen kinderen zijn, voor broeders en zusters.

In het kort, de wet betreffende de erfenis, zoals ze in de Heilige Qoer-ān is vastgesteld, is deze. Na de betaling van eventuele schulden en de uitvoering van eventuele wilsbeschikking, worden de aandelen van de ouders en de echtgenoot of de echtgenote het eerst genomen; waarna de rest van het vermogen voor de kinderen is, waarbij de zoon tweemaal de portie van de dochter ontvangt. Zijn er geen kinderen, maar wel ouders en zusters, dan is 1/6, indien er slechts één broeder of zuster is, en 1/3, indien er meer dan één zijn, voor hen. Laat de overledene kinderen noch ouders achter, dan is het gehele vermogen, na aftrek van het aandeel van de echtgenoot of de echtgenote, voor de broeders en zusters. Is er een enig vrouwelijk persoon, een dochter of een zuster, dan ontvangt zij ½ van het vermogen; voor een enige broeder geldt dezelfde regel. En zijn er twee of meer dochters of zusters, dan ontvangen zij 2/3, terwijl het residu volgens de Hadith voor de naasten mannelijke verwant is. Wanneer een erfgerechtigd persoon gestorven is en nakomelingen achterlaat, nemen die nakomelingen zijn plaats in. Is de vader of de moeder gestorven, dan neemt de grootvader of de grootmoeder zijn of haar plaats in. Alle broeders en zusters, hetzij in de bloede verwante, hetzij half of volle broeders en zusters, worden gelijk behandeld. Zijn er geen broeders of zusters, dan nemen de naaste verwanten na hen, zoals vadersbroeders of vaderszusters, hun plaats in.

De wet betreffende de erfenis, zoals ze hierboven op grond van de Heilige Qoer-ān is verklaard, is zeer eenvoudig en niet de minste ingewikkeldheid doet zich bij zijn toepassing voor. Ingewikkeldheden doen zich alleen voor, wanneer men de geest, die aan die wet ten grondslag ligt, over het hoofd ziet. Het is bijv. duidelijk, dat wanneer er ouders en een echtgenoot of echtgenote, alsmede kinderen zijn, de ouders en de echtgenoot of echtgenote het eerst hun aandelen ontvangen en de rest van het vermogen voor de kinderen is. Ingeval er twee of meer dochters alleen onder de kinderen zijn, moet 2/3 van het residu voor haar zijn, terwijl het overblijvende 1/3 voor de naasten mannelijke verwant is. Maar de rechtsgeleerden volgen in dit geval een bijzondere handelwijze. Zij wijzen de dochters 2/3, de ouders 1/3 en de echtgenoot of echtgenote – al naargelang van het geval – ¼ of 1/8 van het geheel toe. Dit leidt klaarblijkelijk tot een ingewikkeldheid, daar het totale bedrag der aandelen, wanneer de dochters 2/3, de ouders 1/3 en de echtgenoot of echtgenote ¼ of 1/8 krijgen, 5/4 of 9/8 is. Deze moeilijkheid is opgelost door het vermogen in het eerste geval in 15 delen te verdelen en 8/15 aan de dochters, 4/15 aan de ouders en 3/15 aan de echtgenoot te geven, en in het tweede geval door het in 27 delen te verdelen en 17/27 aan de dochters, 8/17 aan de ouders en 3/27 aan de echtgenote te geven. Dat zijn niet de in de Heilige Qoer-ān aangegeven aandelen en dat is toe te schrijven aan de veronachtzaming van de geest van het voorschrift, dat de kinderen – indien zij alle zoons of zoons en dochters zijn – alles toekent, wat er na aftrek van de aandelen van de ouders en de echtgenoot of echtgenote overblijft, en hun slechts 2/3 van het residu toekent, indien zij slechts dochters zijn, terwijl het overige volgens de Hadith voor de naasten mannelijke verwant is. De conventie der rechtsgeleerden staat bekend onder de benaming ‘aul. De invoering van de ‘aul berust echter slechts op een inbreuk op het ware wezen van het voorschrift betreffende het 2/3 als aandeel der dochters.

Evenzo behandelen de rechtsgeleerden een zoonzoon – wanneer de zoon gestorven is – als tot de tweede groep van erfgenamen te behoren, terwijl hij in waarheid tot dezelfde categorie behoort als de zoon, want hij ontvangt het aandeel van de gestorven zoon. Veronderstel dat een persoon drie zoons heeft, waarvan één op de sterfdag van zijn vader sterft, maar geen kinderen achterlaat. Deze kinderen te beroven druist tegen alle regelen der billijkheid in, maar de rechtsgeleerden zijn van mening, dat de kleinzoons, door de in leven zijnde zoons uitgesloten worden en geen aanspraak hebben op het aandeel van hun vader. Indien men algemeen de regel volgt, dat de kinderen van een erfgerechtigde zijn plaats innemen, wanneer hij gestorven is, zouden inderdaad vele der ingewikkeldheden, die het resultaat der juridische redenering zijn, verdwijnen. Het derde punt, waarop de rechtsgeleerden naar mijn mening tegen de geest van de Qoer-ān ingegaan zijn, is het onderscheid tussen half- en in de bloede verwante en volle broeders, dat het gevolg is van een misverstand omtrent het woord kalāla en dat boven reeds uitvoerig is verklaard.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. de woorden in de Heilige Qoer-ān zijn: fauq ithnatain, die letterlijk betekenen: boven twee; maar aangezien het andere vermelde geval dat van slechts één dochter is, zijn twee in fauq inthnatain begrepen. Men merkte op, dat er in vs. 4: 177 slechts van twee zusters gesproken wordt en dat daarin meer dan twee begrepen zijn. De twee verzen in verband met elkaar gelezen verklaren dus elkaar: - in het ene geval sluit twee: boven twee in zich en in het andere sluit twee: meer dan twee in zich.

 

Hanafîtische zienswijze over de wet betreffende de erfenis.

 

In de Hanafîtische wet betreffende de erfenis zijn de erfgenamen in twee groepen verdeeld. 1 De eerste groep staat bekend onder de benaming: ashāb al-farā’id of dhawil-furüd, d.i. degenen, wie aandelen bepaald zijn; fara ‘id of furüd is het meervoud van farîda (letterl.: iets, dat verplicht is gemaakt), dat betekent: een portie, die of aandeel, dat verplicht is gemaakt. Om die reden wordt de wet betreffende de erfenis gewoonlijk vermeld als ‘ilm al-farā’id. het aantal van deze deelgerechtigden is twaalf; vier mannelijke persoon: de vader, de grootvader, de halfbroeders en de echtgenoot; en acht vrouwelijke personen: de echtgenote, de dochter, de zoondochter, de moeder, de grootmoeder, de volle zuster, de in den bloede verwante zuster, de halfzuster. Het aandeel van de vader is 1/6, wanneer de overledene een zoon of zoonzoon achterlaat, maar soms ontvangt hij als gewoon universeel erfgenaam en soms als deelgerechtigde en als universeel erfgenaam beide; het eerste is het geval, wanneer hij gelijktijdig bestaat met een gewonen deelgerechtigde, zoals een echtgenoot, een moeder of een grootmoeder en het laatste is het geval, wanneer hij tegelijk bestaat met een dochter of een zoondochter. De vadersvader ontvangt hetzelfde aandeel als de vader, wanneer de vader niet in leven is. Is er één halfbroeder, dan ontvangt hij 1/6; zijn er meer dan één, dan ontvangen zij gezamenlijk 1/3. De echtgenoot ontvangt ½, wanneer de overledene geen kinderen achterlaat, anders: ¼.

Van de vrouwelijke deelgerechtigden ontvangt de weduwe ¼, indien de overledene geen kinderen achterlaat, anders: 1/8. De dochter ontvangt ½, indien zij alleen is; zijn er twee of meer dochters, dan delen zij gelijkelijk in 2/3. De zoondochter ontvangt ½, indien zij alleen en er geen in rechte lijn afstammende mannelijke descendent is; zijn er twee of meer in een dergelijke positie, dan ontvangen zij 2/3; bestaat zij tegelijk met slechts één dochter, dan ontvangt zij 1/6. De moeder ontvangt 1/6, indien er kinderen of twee of meer broeders of zusters zijn, anders: 1/3. De grootmoeder ontvangt het aandeel der moeder, wanneer er geen moeder is. De volle zuster en de in de bloede verwante zuster ontvangt ½, indien zij alleen is; zijn er twee of meer, dan ontvangen zij 2/3. Het aandeel van de halfzuster is hetzelfde als dat van de halfbroeder.

De tweede groep van erfgenamen staat bekend onder de benaming: ahl al-mîrāth of de erfgenamen, die een overblijvend aandeel ontvangen. De belangrijkste hiervan zijn de asaba of verwanten in de mannelijke linie, zoals de in rechte lijn afstammende mannelijke descendenten, de mannelijke ascendenten in de rechte lijn, de rechtstreekse bloedverwanten in de zijlinie, zoals volle of in de bloede verwante broeders of hun zoons, of indirecte bloedverwanten in de zijlinie, zoals volle of in de bloede verwante ooms en hun zoons, of volle of in de bloede verwante ooms van de vader en hun zoons, en zo verder; en de dhawil-arhām of door vrouwelijke personen verbonden verwanten, zoals: (a) de zoons en dochters van dochters, (b) de vader van grootmoeder van vaderszijde of de moeder van grootvader van vaderszijde, (c) de kinderen van zusters, dochters van volle en in de bloede verwante broeders, zoons van halfbroeders, en (d) tantes van vaderszijde en haar kinderen, ooms van moederszijde en hun kinderen, tantes van moederszijde en haar kinderen en half oom en –tantes van vaderszijde en hun kinderen.

Behalve deze worden erkend: (a) universele erfgenamen voor een bijzondere zaak, tot welke klasse behoort de vrijlaten van een slaaf, (b) de beschermer van de overledene, (c) erfgenamen door erkenning, (d) de universele erfgenaam (iemand, aan wie de overledene al zijn vermogen legateert) en tenslotte de bait al-māl of de openbare schatkist. Het onderwerp is te technisch en ingewikkeld om behandeld te worden in een boek, dat voor de leek is bestemd en de hoofdtrekken der wet nopens de erfenis volgens de rechtsgeleerden, waarin ze hierboven is aangegeven, zijn voor het doel van dit boek voldoende. Indien de wet echter in haar eenvoud, zoals ze in de Heilige Qoer-ān vermeld staat toegepast wordt, zal zelfs de leek geen moeilijkheid in haar toepassing vinden, gelijk ik boven reeds heb aangetoond.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Deze samenvatting der Hanafîtische wet inzake de erfenis heb ik te danken aan Sayyid Amîr Alî’s Muhammadan Law.

Schulden.

 

Men merkte op, dat schulden het eerst op het vermogen van de overledene worden verhaald, zoals de woorden: "of van een schuld" in vss. 11 en 12 aantonen. De uitgaven voor de begrafenis worden ook als een schuld beschouwd, die uit het vermogen van de overledene betaald moeten worden. indien de bruidsgave der echtgenote nog niet betaald is, is ze ook een schuld en moet ze uit het vermogen worden betaald, voordat het verdeeld wordt. In het geval van een persoon, die geen nakomelingen achterlaat, zijn de woorden aldus:, of van een schuld, die anderen niet deert", waarin klaarblijkelijk opgesloten ligt, dat een kinderloos persoon misschien een schuld aangaat, enkel om zijn erfgenamen te beroven. De rechtsgeleerden verdelen de schulden in drie soorten: (a) die, welke aangegaan zijn in welstand; (b) die, welke aangegaan zijn in ziektetoestand, die noodlottig uitloopt en (c) die, welke gedeeltelijk in welstand en gedeeltelijk in ziektetoestand aangegaan zijn (AA.). Alle aan bedienden toekomende lonen worden ook tot schulden gerekend.

 

Legaat.

 

De rechtsgeldigheid van een legaat wordt duidelijk erkend in de twee verzen, die over de wet inzake de erfenis handelen. De nalatenschap moet verdeeld worden "na betaling van een legaat, dat kan zijn vermaakt of van een schuld" (4: 11-12). Er is een nader bevel, daterend uit een vroeger tijdperk, betreffende legaten: "Legaat is u lieden voorgeschreven, wanneer de dood tot een uwer komt, indien hij een vermogen nalaat voor ouders en naverwanten, 1 overeenkomstig het gebruik; een plicht rustende op de rechtschapene" (2: 180). Een legaat wordt ook vermeld in een vers, dat beslist later werd geopenbaard dan vss. 4: 11-12: "O gijlieden, die gelooft! Roept tot getuige tussen u lieden, wanneer de dood tot een uwer naakt, ten tijde van het maken van het testament, twee rechtvaardige personen uit u lieden" (5: 106). Al deze verzen leveren een duidelijk bewijs, dat een persoon ten aanzien van zijn vermogen een testament kan maken.

Er zijn echter betrouwbare hadith, die het recht tot het maken van een legaat een zekere beperking oplegt, en inderdaad zou, indien er geen beperking opgelegd was, de in vss. 4: 11-12 vervatte bevelen te niet gedaan zijn want er zou dan geen vermogen onder de wettige erfgenamen te verdelen zijn. Sa’d ibn Abî Waqqās (r.a.) zou het volgende hebben overgeleverd: "Ik werd ziek in het jaar, waarin Makkah veroverd werd en was de dood nabij, toen de Heilige Profeet (s.a.w.) mij kwam bezoeken. Ik zei: O Allāh’s Gezant! Ik bezit veel vermogen en niemand beërft mij dan één dochter; kan ik dus een testament maken ten aanzien van al mijn vermogen? – Hij zei: Neen. – Ik vroeg omtrent 2/3 daarvan en hij zei: Neen. – Ik vroeg, of ik de helft kan weggeven en hij zei: Neen. – Ik vroeg hem, of ik 1/3 van mijn vermogen bij uitersten wil kan vermaken, en hij keurde 1/3 goed, er aan toevoegende: Een legaat van 1/3 is veel, want indien gij uw erfgenamen rijk achterlaat, is het beter dan dat gij hen arm achterlaat, van de mensen bedelende, en gij geeft niet iets uit, waarmede gij Allāh’s welbehagen zoekt, of gij zult daarvoor beloond worden, zelfs voor het hapje, dat gij uw vrouw in de mond legt" (Bu. 85: 6; M. 25: 1; Tr. 28: 1). Dezelfde hadith is enigszins anders overgeleverd langs een ander kanaal en volgens deze overlevering zou Sa’d ibn Abî Waqqās (r.a.) hebben gezegd: "Allāh’s Gezant bezocht mij, toen ik ziek was en hij vroeg mij, of ik een testament had gemaakt. Ik ze: Ja, - Hij vroeg: Hoeveel? – Ik ze: Ik heb al mijn vermogen vermaakt, om op Allāh’s weg besteed te worden – Hij zei: En wat hebt gij voor uwe kinderen nagelaten? – Ik zei: Zij zijn in genoegzaam goede omstandigheden. – Toen zei hij: Maak een testament van 1/10 van uw vermogen. – Ik vroeg hem toen steeds om minder en minder (voor de erfgenamen), totdat hij zei: Maak een testament van 1/3 van het vermogen en 1/3 is veel" (MM. 12: 20-ii). Deze overleveringen tonen duidelijk aan, dat het bij verschillende gelegenheden in de Heilige Qoer-ān vermelde testament een legaat tot een liefdadig doel is en geen testament voor de erfgenamen, en dat dit legaat tot 1/3 van het vermogen beperkt moest worden, opdat de erfgenamen hun erfdeel niet zou worden onthouden, daar het welzijn der erfgenamen voor de wetgever even zo goed een overweging is als liefdadigheid. Er kan ook aan toegevoegd worden, dat een legaat ten gunste van een erfgenaam volgens een andere hadith niet toegestaan is: "Er is geen legaat voor een erfgenaam" (AD. 17: 16; Tr. 28: 4; IM. 22: 6). Hieraan worden in sommige overleveringen toegevoegd de woorden: "tenzij de erfgenamen het wensen" (MM. 12: 20-ii). Terwijl een testament in het algemeen slechts voor liefdadige doeleinden gemaakt kan worden en niet voor de erfgenamen, is het dus geoorloofd om een testament ten gunste van erfgenamen te maken, indien zij het wensen; zodat, indien zij geen bezwaar hebben, enige regeling bij uitersten wil kan worden getroffen voor beschikking over het vermogen. Vandaar kan een persoon, indien de erfgenamen het eens zijn, het gehele vermogen of bij uitersten wil verdelen, of onverdeeld laten en de aandelen der erfgenamen in de inkomsten vaststellen.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. De woorden "voor ouders en naverwanten" worden gewoonlijk verondersteld in verband te staan met het bevel om een legaat te maken, zodat de passage dus betekent, dat een persoon die een vermogen nalaat, het aan ouders en verwanten moet vermaken. Ten gevolge van deze uitlegging wordt het vers als door vss.4: 11-12 opgeheven beschouwd. Maar zoals reeds aangetoond is, gewagen deze beide verzen uitdrukkelijk van het legaat en eisen ze, dat het vermogen slechts na betaling van een legaat of een schuld worden verdeeld. De door mij aangenomen uitlegging maakt, dat het met andere verzen van de Heilige Qoer-ān bestaanbaar is.

 

HOOFDSTUK 9

 

SCHULDEN

 

Het opschrijven van schulden.

 

Het opschrijven van schulden is een voorschrift van de Heilige Qoer-ān: "O gijlieden, die gelooft! Wanneer gijlieden met elkander onderhandelt over het aangaan van een schuld voor een bepaalden tijd, schrijft ze dan op, en laat een schrijver ze tussen u opschrijven met eerlijkheid; en de schrijver weigeren niet op te schrijven; zoals Allāh het hem heeft geleerd, alzo schrijve hij op; en laat hem, die de schuld schuldig is, vóórzeggen, en hij zij zorgvuldig op zijn plicht jegens Allāh, zijn Heer, en doe daarvan niets af; maar indien degene, die de schuld schuldig is, in zijn geestvermogens gekrenkt of zwak is, of indien hij niet in staat is vóór te zeggen, zegge zijn voogd dan met eerlijkheid vóór, en roept tot getuigen twee getuigen uit het midden van u lieden mannen …. En wees er niet afkerig van, ze op te schrijven, hetzij ze klein is of groot, met haar vervaltijd; dit is rechtmatig voor Allāh en verzekert grotere nauwkeurigheid in getuigenis, en de naaste weg, opdat gijlieden naderhand geen twijfel zult koesteren" (2: 282).

Schuldenaars moeten met toegeeflijkheid behandeld worden: "En indien de schuldenaar in bekrompen omstandigheden verkeert, laat er dan uitstel zijn, totdat hij in goede omstandigheden verkeert; en indien gijlieden ze als aalmoes kwijtscheldt, is het beter voor u, indien gij het wist" (2: 280).

Toegeeflijkheid jegens schuldenaren aanbevolen.

 

Deze twee voorschriften, het opschrijven van schulden overeenkomstig hetgeen de schuldenaar in bijzijn van getuigen dicteert en toegeeflijke bejegening van degenen, die in bekrompen omstandigheden verkeren, zijn de grondslag der Islamitische voorschriften nopens schulden en worden aangevuld met een grote verscheidenheid van gedetailleerde voorschriften en aanbevelingen, welke in de Hadith voorkomen. De bekommering van de Heilige Profeet (s.a.w.) over de schuldenaars weerspiegelt zich in zijn gezegden over dit punt, waarvan ik slechts enkele aanhaal:

“Allāh zij genadig de persoon, die edelmoedig is, als hij verkoopt en als hij koopt en als hij betaling van schuld eist" (Bu. 34: 16).

"De engelen ontvingen de ziel van een persoon uit degenen, die vóór u lieden waren en vroegen hem, of hij enig goed had gedaan. Hij zei: Ik placht toegeeflijk te zijn jegens de welgestelde schuldenaar en hem, die in bekrompen omstandigheden verkeerde, de schuld kwijt te schelden. Zo werd hij vergeven" (Bu. 34: 17).

"Allāh zal bescherming geven aan de dienaar, die uitstel geeft aan wie in bekrompen omstandigheden verkeert of die een schuldenaar (zijn schuld) kwijtscheldt" (Ah. I, blz. 73).

"Wie uitstel geeft aan een in bekrompen omstandigheden verkerende of kwijtschelding geeft te zijnen gunste, hem zal Allāh voor het hevig woeden van de hitte der hel bewaren" (Ah. I, blz. 327).

"Er is geen gelovige, of ik ben hem het naast in deze wereld en in het Hiernamaals …. Derhalve, een gelovige, welke ook, die vermogen nalaat, hem zullen zijn verwanten beërven, wie zij ook mogen zijn; maar indien hij een schuld nalaat of een gezin, voor hetwelk geen verzorger is, …. Ben ik zijn maulā (voogd)" (Bu. 65, Sura 33, hfdst. 1).

"Ik ben de gelovigen nader dan zijzelf; zo wie van de gelovigen sterft en een schuld nalaat, op mij rust de betaling daarvan, en wie vermogen nalaat, het is voor zijn erfgenamen" (Bu. 69: 15).

Deze hadith tonen aan, dat de schulden van een schuldenaar, die in bekrompen omstandigheden verkeert en niet in staat is te betalen, of kwijtgescholden of door de Staat betaald moeten worden.

 

Aandrang op het betalen van schulden.

 

Terwijl de lener in talrijke hadith aangeraden wordt, toegeeflijk te zijn en geen opgepaste pressie uit te oefenen en de schuldenaar een deel of zelfs de gehele schuld kwijt te schelden, indien hij in bekrompen omstandigheden verkeert, wordt de schuldenaar ook gezegd, de schuld op een uitnemen- de en onbekrompen manier af te lossen (Bu. 40: 5-6). In de in deze hoofdstukken verhaalde hadith zou de Heilige Profeet (s.a.w.) hebben gezegd: "Waarlijk, tot de besten van u lieden behoren degenen, die goed zijn in het betalen van een schuld". De rijken vooral wordt gezegd, de betaling van een schuld niet uit te stellen. Uitstel wordt in hun geval onrecht (zulm) genoemd (Bu. 38: 1-2). De persoon, die een schuld aangaat, met het voornemen om ze niet af te lossen, wordt veroordeeld (Ah. II, blz. 417). Wij hebben reeds de hadith aangehaald, die aantoont, dat het betalen van een schuld de voorkeur heeft boven het uitgeven uit barmhartigheid. In het geval van een erfenis ontvangen de erfgenamen hun aandelen eerst, als alle schulden betaald zijn (Ah. IV, blz. 136); en wanneer er een uiterste wil is, moeten de schulden vóór de uitvoering daarvan worden betaald (Ah. I, blz. 79).

 

Waarschuwing tegen het in de schuld zitten.

 

Ofschoon de noodzakelijkheid van het bij tijden aangaan van schulden erkend wordt en de Heilige Profeet (s.a.w.) zelf dat somtijds zou hebben gedaan, waarschuwde hij tevens toch tegen het in de schuld zitten. Er wordt in een hadith verhaald, dat hij "zeer dikwijls placht te bidden: O Allāh! ik zoek Uwe bescherming tegen feilen en schulden. Iemand zei tegen hem: O Allāh’s Gezant! Gij bidt zeer dikwijls tegen het in de schuld zittin. – Hij zei: Waarlijk, wanneer een persoon in de schuld zit, spreekt en liegt hij en doet hij beloften en vervult hij ze niet" (Bu. 43: 10). Een andere hadith zegt: "Anas (r.a.) zei, dat hij Allāh’s Gezant dikwijls hoorde bidden: O Allāh! ik zoek Uwe bescherming tegen bezorgdheid en verdriet en tegen gebrek aan kracht en luiheid en tegen gierigheid en lafhartigheid en tegen overmeesterd te zijn door schuld en de onderdrukking der mensen" (Bu. 56: 74). Er wordt ook verhaald, dat, wanneer men een lijkbaar vóór hem bracht, hij placht te vragen, of de overledene schulden had, en indien dat het geval was, zei hij tegen zijn Gezellen om lijk- gebeden over hem te verrichten; zei men hem, dat hij iets nagelaten had om zijn schulden te betalen, dan leidde hij de lijk- gebeden persoonlik (Bu. 69: 15).

De woeker verboden.

 

Uit hetgeen boven is gezegd zal het wel duidelijk zijn, dat het helpen van degenen, die in nood verkeren, de fundamentele kijk van de Islām op de menselijke samenleving is. Het woekerverbod rust op dezelfden grondslag. Ook de oudere openbaring te Makkah veroordeelde de woeker, maar zonder hem te verbieden: "En hetgeen gijlieden op woeker uitzet, opdat het zich met de bezittingen der mensen zal vermeerderen, zal voor Allāh niet vermeerderen; en hetgeen gijlieden uit barmhartigheid geeft, Allāh’s welbehagen wensende – die zijn het, die menigvuldig zullen krijgen" (30: 39). Het verbod kwam later; het is vervat in de volgende verzen, die tot de laatste openbaringen behoren:

"Degenen die de woeker (ribā) verslinden, kunnen zich niet oprichten dan als iemand zich opricht, die de duivel door zijn aanraking heeft verootmoedigd; dat komt, doordat zij zeggen: Handelen is slechts gelijk woeker; en Allāh heeft het handelen geoorloofd en de woeker verboden" (2: 275).

"Allāh zegent de woeker niet en Hij doet liefdewerken gedijen, en Allāh heeft ieder ondankbaar zondaar niet lief" (2: 276).

"O gijlieden, die geloof! Wees zorgvuldig op uwen plicht jegens Allāh en doet afstand van hetgeen er van de woeker verschuldigd blijft, indien gij gelovigen zijn. Maar indien gij het niet doet, wees dan ingelicht omtrent de oorlog van Allāh en Zijn Gezant; en indien gij tot inkeer komt, dan zult gij uw kapitaal hebben; gij zult de schuldenaar geen schade doen lijden, noch zal u schade worden berokkend" (2: 278-279).

Hieraan kan een oudere openbaring worden toegevoegd:

"O gijlieden, die gelooft! Verslindt geen woeker, verdubbelend en dubbel verdubbelend, en wees zorgvuldig op uwen plicht jegens Allāh, opdat het u voorspoedig zal gaan" (3: 129).

 

Redenen voor het verbod.

 

Het woekerverbod wordt in deze Qoer-ānische verzen duidelijk in verband gebracht met liefdadigheid, want aangezien liefdadigheid de algemene grondslag van het menselijk medegevoel is, vernietigt de woeker alle medevoelende genegenheid. De woekeraar wordt vergeleken bij iemand, die de duivel door zijn aanraking heeft verootmoedigd, zodat hij zich niet kan oprichten. Zulks is inderdaad de woekeraar, die niet aarzelt de schuldenaar in de grootste verlegenheid te brengen, als hij daardoor maar een stuiver bij zijn miljoenen kan doen. Zijn zelfzucht neemt bij de dag toe, totdat hij van alle gevoelens van sympathie is ontbloot. De woeker bevordert bovendien gewoonten om leeg te lopen, daar de woekeraar, in plaats van enig zwaar werk of handenarbeid te verrichten, als een parasiet ten koste van anderen leeft. In de groten, tussen kapitaal en arbeid voortgaande strijd kiest de Islām partij voor de arbeid en tracht hij door zijn woekerverbod het evenwicht tussen beide te herstellen, want hij laat niet toe, dat het kapitaal de arbeid knecht. Met betrekking tot de aanzienlijke plaats, die de Islām, aan de arbeid toekent, zegt de Heilige Qoer-ān, dat "Allāh het handelen geoorloofd en de woeker verboden heeft", want terwijl de handel het gebruik van arbeid en vaardigheid vereist, is dat bij de woeker niet het geval. De noodlijdende, die zich in moeilijkheden bevindt, te helpen is het doel van de Islām en hem dieper in moeilijkheden te brengen is het doel van de woeker, en daarom wordt de woeker "oorlog" tegen Allāh en Zijn Gezant genoemd.

 

Hadith over de woeker.

 

De Hadith verbiedt de woeker even nadrukkelijk. Ze veroordeelt niet alleen de woekeraar, maar ook de persoon, die de woeker betaalt (Bu. 34: 25), want hij bevordert de zaak van de woeker. Volgens een zekere hadith zijn de getuigen en de schrijver bij een woekertransactie even laakbaar (Bu. 34: 24). Er worden ook zekere bijzonderheden aan toegevoegd, die de ruil van goud tegen goud en gerst tegen gerst en dadels tegen dadels als ribā (woeker) beschrijven, tenzij het een transactie van hand tot hand is (Bu. 34: 54). Een andere hadith toont het duidelijker aan. Usāma (r.a.) verhaalt, dat de Heilige Profeet (s.a.w.) zei: "Er is geen ribā (woeker), tenzij er uitstel van betaling is" (Bu. 34: 79). Dit toont aan, dat slechts die gevallen als ribā (woeker) werden beschouwd, waarin er een ruil alleen in naam was, terwijl de transactie in waarheid woekerachtig was. Men gaf een persoon goud onder voorwaarde, dat hij na een zekere tijd een grotere hoeveelheid daarvan betaalde, of men leverde een persoon gerst op voorwaarde, dat hij een grotere hoeveelheid daarvan terugbetaalde. Dit is duidelijk een woekerachtige transactie, hoewel er de schijnbare vorm van een verkoop aan gegeven werd. Er kan nog aan toegevoegd worden, dat een geval, waarin de schuldenaar uit eigen beweging een zekere som boven de oorspronkelijke schuld betaalde, niet als een geval van ribā werd beschouwd (AD. 22: 11). Dit was een geval, waarin de Heilige Profeet (s.a.w.) zelf de schuldenaar was en toen hij de schuld afloste, betaalde hij wat er bij. Zulk een surplus is feitelijk een vrijwillige gift van de schuldenaar en is niet verboden.

Rente.

 

De grondslag van het woekerverbod is ongetwijfeld deelnemend gevoel jegens de noodlijdenden, maar het gebezigde woord is ribā (letterl. een surplus of bijvoeging), dat betekent: een bijvoeging boven de uitgeleende hoofdsom (TA., LL.). Ofschoon het woord door sommige moderne schrijvers beschouwd wordt als van toepassing te zijn op woekertransacties alleen, sluit het derhalve klaarblijkelijk alle soorten van rente in zich, hetzij de voet hoog of laag is en onverschillig of de rente na bepaalde perioden al dan niet bij de hoofdsom wordt gevoegd. Het is feitelijk moeilijk om onderscheid te maken tussen rente en woeker, en inderdaad heeft alle rente de neiging om tenslotte de vorm van woeker aan te nemen en drukkend voor de schuldenaar te worden, een feit, dat door de geschiedenis der schuld in alle landen bevestigd wordt. Men beweert soms, dat het woekerverbod een ernstige belemmering zou zijn bij het drijven van handel en bij het sluiten van bedrijfstransacties en ook bij de uitvoering van belangrijke nationale plannen. Wel is waar past dit verbod, in ruimen zin opgevat, niet in het kader der moderne wereldtoestanden, maar het hoge ideaal, dat de Islām zich voor ogen stelt, is niet onuitvoerbaar en de grote, over uitgestrekte gebieden verspreide Moeslims natie der vroegste tijden, die onder de grote volkeren der wereld aan de spits der beschaving stond, bracht het Qoer-ānische bevel betreffende de ribā trouw in praktijk. De materiele beschaving van Europa heeft echter toestanden in het leven geroepen, waarin woeker en rente onvermijdelijk schijnen te zijn, en zo werd de Moeslims dertien eeuwen geleden gezegd:

"Allāh’s Gezant zei: Er zal een tijd over de mensen komen, wanneer er geen enkel persoon zal overblijven, die geen ribā verslindt, en indien er iemand is, die zich daarvan onthoudt, zal haar damp (of: stof) hem overvallen" (AD. 22: 3).

 

Deposito’s in banken of Staatskassen.

 

Zulks is de tijd, waarin wij nu leven en voor er een nieuwe, op zedelijkheid en medegevoel voor de evenmens gebaseerde beschaving ontwikkeld wordt, moet er een oplossing gevonden worden voor de grote economische vraagstukken, waartegenover de Moeslims natie staat. Vooraan onder al deze vraagstukken staat het moderne bankstelsel. Is dit stelsel in overeenstemming met de Qoer-ānische wet, die de ribā verbiedt? De woeker wordt tegenwoordig ongetwijfeld algemeen veroordeeld, hoewel hij in Voor Indië nog welig tiert en zowel de schuldeisers als de schuldenaren totaal gedemoraliseerd heeft, maar het bankstelsel met zijn wettiging van rente wordt als een noodzakelijke toestand van het economische leven beschouwd en in de heersende omstandigheden schijnt dit onvermijdelijk te zijn. Niet alleen onder niet Moeslims regeringen levende Moeslims kunnen hem niet vermijden, maar ook Moeslims Staten schijnen gedreven te zijn door de noodzakelijkheid, daarvan gebruik te maken. Neem slechts de kwestie van de handel, die tegenwoordig niet langer een nationale, maar een internationale aangelegenheid is, en men zal bevinden, dat hij geheel en al van het bakstelsel afhangt. Nu zou het bakstelsel, indien het opnieuw moest worden ontwikkeld, op een coöperatief stelsel gebaseerd kunnen zijn, waarin kapitaal en arbeid zowel in de winst als in het verlies delen. Maar zoals het nu is, begunstigt het moderne bankstelsel het kapitalisme en het vergaren van rijkdommen, in plaats van ze uit te delen. Maar wat ook zijn gebreken mogen zijn, het is nu eenmaal zo, en de stof der ribā overvalt, zoals de hadith zegt, de persoon, die haar niet verslindt, betaald en is ze doorgaans een deel der winsten. Af en toe kunnen de winsten van de zaak minder zijn dan de betaalde rente of er kan zelfs een verlies zijn, maar er is in zulke gevallen een reservefonds, waaruit men putten kan. Er kan echter niet ontkend worden, dat het betalen van een variërend dividend meer in overeenstemming met de geest der Islamitische leerstellingen is dan het betalen van een vast percent rente.

 

HOOFDSTUK 10

 

ALGEMENE VOORSCHRIFTEN

 

De Islām bevordert de zindelijkheid.

 

Behalve de regelen en voorschriften ter volmaking van de innerlijke persoon en voor de betere verhoudingen tussen de ene mens en de anderen, zijn er zekere beperkende voorschriften van algemenen aard, die ten doel hebben de mens zindelijke levenswijzen te leren. Deze voorschriften hebben betrekking op spijzen, dranken, kleren en tal van andere dingen en hebben zowel een fysieke als een morele waarde. Het is een erkend feit, dat de spijzen die een persoon gebruikt, ja zelfs zijn kleren, niet alleen op zijn gestel van invloed zijn, maar ook op de ontwikkeling van zijn karakter, en vandaar was het in een volledig levenswetboek noodzakelijk, dat de mensen de manieren van zindelijk eten, zindelijk drinken, zindelijk kleden, zindelijk voorkomen en allerhande zindelijke gewoonten werden geleerd. Deze voorschriften zijn soms verplichtend, maar hebben zeer dikwijls het karakter van een aanbeveling.

Algemene regelen nopens spijzen.

 

De eerste algemene regel nopens spijzen en die ook voor dranken geldt, is in de Heilige Qoer-ān in de volgende bewoordingen vastgesteld: "O mensen, eet de wettige en goede dingen van hetgeen op de aarde is" (2: 168). Het Arabische woord voor "wettig" is halāl en dat voor "goede dingen" is tayyib. Halla betekent: hij bond of maakte een ding los en vandaar betekent hill of halāl: het vrij of geoorloofd zijn. De eerste voorwaarde is dus, dat de gebruikte spijs en drank door de wet geoorloofd zijn of, nauwkeuriger gezegd, niet door de wet verboden zijn. De andere voorwaarde is, dat ze tayyib moeten zijn. Dit woord komt van ba, dat betekent: het was goed, aangenaam, verrukkelijk, heerlijk of zoet, of: werd als zodanig beschouwd, of: het was of werd zuiver of rein, en vandaar heeft tayyib beide betekenissen: aangenaam, verrukkelijk, heerlijk of zoet en zuiver of rein (LL.). Een onzuiver of onrein ding of een ding, dat de goede smaak krenkt, moet derhalve niet als een eetwaar gebruikt worden. Dezelfde regel geldt voor dranken.

Matigheid aanbevolen.

 

De bovengenoemde regel nopens het vermijden van onwettige en onreine dingen wordt aangevuld door twee andere, even belangrijke voorschriften van algemene aard. Het eerste is een verbod tegen onmatigheid: "Eet en drinkt en wees niet onmatig; waarlijk, Allāh heeft de onmatige niet lief" (7: 31). Men kan onmatig zijn ten opzichte van het gebruik van het eten, als men zich de maag overlaadt, of men kan onmatig zijn ten opzichte van bepaalde soorten van spijzen. Vlees en groenten bijv. dienen de mensen tot voedsel, maar het zou verkeerd zijn om zich uitsluitend met vleesspijzen of zich uitsluitend met plantaardige spijzen te voeden. Enig voedsel, hoe goed ook, is schadelijk voor de gezondheid, als het onmatig is gebruikt. Matigheid in het eten is een waarborg voor de gezondheid. En zoals overvoeding het lichaamsgestel schaadt, zo ondermijnt ondervoeding de gezondheid: "O gijlieden, die gelooft! Verbiedt u zelf niet de goede dingen, die Allāh wettig heeft gemaakt en overschrijdt de grenzen niet" (5: 87). In deze bewoordingen wordt alle zelfonthouding, waardoor men zich of van de vereiste hoeveelheid voedsel of van zekere soorten van spijzen onthoudt, veroordeeld. Men onthouden zich niet van de goede dingen, die bevorderlijk zijn aan de ontwikkeling van het lichaamsgestel.

Verboden spijzen.

 

Vier dingen in de Heilige Qoer-ān uitdrukkelijk verboden: "O gijlieden, die gelooft! Eet van de goede dingen, waarvan Wij u lieden hebben voorzien, en dankt Allāh, indien Hij het is, Dien gijlieden dient. Hij heeft u slechts datgene verboden, wat vanzelf doodgaat en bloed en varkensvlees en datgene waarover een andere naam dat die van Allāh is aangeroepen; maar al wie door de nood gedwongen wordt, niet wensende noch de grens overschrijdende, op hem zal geen zonde zijn; waarlijk, Allāh is vergevensgezind, Genadig" (2: 172-173). Hetzelfde verbod was reeds geopenbaard in vs. 16: 15, toen de Heilige Profeet (s.a.w.) nog te Makkah was, in nagenoeg dezelfde bewoordingen, terwijl er in vs. 6: 146, een andere Makkaanse openbaring, redenen voor het verbod aan toegevoegd worden en vs. 5: 3, de laatste openbaring betreffende deze kwestie, daaraan verschillende dingen ter toelichting toevoegt. De verboden spijzen zijn dus:

1. datgene wat vanzelf doodgaat.1 Volgens vs. 5: 3 sluit dat de volgende dieren in zich: "Het geworgde dier en wat doodgeslagen is en wat door een val is gedood en wat gedood is, getroffen met de horens en datgene waarvan wilde dieren hebben gegeten". "Een dood aas of het verscheurde" werd door de wet van Mozes ook verboden (Lev. 17: 15).

2. Bloed, in vs. 6: 146 verklaard als "uitgestort bloed". Dit werd door de wet van Mozes ook verboden (Lev. 7: 26).

3. Varkensvlees. Dit werd door de wet van Mozes ook verboden (Lev. 11: 7). Jezus Christus schijnt, als een echte Jood, het varken te hebben verafschuwd: "Noch werpt uwe parelen voor de zwijnen" (Matth. 7: 6). Hij zou een aantal onreine geesten te hebben uitgeworpen, wie hij verder toeliet, dat zij in een kudde zwijnen voeren, waardoor hij ze liet sterven (Matth. 8: 30-32; Mark. 5: 11-12). Hieruit blijkt, dat hij het dier als onrein beschouwde. Petrus vergelijkt de zondaren, die weer tot het kwaad vervallen, bij de zeug, die tot de wenteling in het slijk wederkeert, nadat ze gewassen is (2 Petr. 2: 22)

4. De vierde soort van verboden spijzen is die, waarover bij het slachten een andere naam dan die van Allāh is aangeroepen. In vs. 5: 3 wordt er aan toegevoegd: "wat op overeind gezette stenen wordt geofferd (aan afgodsbeelden)" en het valt klaarblijkelijk onder deze beschrijving.

Er kan nog aan toegevoegd worden, dat de Heilige Qoer-ān van de eerste drie verboden spijzen – aas, bloed en varkensvlees – als onreine dingen spreekt, terwijl de vierde, de aanroeping van een anderen naam dan die van Allāh bij het slachten van een dier, fisq of een overtreding van het Goddelijke gebod wordt genoemd. De reden voor deze onderscheiding is, dat er in het geval der eerste drie onreinheid is, daar ze schadelijk op het verstandelijke, het lichamelijke en het zedelijke gestel werken, terwijl in het vierde geval de geestelijke zijde beïnvloed wordt, daar het aanroepen van een anderen naam dan die van Allāh of het offeren aan afgodsbeelden, een persoon met de afgodendienst verenigt. In dit geval is het ding op zichzelf niet onrein, zoals bloed of aas of varkensvlees; het is verboden, omdat het gebruik van zo’n spijs een mens met de afgodsdienst verenigt.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Het vlees is verboden, maar de huid kan gebruikt worden. de Profeet (s.a.w.) zag een dode geit, waarvan de huid niet afgestroopt was en zei, dat wat daarvan onwettig was, het vlees was en dat het niet kwaad was, als men van haar huid gebruik maakte (Bu. 72: 29). Hieruit kan worden afgeleid, dat men ook van de andere delen, zoals de beenderen, gebruik kan maken.