Paragraaf 6. Huwelijksontbinding.

 

Huwelijk en huwelijksontbinding.

 

Hoewel het huwelijk volgens de Islām slechts een burgerlijk contract is, zijn de daaruit voortvloeiende rechten en verantwoordelijkheden van zo groot belang voor het welzijn van het mensdom, dat er een hogen graad van heiligheid aan wordt toegekend. Maar in weerwil van het heilig karakter van de huwelijksband erkent de Islām de noodzakelijkheid van, onder exceptionele omstandigheden, de deur open te houden voor de ontbinding er van. Met uitzondering wellicht van de Hindoe wet, is de noodzakelijkheid van huwelijksontbinding door alle mensen erkend. Het recht van huwelijksontbinding komt volgens de Joodse wet aan de man toe, die het naar eigen goeddunken kan uitoefenen. De Christelijke wet erkent het recht van huwelijksontbinding alleen, als er ontrouw is van de kant van een der partijen, maar het is de gescheiden partijen niet toegestaan, andermaal te trouwen. Volgens de Hindoe wet kan een eens gesloten huwelijk nimmer worden ontbonden. De Islām bracht verschillen- de hervormingen in de huwelijksontbinding tot stand. Hij beperkte het recht van de man tot huwelijks- ontbinding en erkende tevens het recht der vrouw daartoe.

 

Huwelijksontbinding wordt toegestaan onder exceptionele omstandigheden.

 

Het Arabische woord voor huwelijksontbinding is talāq, dat letterlijk betekent: het ontbinden of losmaken van een knoop (R.). In de terminologie der juristen wordt de talāq een ghul’ (lett. Het uit- trekken of afleggen van een ding) genoemd, wanneer zij door de vrouw wordt gevorderd. Uit de Heilige Qoer-ān zowel als de Hadith blijkt, dat, hoewel huwelijksontbinding toegestaan werd, het recht daartoe toch slechts onder exceptionele omstandigheden kon worden uitgeoefend. De Heilige Profeet (s.a.w.) zou hebben gezegd: "Nooit heeft Allāh iets hatelijker voor Hem toegestaan dan huwelijksontbinding" (AD. 13: 3). Volgens een overlevering van Ibn Oemar (r.a.) zei hij: "Het verfoei- lijkst van alles, wat toegestaan is, is huwelijksontbinding" (ibid.). De Heilige Qoer-ān keurt ook goed, dat de Heilige Profeet (s.a.w.) er bij Zaid (r.a.) op aandrong, dat deze zich niet van zijn vrouw scheidde, in weerwil van een verdeeldheid, die al lang genoeg duurde. Het vooral wordt aldus vermeld: "En toen gij tot degene, wie Alh ene weldaad had betoond en wie gij ene weldaad had betoond, zei: Behoud uw vrouw (d.w.z. scheid u zich niet van haar) en wees zorgvuldig op uwen plicht jegens Allāh" (33: 37). Zich van huwelijksontbinding te onthouden wordt hier vermeld als taqwā of rechtschapenheid. Op een andere plaats wordt huwelijksontbinding aldus ontraden: "Indien gij een afkeer van haar (d.w.z. van uwe vrouwen) hebt, dan kan het zijn, dat gij een afkeer hebt van iets, terwijl Allāh daarin overvloedig goed heeft geplaatst" (4: 19). Er worden ook middelen aan de hand gedaan om huwelijksontbinding, voor zover mogelijk, te vermijden: "En indien gijlieden een breuk tussen de twee (d.w.z. tussen de man en zijn vrouw) vreest, stelt dan een rechter aan uit zijn familie en een rechter uit haar familie; indien zij beiden verzoening wensen, zal Allāh eensgezindheid tussen hen tot stand brengen" (4: 35). Aan zulke leringen van de Heilige Qoer-ān was het toe te schrijven, dat de Heilige Profeet (s.a.w.) verklaarde, dat huwelijksontbinding het hatelijkst was van alles, wat toegestaan was. En daaraan is het toe te schrijven, dat huwelijksontbinding, ondanks het gemak, waarmee zij kan worden teweeggebracht, in vergelijking met het grote aantal echtscheidingen in Christenlanden slechts zelden onder de Moeslims plaats heeft. De geestesgesteldheid van de Moeslim brengt mede, dat hij de moeilijkheden van het huwelijksleven met en benevens zijn gemakken onder de ogen ziet en er zich voor zover mogelijk van onthoudt, de familiebetrekkingen af te breken, terwijl hij tot huwelijksontbinding slechts in laatste instantie zijn toevlucht neemt.

 

Beginsel van en gronden voor huwelijksontbinding.

 

Het hetgeen boven is gezegd is het duidelijk, dat er niet alleen een goede grond moet zijn voor huwelijksontbinding, maar ook dat alle middelen in het werk moeten zijn gesteld om verzoening teweeg te brengen, voor en aleer men tot die uitersten maatregel zijn toevlucht neemt. Het idee, dat een Moeslim zijn vrouw geheel naar willekeur zou kunnen verstoten, is een grove verdraaiing van de Islamitische instelling der huwelijksontbinding. Maar hoewel de Heilige Qoer-ān op verschillende gronden zinspeelt, waarop echtscheiding noodzakelijk kan worden. noemt hij ze niet alle op en beperkt ze ook niet striktelijk tot in bijzonderheden aangegeven gevallen. Inderdaad, indien de verschillende volken van Europa en Amerika, die dezelfde godsdienst belijden, op hetzelfde niveau van beschaving en op dezelfde trap van ontwikkeling staan en overeenkomst in gevoelen hebben omtrent de meeste maatschappelijke en zedelijke zaken, ten aanzien van de juiste gronden voor huwelijksontbinding niet kunnen overeenkomen, hou zou een universele godsdienst als de Islām, die voor alle eeuwen en alle landen, voor mensen op de laagste trap van beschaving zowel als voor die op de hoogste bestemd is, die gronden kunnen beperken, welke variëren moeten met de veranderende toestanden van het mensdom en de maatschappij.

Het beginsel der huwelijksontbinding, dat in de Heilige Qoer-ān wordt vermeld en dat feitelijk in meerdere of mindere mate alle gronden omvat, is het besluit om niet langer als echtgenoten samen te leven. Inderdaad, het huwelijk zelf is niets anders dan een overeenkomst om als echtgenoten samen te leven, en blijkt het, dat een van beide partijen omtrent zulk een leven niet kan overeenkomen, dan moet huwelijksontbinding volgen. Daarmee is natuurlijk niet gezegd, dat elk gebrek aan overeenstemming tussen hen tot huwelijksontbinding zou leiden; het is slechts gebrek aan overeenstemming om nog langer als echtgenoten samen te leven. In de Heilige Qoer-ān wordt zo’n gebrek aan overeenstemming sjiqāq (van sjaqq, d.i. het in tweeën breken) genoemd. Maar zelfs de sjiqāq geeft een van beide partijen geen recht tot huwelijksontbinding, tenzij al het mogelijke is gedaan om overeenstemming teweeg te brengen. Het beginsel der huwelijksontbinding wordt derhalve aldus in de Heilige Qoer-ān beschreven: "En indien gijlieden een breuk (sjiqāq) tussen de twee vreest, stelt dan een rechter aan uit zijn familie en een rechter uit haar familie; indien zij beiden verzoening wensen, zal Allāh eensgezindheid tussen hen tot stand brengen; waarlijk, Allāh is Wetend, Zich bewust" (4: 35). En verderop wordt er aan toegevoegd: "En indien zij scheiden, zal Allāh hen beiden uit Zijn overvloedigheid vrijmaken van gebrek, en Allāh is Overvloedig gevend,. Wijs" (4: 130).

Dit vers geeft ons niet alleen het beginsel der huwelijksontbinding, nl. sjiqāq of gebrek aan overeenstemming om als echtgenoten samen te leven, maar ook de te volgen procedure, wanneer men verbreking van huwelijksbetrekkingen vreest. Beide seksen zijn hier op dezelfde hoogte van volkomen gelijkheid geplaatst. Een "breuk tussen de twee" sluit in, dat een van beiden, de man of de vrouw, de huwelijksverbintenis wenst op ter heffen, en bijgevolg kan een van beiden echtscheiding vorderen, wanneer de partijen het samen niet langer goed kunnen vinden. In de te volgen procedure moeten de man zowel als de vrouw op voet van gelijkheid worden vertegenwoordigd: er moet een rechter uit zijn familie en een ander uit haar familie worden aangesteld. Beiden wordt gezegd, dat zij trachten moeten de verschillen uit de weg te ruimen en de partijen met elkaar te verzoenen. Indien er geen overeenstemming kan worden teweeggebracht, volgt huwelijksontbinding.

Het is duidelijk, dat het hier aangevoerde beginsel ten aanzien van de huwelijksontbinding een van alomvattende aard is. Alle gronden voor huwelijksontbinding zijn afhankelijk van de vervulling der voorwaarde, dat een der partijen het samen niet goed kunnen vinden. Bijv. de man is impotent, of een der partijen heeft een ziekte, die hem of haar ongeschikt maakt voor echtelijk verkeer. In zulke gevallen zou het recht huwelijksontbinding vorderen, maar zulks alleen als de rechthebbende partij die wenst. Indien beiden wel in echtelijke harmonie willen leven, ondanks de gebreken in een van hen, kan geen macht ter wereld ontbinding des huwelijks teweegbrengen; maar vindt de benadeelde partij, dat hij of zij niet in echtelijke harmonie met de andere kan leven, dan zou het een geval van sjiqāq of verbreking van de huwelijksovereenkomst zijn. Indien de man voor zijn leven of voor langen tijd gevangen zit, of indien hij afwezig is en geen bericht omtrent hem kan worden bekomen, of indien hij voor zijn leven verminkt is en niet in het onderhoud van zijn vrouw kan voorzien, zal het eveneens een geval van sjiqāq zijn, althans wanneer de vrouw ontbinding van de echt wenst; maar in het tegenovergestelde geval zal het huwelijk blijven bestaan. In geval de man op overeenkomstige wijze benadeeld is, staat het aan hem, al of niet een andere vrouw te nemen.

De sjiqāq of breuk der huwelijksovereenkomst kan ook ontstaan uit het gedrag van beide partijen; bijv. indien een van beide zich slechts gedraagt of onverzettelijk wreed is tegen de andere, of indien er, zoals het soms kan gebeuren, zulk een onverenigbaarheid van temparament is, dat hij niet in echtelijke harmonie kunnen samenleven. In deze gevallen is de sjiqāq duidelijker, maar toch zal het van de partijen afhangen, of zij het al dan niet samen kunnen vinden. Huwelijksontbinding moet altijd volgen, wanneer een der partijen er geen kans toe ziet om de huwelijksovereenkomst te doen voortbestaan en gedwongen is om ze te verbreken. Het moge op het eerste gezicht wel lijken, of er aan de partijen te veel vrijheid wordt gegeven, als het hun wordt toegestaan, het huwelijkscontract op die wijze af te breken, al is er zelfs geen andere grond dan onverenigbaarheid van temperament, maar zoveel is zeker, dat, indien er zulk een gebrek aan overeenstemming is, dan man en vrouw het niet samen kunnen vinden, het beter is voor hen, voor hun nakomelingen en voor de maatschappij in het algemeen, indien zij zich van elkaar scheiden, dan dat zij gedwongen worden om samen te leven. Een huis, waarin gekrakeel is in plaats van vrede, is de naam van huis onwaardig; en het huwelijk heeft geen zin, indien er tussen man en vrouw, geen sprankje liefde meer is. Het is onjuist te veronderstellen, dat zulke een vrijheid de duurzaamheid van het huwelijk licht te niet doet, want het huwelijk wordt aangegaan als een vaste en heilige verhouding, gegrond op de liefde tussen een man en een vrouw, en huwelijksontbinding is slechts een middel, wanneer het huwelijk niet aan zijn doel beantwoordt.

Recht van huwelijksontbinding der vrouw.

 

Het zal wel duidelijk zijn, dat de Heilige Qoer-ān de twee partijen ten aanzien van huwelijksontbinding op de zelfde hoogte van volkomen gelijkheid plaatst. De Hadith toont dit nog duidelijker aan. De Heilige Profeet (s.a.w.) zou een vrouw hebben gehuwd, Umaima (r.a.) of Ibnat al-Djaun (r.a.) genaamd, en toen hij tot haar inging, zei zij, dat zij voor hem haar toevlucht tot Allāh nam, dat is te zeggen, huwelijksontbinding wenste. Hij schok haar echtscheiding en zond haar met enige geschenken weg (Bu. 68: 3). Een ander geval is dat van Thābit ibn Qaîs, (r.a.) wiens vrouw tot de Heilige Profeet (s.a.w.) zou zijn gekomen en zou hebben gezegd: "O Gezant van Allāh "O Gezant van Allāh! ik vind geen gebrek in hem, wat zijn zeden of geloof betreft, maar ik kan niet met hem vinden". 1 De Heilige Profeet (s.a.w.) zei: "Wilt gij hem zijn boomgaard teruggeven (dien hij op haar als huwelijksgave had vastgezet)?" Toen de Heilige Profeet (s.a.w.) een bevestigend antwoord kreeg, zond hij om Thābit (r.a.) en liet hem zijn boomgaard terugnemen en zich van zijn vrouw scheiden (Bu. 68: 11). Deze twee voorbeelden tonen genoegzaam aan, dat de vrouw het recht had om huwelijksontbinding te vorderen, op dezelfde gronden als die, waarop de man zich van zijn vrouw kon scheiden.

Het recht der vrouw om huwelijksontbinding te vorderen wordt niet alleen door de Heilige Qoer-ān en de Hadith erkend, maar ook in de Fiqh. De technische term voor ’s vrouwen recht van huwelijksontbinding door haar huwelijksgave terug te geven is, chul: het berust op de reeds aangehaalde hadith en het volgende vers uit de Heilige Qoer-ān: "Huwelijksontbinding kan tweemaal worden uitgesproken; houdt haar dan in goed kameraadschap, of laat haar met goedheid gaan; en het is u lieden niet geoorloofd, enig deel te nemen van wat gijlieden haar hebt gegeven, tenzij beiden vrezen, dat zij zich niet binnen de perken van Allāh kunnen houden; derhalve, indien gijlieden vreest, dat zij beiden niet binnen de perken van Allāh kunnen houden, rust er geen blaam op hen beiden om wat zij opgeeft om daardoor vrij te worden" (2: 229). Met zich "binnen de perken van Allāh houden" wordt hier klaarblijkelijk bedoeld: het verwezenlijken van het doel van het huwelijk, of het vervullen van de door de huwelijksverwantschap opgelegde plichten. De huwelijksgave is dus een beteugeling voor de partij, die de huwelijksontbinding wenst: indien de man zich van zijn vrouw wenst te scheiden, moet de vrouw de huwelijksgave hebben; wenst de vrouw de huwelijksontbinding, dan heeft haar man recht op de huwelijksgave. Maar het zijn de rechters, die in vs. 4: 35 zijn vermeld en waarop hier een toespeling wordt gemaakt in de woorden "indien gijlieden vreest, dat zij beiden zich niet binnen de perken van Allāh kunnen houden", die beslissen moeten, of de man dan wel de vrouw voor de breuk aansprakelijk is en wie van beiden recht heeft op de huwelijksgave.

De vrouw heeft ook het recht om zich van haar man te scheiden, indien deze niet te vinden is, of mafqüd al-chabar, dat betekent, dat hij verdwenen is en men zich niet met hem in verbinding kan stellen; want al is er in dit geval geen sjiqāq, toch kan de man niet aan zijn echtelijke verplichtingen voldoen. Er is in de Heilige Qoer-ān of Hadith niets bepaalds vermeld, dat aantoont, hoelang de vrouw in zo’n geval moet wachten. De Hanafitische wet in zake dit punt is zeer onredelijk, daar zij eist, dat de vrouw naar de mening van Imām Abu Hanîfa en Abu Yusuf respectievelijk gedurende 120 of 100 jaren moeten wachten (H. I, blz. 598-599). De Sjāfi’itische wet eist zeven jaar wachten, terwijl zij volgens Imām Mālik vier jaar moet wachten (H. I, blz. 597). De mening van Imām Ahmad ibn Hanbal en de Sjî’itische mening stemmen met die van lik overeen. Dit is een redelijker zienswijze. Buchāri heeft een hoofdstuk over de Mafqüd (Bu. 68: 21), waarin geen hadith van de Heilige Profeet (s.a.w.) betreffende het eigenlijke onderwerp voorkomt, maar de mening van Ibn al-Musayyab wordt aangehaald, volgens welke een vrouw een jaar moet wachten, wanneer een persoon in de loop van een strijd mafqüd wordt; en er wordt een overlevering aan toegevoegd betreffende Ibn Mas’üd, die een jaar lang naar de man van zijn dienstmeid zocht en hem toen als mafqüd beschouwde, en dat was niet het geval van iemand, die in een strijd was vermist. Onder de tegenwoordige tijdsomstandigheden, wanneer de verbinding zo gemakkelijk is, zou één jaar voldoende zijn als wachttijd op de mafqüd.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. De woorden in de ene overlevering zijn: "Ik haat de kufr (ondankbaarheid) in de Islām", en in de andere: "Ik kan hem niet uitstaan (lā utqu-hü)".

 

Het recht van de man om huwelijksontbinding uit te spreken.

 

Hoewel er in de Heilige Qoer-ān gesproken wordt van het uitspreken der huwelijksontbinding door de man, wordt er aan de uitoefening van dat recht toch een beperking gesteld. De volgende procedure wordt in de Heilige Qoer-ān in duidelijke bewoordingen vastgesteld: "En indien gijlieden voor een breuk tussen de twee vreest, stelt dan een rechter aan uit zijn familie en een rechter uit haar familie; indien zij beiden verzoening wensen, zal Allāh eensgezindheid tussen hen tot stand brengen" ("4: 35). "En indien zij scheiden, zal Allāh hen beiden uit Zijn overvloed vrijmaken van gebrek" (4: 130). Het is duidelijk, dat er bij alle geschillen tussen man en vrouw, waarvan men vreest, dat zij tot een breuk zullen leiden, twee rechters moeten worden aangesteld uit de respectieve familieleden der twee partijen. Deze rechters moeten eerst trachten de partijen met elkaar te verzoenen; lukt het niet, dan moet er huwelijksontbinding worden teweeggebracht. Hoewel de man de huwelijksontbinding uitspreekt, is hij derhalve evengoed door de beslissing der rechters gebonden als de vrouw. Dit toont aan, dat de man het huwelijk niet naar believen kan opheffen. De zaak moet eerst in handen van twee rechters worden gesteld en hun beslissing is bindend. Ghalîfa Ali (r.a.) zou tegen een man hebben gezegd, die meende, dat hij het uitsluitend recht van huwelijksontbinding had, dat hij zich moest onderwerpen aan de uitspraak van de rechters, die krachtens dit vers waren aangesteld (Rz. III, blz. 320). De Heilige Profeet (s.a.w.) zou zich in een echtscheidingszaak gemengd en een door een man uitgesproken huwelijksontbinding verworpen hebben, door de echtelijke verhoudingen te herstellen (Bu. 68: 2). Het was ongetwijfeld een kwestie van procedure, maar het toont aan, dat het bij de wet ingestelde gezag het recht heeft, om zich in zaken van huwelijksontbinding te mengen. De enige kwestie is: welke procedure moet er gevolgd worden, wanneer de Moeslims onder een niet Moeslims regering leven? In zo’n geval, indien er door de autoriteiten geen is aangesteld, is de aanstelling der rechters in handen der Moeslims gemeenschap, en deze kan dat recht op elke willekeurige wijze doen gelden. Kunnen zelfs zulke regelingen niet getroffen worden, dan kunnen de partijen onder henzelf tot overeenstemming komen. Indien dus een Moeslims gouvernement of de Moeslims gemeenschap regels maakt, die de echtscheidingsprocedure vaststellen en de man in zaken van huwelijksontbinding zulke beperkingen opleggen dat ze niet onbestaanbaar zijn met de door de Heilige Qoer-ān vastgestelde beginselen, zou dat volkomen Islamitische zijn.

 

Huwelijksontbinding gedurende de menstruatie.

 

De menstruatie wordt in vele godsdiensten als verontreiniging beschouwd, en de vrouw die de regels heeft, wordt afgezonderd, zoals bij de Hindoes en de Joden. In de Heilige Qoer-ān wordt het onderwerp betreffende de menstruatie als een inleiding tot dat aangaande de huwelijksontbinding behandeld, en seksuele gemeenschap is gedurende de menstruatie verboden, daar zij "schadelijk" is (2: 222). Aan dit tijdelijk ophouden der liefdesbetrekkingen tussen man en vouw nu is het toe te schrijven, dat huwelijksontbinding gedurende de menstruatie verboden is. Het werd onder de aandacht van de Heilige Profeet (s.a.w.) gebracht, dat Ibn Oemar (r.a.) zich van zijn vrouw scheidde, toen deze de regels had. De Heilige Profeet (s.a.w.) verklaarde de echtscheiding onwettig en liet Ibn Oemar (r.a.) zijn vrouw terugnemen (Bu. 68: 1). Huwelijksontbinding wordt dus alleen toegestaan in de staat van tuhr (als de vrouw vrij is van menstruatie), terwijl er de verdere voorwaarde is, dat man en vrouw gedurende die tuhr geen seksuele omgang hebben gehad. Dit is klaarblijkelijk als een soort van inperking der vrijheid van echtscheiding bedoeld.

 

De ‘idda of wachttijd.

 

De definitieve verbreking der echtelijke verhoudingen wordt op vele andere manieren verhinderd en aan de partijen wordt alle kans gegeven om de huwelijksband te onderhouden, zelfs nadat er geschillen zijn gerezen, die tot huwelijksontbinding leiden. Op iedere huwelijksontbinding moet een wachttijd, ‘idda genoemd, volgen: "O Profeet! (s.a.w.) wanneer gij u van de vrouwen scheidt, scheid haar dan voor haar ‘idda (voorgeschreven of wachttijd)" (65: 1). De ‘idda is ongeveer drie maanden: "En de gescheiden vrouwen dienen zich gedurende drie maandelijkse reinigingen (qurü) wachtende te houden" (2: 228). Een qar (mv. qurü) is het komen van de toestand van tuhr (reinheid) in de toestand van menstruatie. In normale gevallen is het ongeveer vier weken, maar in het geval van onderscheiden vrouwen is het verschillend. In het geval van vrouwen, die de regels niet hebben, zowel als in dat degenen, die de maandelijkse zuivering niet meer krijgen, is de ‘idda drie maanden (65: 4), en in het geval van zwangere vrouwen duurt de wachttijd tot haar verlossing (ibid.). de ‘idda dient, onder andere doeleinden, om de partijen een kans te geven om met elkaar te verzoenen. Hoewel zij gescheiden zijn, wonen zij toch nog in hetzelfde huis, want de man wordt duidelijk gezegd, de vrouw het verblijf in het huis, waarin zij gewoond heeft, niet te ontzeggen, behalve wanneer zij zich aan ontucht schuldig maakt; evenzo wordt aan de vrouw de raad gegeven, het huis niet te verlaten (65: 1). Dit bevel beoogt klaarblijkelijk herstel van vriendschapsbetrekkingen tussen de partijen en vermindering der kansen op verergering van de verschillen. Indien er enige liefde in de vereniging is, zal de liefdesmart gedurende die wachttijd zich doen gelden en een verzoening teweegbrengen.

 

Huwelijksontbinding is herroepbaar.

 

Inderdaad wordt verzoening in duidelijke bewoordingen aanbevolen, als de Heilige Qoer-ān op de plaats, waar hij van de ‘idda spreekt, zegt: "En haar mannen hebben een beter recht om haar middelerwijl terug te nemen, indien zij verzoening wensen" (2: 228). Elke huwelijksontbinding is dus in haar aanvangsstadium een tijdelijke scheiding bij wijze van proef, en door de partijen te doen samenleven, wordt haar alle kans gegeven om de echtelijke verhoudingen te herstellen. Zelfs nadat de wachtperiode voorbij is, is het de twee partijen vergund, worden zij zelfs aangemoedigd, om te hertrouwen: "En wanneer gijlieden u van de vrouwen hebt gescheiden en zij haar tijd van wachten hebben voleindigd, belet haar dan niet haar mannen te huwen, wanneer zij op een wettige manier onder hen samen stemmen; daarmede wordt hij onder u lieden vermaand, die in Allāh en de jongste dag gelooft; dat is nuttiger en reiner voor u: en Allāh weet, terwijl gij niet weet" (2: 232). De hereniging der gescheiden partijen wordt dus aangemoedigd en aanbevolen als iets, dat heilzamer en reiner is voor de partijen. Er wordt ook de voorwaarde gesteld, dat zulk een herroepbare huwelijksontbinding, die het herenigen der partijen toelaat, tweemaal uitgesproken kan worden: "Huwelijksontbinding kan tweemaal worden uitgesproken; houdt haar dan in goed kameraadschap, of laat haar met goedheid gaan" (2: 229). De herroepbare huwelijksontbinding, de talāq radj’î in de terminologie der juristen, kan dus tweemaal worden uitgesproken.

 

Onherroepbare huwelijksontbinding.

 

Na de eerste huwelijksontbinding hebben de partijen het recht om haar echtelijke verhoudingen binnen de wachtperiode weder te bevestigen en zich na de wachtperiode te herenigen. Een dergelijk recht wordt hun na een tweede echtscheiding gegeven, maar niet na een derde. Vóór de Islām echter had de man de bandeloze vrijheid, om zich van de vrouw te scheiden en zijn echtelijke gedurende de ‘idda te doen gelden, zo vaak hij wilde, terwijl de vrouw geen recht van huwelijksontbinding had (Rz. II, blz. 372). De vrouw werd dus louter als een stuk roerend goed beschouwd, dat men naar believen afdanken en in bezit nemen kon. Dat had de gehele instelling van het huwelijk gedemoraliseerd. De Islām gaf de vrouw niet alleen recht van huwelijksontbinding, maar perkte ook de vrijheid van de man in, om zijn vrouw, zo vaak hij wilde, van zich te scheiden, door te verklaren dat de herroepbare huwelijksontbinding slechts tweemaal kon worden gegeven: "Huwelijksontbinding kan tweemaal worden uitgesproken; houdt haar dan in goed kameraadschap, of laat haar met goedheid gaan" (2: 229). Er werd dus vastgesteld, dat de partijen, na de tweede herroeping of hereniging een keus moesten doen tussen: voor altijd als man en vrouw samen te leven en zich voor altijd van elkaar te scheiden en nooit aan hereniging te denken. Bijgevolg, indien zelfs de tweede proef niet lukte en de partijen door ontbinding van het huwelijk ten derde male van elkaar gescheiden werden, was dit een onherroepbare huwelijksontbinding, of talāq bā’in in de terminologie der juristen.

 

Het uitspreken der huwelijksontbinding in drie vormen.

 

De juristen hebben drie vormen erkend, waarin de huwelijksontbinding kan worden uitgesproken. Een man sprak de huwelijksontbinding soms driemaal op een en dezelfde tijd uit en dat moest worden opgevat in de zin, dat de echtscheiding driemaal was gegeven. Dat wordt talāq bid’î genoemd (of een nieuwigheid in de huwelijksontbinding na de tijd van de Heilige Profeet (s.a.w.). Of, een man scheid- de zich voor de eerste maal van zijn vrouw in één tuhr, waarop hij een tweede huwelijksontbinding liet volgen in de tweede tuhr en een derde huwelijksontbinding in de derde, zodat hij zich dus in één ‘idda of één wachttijd driemaal van haar scheidde. Deze wijze van talāq wordt in de terminologie der juristen talāq hasan (een goede manier van huwelijksontbinding) genoemd. De naam talāq ahsan (of de beste manier van huwelijksontbinding) wordt gegeven aan de vorm, waarin de talāq slechts éénmaal in een tuhr wordt uitgesproken, waarop dan de wachtperiode volgt (H. I, blz. 333). Deze laatste manier is de enige, die door de Heilige Qoer-ān wordt erkend. Er staat duidelijk vastgesteld: "O Profeet! (s.a.w.) wanneer gij u van de vrouwen scheidt, scheid haar dan voor haar voorgeschreven tijd (‘idda), en bereken het getal der voorgeschreven dagen, en wees zorgvuldig op uw plicht jegens Allāh, uw Heer" (65: 1). De huwelijksontbinding moet dus slechts éénmaal worden uitgesproken en wanneer ze uitgesproken is, volgt daarop de ‘idda of wachtperiode, en gedurende die tijd hebben de partijen het recht om de huwelijksontbinding te herroepen. Alle andere vormen van huwelijksontbinding zijn in strijd met de Heilige Qoer-ān en de Sunna van de Heilige Profeet (s.a.w.).

 

Uitvluchten om de herroepbare huwelijksontbinding onherroepbaar te maken.

 

De Heilige Qoer-ān erkent de talāq dus slecht in één vorm, de talāq al Sunna of de talāq der Hanafîtische juristen. De twee andere vormen worden, hetzij in de Heilige Qoer-ân, hetzij in de Hadith, helemaal niet vermeld. Deze twee vormen zijn in werkelijkheid slechts uitvluchten, om de herroepbare huwelijksontbinding onherroepbaar te maken. De neiging om deze uitvluchten te baat te nemen is reeds tijdens het leven van de Heilige Profeet (s.a.w.) merkbaar. Het uitspreken van drie huwelijksontbindingen zonder tussentijd schijnt een overblijfsel te zijn geweest uit de pré Islamitische tijden. De Heilige Profeet (s.a.w.) zou verontwaardigd zijn geweest, toen het onder zijn aandacht werd gebracht, dat een zeker persoon drie huwelijksontbinding tegelijk had uitgesproken (Ns. 27: 6), en een dusdanig uitgesproken huwelijksontbinding werd door hem ongeldig verklaard (Ah. I, blz. 265). Een andere overlevering toont aan, dat de mensen tot in de tijd van Oemar (r.a.) drie huwelijksontbindingen tegelijk plachten uit te spreken, maar dat beschouwden zij als één scheiding (Ah. I, blz. 314). Ten einde de mensen van zulk een onislamitische handelwijze te weerhouden, beval Oemar, (r.a.) drie tegelijkertijd gegeven huwelijksontbindingen te beschouwen als drie afzonderlijke daden van het huwelijk te ontbinden, die met tussentijden plaats hadden; maar dat bevel had tot uitwerking juist het tegenovergestelde van hetgeen bedoeld was. Het werd een algemene gewoonte om de huwelijks- ontbinding driemaal tegelijkertijd uit te spreken, en dat werd verondersteld, de uitwerking te hebben van drie afzonderlijke daden van het huwelijk te ontbinden, en zo werd een herroepbare huwelijks- ontbinding onherroepbaar gemaakt. Dit is feitelijk een verwerping van het wezenlijke beginsel, dat aan de instelling der huwelijksontbinding in de Islām ten gronde ligt. Wel is waar wordt huwelijksontbinding toegestaan, maar als ze de normale familieverhoudingen verstoort, wordt ze ongaarne gezien, en ze wordt alleen in uiterste gevallen toegestaan, als het vervullen der echtelijke verplichtingen door de man of de vrouw onmogelijk wordt. Maar zelfs nadat deze uiterste stap is gedaan, staat het de partijen niet alleen nog steeds vrij om de echtelijke verhoudingen binnen de wachtperiode te hervatten en nadat die tijd verstreken is, zich te herenigen, maar zij worden werkelijk aangemoedigd om dat te doen. De twee vormen van huwelijksontbinding, bid’î en hasan genoemd, benemen de partijen de vrijheid om zich te herenigen, welke de Heilige Qoer-ān haar heeft geschonken, en ze zijn derhalve in strijd met de leerstellingen van de Heilige Qoer-ān en moeten verworpen worden. de herroepbare huwelijksontbinding van de Heilige Qoer-ān kan niet onherroepelijk worden gemaakt, daar door deze verandering een dodelijke slag wordt toegebracht aan de heilzame geest, die aan de instelling der huwelijksontbinding in de Islām ten gronde ligt.bijgevolg, of de huwelijksontbinding eenmaal of drie- maal of honderdmaal wordt uitgesproken, het is slechts één huwelijksontbinding, en ze is gedurende de wachtperiode herroepbaar.

 

Uitwerking der onherroepbare huwelijksontbinding.

 

Uit hetgeen reeds is gezegd is het duidelijk, dat van alles, wat er onder de Moeslims kan gebeuren, de onherroepbare huwelijksontbinding het minst voorkomt, en ze komt alleen voor, wanneer de twee on- Qoer-ānische vormen van huwelijksontbinding, om de herroepbare huwelijksontbinding onherroepbaar te maken, te pas worden gebracht. Wanneer een man en een vrouw door twee proeven hebben bevonden, dat zij niet als echtgenoten kunnen samenleven, is het dwaas van hen om weer aan hereniging te denken. Daarom stelt de Heilige Qoer-ān vast, dat zij zich na de tweede mislukking der vereniging niet herenigen, behalve in één geval: "Derhalve, indien hij zich (ten derden male) van haar scheidt, zal zij hem daarna niet wettig zijn, tot zij met een andere man huwt; indien dan ook hij (de tweede man) zich van haar scheidt, rust er geen blaam op hem beiden, indien zij (door huwelijk) tot elkander wederkeren, indien zij denken, dat zij zich binnen de perken van Allāh kunnen houden" (2: 230). Het enige geval, waarin huwelijk met de eerste echtgenoot toegestaan wordt, nadat de vrouw voor de derde keer is gescheiden, is dus dat, waarin een huwelijk met een tweede echtgenoot gesloten en ook dat een mislukking gebleken is. Indien zo’n zeldzaam geval zich voordoet, hebben de partijen die het huwelijk sluiten, door een andere echtelijke vereniging allicht een les geleerd in dien zijn, dat zij zich beter tegenover elkaar behoren te gedragen. Daar een onherroepbare huwelijks- ontbinding volgens de leerstellingen van de Heilige Qoer-ān op zichzelf een zeldzaamheid is, zou een geval als dat, waarvan in bovenaangehaald vers is gesproken, een nog groter zeldzaamheid zijn; maar toch is het bij voorkomend geval de partijen vergund om zich zelfs na een onherroepelijke huwelijksontbinding te herenigen.

 

Tahlîl of halāla.

 

Tahlîl of halāla, dat betekent: het rechtsgeldig of wettig maken van een ding, was een pré Islamitische gebruik. Wanneer een vrouw, door de echtscheidingsformule uit de spreken, onherroepbaar gescheiden was en de man haar weer wenste terug te nemen, moest zij eerst een derde persoon huwen, op voorwaarde dat deze zich van haar scheidde, na met haar seksuele gemeenschap te hebben gehad. Dat werd halāla genoemd. Het is verkeerd de halāla te verwarren met het huwelijk, waarvan in het in de vorige paragraaf aangehaalde vers is gesproken, want de halāla was een soort straf voor de vrouw, die de schande moest dragen van een seksuele gemeenschap, welke feitelijk gelijk stond met overspel, terwijl het huwelijk, waarvan in de vorige paragraaf sprake was, een levenslange huwelijksband is en huwelijksontbinding in dat geval wellicht in het geheel niet volgt; inderdaad zou ze in normale omstandigheden in het geheel niet volgen. Om die reden vervloekte de Heilige Profeet (s.a.w.) degenen, die tot dat gebruik hun toevlucht namen, aldus: "De vloek van Allāh zij op hem, die halāla pleegt en hem, voor wie de halāla wordt gepleegd" (Tr. 9: 25). Ghalîfa Oemar (r.a.) zou hebben gezegd, dat, indien er bij hem twee personen werden gebracht, die aan halāla deelnamen, dat hij hen als overspelige mensen zou behandelen. De drie huwelijksontbindingen, zoals die in de Heilige Qoer-ān zijn toegestaan, waarvan de derde onherroepbaar is, deden zich zeer zelden voor, daar zulke huwelijksontbindingen uiteraard na lange tussentijden voorkwamen. Het geval van Rukāna (r.a.) wordt in de overleveringen vermeld: hij scheidde zich voor de eerste maal van zijn vrouw in de tijd van de Heilige Profeet; (s.a.w.) toen huwde hij haar andermaal en scheidde zich voor de tweede maal van haar onder de regering van Oemar, (r.a.) en tenslotte onder het ghalîfa van Oesmān (r.a.) (ZM. II, blz. 258).

 

Wijze van huwelijksontbinding.

 

De huwelijksontbinding kan mondeling of schriftelijk worden gegeven, maar ze moet in bijzijn van getuigen plaats hebben: "Derhalve, wanneer zij haar voorgeschreven tijd hebben bereikt, behoudt haar dan met vriendelijkheid, of scheidt u met vriendelijkheid van haar, en roept twee rechtvaardige lieden uit uw midden tot getuige, en legt op rechtelijk getuigenis voor Allāh af" (65: 2). Welke woorden er ook gebezigd mogen zijn, zij moeten bepaaldelijk het voornemen uitdrukken, dat de huwelijksband verbroken wordt. Wat de kwestie betreft, of een huwelijksontbinding onder zekere omstandigheden van kracht zou zijn, zijn er verschillen onder de verscheidene scholen van juristen. Het voornemen is bij de huwelijksontbinding klaarblijkelijk een even noodzakelijke factor als bij het huwelijk zelf, maar terwijl sommigen erkennen, dat een huwelijksontbinding niet van kracht is, indien ze gegeven is onder dwang, onder invloed, in dronkenschap, in toorn, uit scherts, bij vergissing, of uit achteloosheid, zijn anderen van mening, dat ze in sommige van deze gevallen niet en in andere wel van kracht is. De Hanafîtische wet erkent, dat een huwelijksontbinding van kracht is, onverschillig of de woorden voor de aardigheid, uit scherts, of in dronkenschap geuit zijn en om het even of een persoon ze vrijwillig of onder dwang heeft uitgesproken, maar Imām Sjāfi’î is van de tegenovergestelde mening (H. I, blz. 337). Het is duidelijk, dat de Hanafîtische zienswijze in strijd is met de geest der leerstellingen van de Heilige Qoer-ān, die verklaart, dat huwelijksontbinding een zeer ernstige zaak is en vaststelt, dat er een speciale procedure moet worden gevolgd, voor en aleer men daartoe overgaat.

 

îlā’.

 

Îlā en zihār waren twee gebruiken in pré Islamitische tijden, waardoor de vrouw, soms voor haar gehele leven, in een toestand van onzekerheid werd gehouden. Îlā, dat letterlijk het zweren betekent, duidt technisch aan: het afleggen van een eed, dat men niet tot zijn vrouw zal ingaan. In pré Islamitische dagen plachten de Arabieren zo’n eed dikwijls af te leggen, en daar de tijd van de toestand van onzekerheid niet bepaald was, moest de vrouw haar ganse leven soms in slavernij slijten, daar zij noch de positie ener echtgenote, noch die van een gescheiden vrouw had, vrij om elders te trouwen. De Heilige Qoer-ān bracht verbetering in die stand van zaken door te bevelen, dat, indien de man de echtelijke verhoudingen binnen vier maanden niet herstelde, de vrouw gescheiden moest worden: "Degenen die zweren, dat zij niet tot hun vrouwen zullen ingaan, dienen vier maanden te wachten; indien zij dan terugkeren, dan is Allāh waarlijk Vergevensgezind, Genadig. En indien zij tot huwelijksontbinding hebben besloten, dan is Allāh waarlijk Horende, Wetende" (2: 226-227).

 

Zihār.

 

Het woord zihār is afgeleid van zahr, dat betekent: rug. In de dagen der onwetendheid placht een Arabier tot zijn vrouw te zeggen: Anti ‘alayya ka-zahr.-ummi, d.w.z. gij zij voor mij als de rug mijner moeder. Dat werd technisch zihār genoemd. Zodra die woorden uitgesproken waren, was de verhouding tussen man en vrouw verbroken, als door huwelijksontbinding, maar het stond de vrouw niet vrij om het huis van haar man te verlaten, en zij bleef als een verlaten echtgenote. Een der Moeslims, Aus bin Sāmit, (r.a.) behandelde zijn vrouw Ghaula (r.a.) op zulk een wijze. De verongelijkte vrouw ging naar de Heilige Profeet (s.a.w.) en beklaagde zich over de slechte behandeling van haar man. De Heilige Profeet (s.a.w.) zei haar, dat hij er zich niet in kon mengen. Teleurgesteld keerde zij terug, en juist bij die gelegenheid ontving hij de volgende openbaring: "Inderdaad kent Allāh het pleit van haar, die bij u pleit over haar echtgenoot en zich bij Allāh beklaagt, en Allāh kent uw beider beweringen; waarlijk, Allāh is Horende, Ziende. Aangaande degenen, die hun vrouwen verlaten, door haar bij de rug hunner moeders te vergelijken – zij zijn niet hun moeders; hun moeders zijn slechts zij, die hen hebben gebaard; en waarlijk, zij uiten een afschuwelijk woord en een valsheid" (58: 1-2). De man, die tot dat gebruik zijn toevlucht nam, werd bevolen een slaaf vrij te maken; of, indien hij geen slaaf kon vinden, gedurende twee achtereenvolgende maanden te vasten, en indien hij dat niet kon, zestig arme mensen te spijzigen (58: 3-4).

 

Li’ān.

 

Het woord li’ān komt van la’na, d.i. vloek. Li’ān of mulā’ana betekent: het wederzijds vervloeken. Maar technisch duiden de twee woorden die bijzondere vorm van het teweegbrengen van een scheiding tussen echtgenoten aan, waarin de man zijn vrouw van ontucht beticht, maar geen bewijs heeft tot staving van de beschuldiging, terwijl zij die ontkent. Volgens de Heilige Qoer-ān is ontucht een zwaar strafbare misdaad, aangezien ze gericht is op de verwoesting van het ganse sociale, gebouw. Tevens maakt hij een beschuldiging van ontucht tot een even ernstige misdaad, evenals ontucht strafbaar, indien er geen deugdelijk bewijs wordt geleverd. Dat dient om een eind te maken aan laster, die gewoonlijk zeer druk is en zelfs de onschuldigste personen niet spaart. Men heeft niets te maken met andermans persoonlijke zaken, maar indien een man gegronde redenen heeft om te geloven, dat zijn vrouw overspelig is, is het een heel andere kwestie. In dit geval wordt de li’ān aangeraden als middel om een scheiding tussen echtgenoten teweeg te brengen, wand of de beschuldiging waar is of niet, het is in het belang van beiden, dat zij zich van elkaar scheiden. De volgende verzen handelen over dit onderwerp: "En aangaande degenen, die hun vrouwen beschuldigen en geen getuigen hebben behalve zichzelf, de getuigenis van een hunner dient dan vier malen worden afgenomen, Allāh getuigenis afleggende, dat hij waarlijk een van de waarheidlievende is. En de vijfde maal, dat Allāh’s vloek op hem zij, indien hij een van de leugenaars is. En het zal de kastijding van haar afkeren, indien zij vier malen getuigt, Allāh getuigenis afleggende, dat hij waarlijk een van de leugenaars is. En de vijfde maal, dat Allāh’s toorn op haar zij, indien hij een van de waarheidlievende is" (24: 6-9). Nadat de partijen op die wijze getuigenis hebben afgelegd, zijn zij voor altijd gescheiden. Men merkte op, dat er in dit geval geen wederzijds vervloeken is; ieder der partijen roept, terwijl zij van zijn of haar eigen waarheidsliefde getuigt, slechts Allāh’s vloek of toorn over zichzelf in, indien hij of zij liegt.

Menslevende kijk op huwelijksontbinding.

 

Onder de afwisselende menselijke toestanden, afgezien van de zedelijke verdorvenheid van de zijde van de echtgenoot of de echtgenote, wordt de huwelijksontbinding als een noodzakelijkheid in de echtelijke verhoudingen beschouwd. De Heilige Qoer-ān heeft de menslievende kijk op de noodzakelijkheid van huwelijksontbinding en beveelt derhalve in geval van huwelijksontbinding evenveel vriendelijkheid jegens de vrouwen aan, als in dat van huwelijk. Herhaalde malen wordt op dat punt de nadruk gelegd: "Huwelijksontbinding kan tweemaal worden uitgesproken; houdt haar dan in goed kameraadschap, of laat haar met vriendelijkheid (ihsān) gaan" (2: 229); "En wanneer gijlieden u van de vrouwen scheidt en zij haar voorgeschreven tijd bereiken, behoudt haar dan in goed kameraad- schap, of laat haar met mildheid vrij" (2: 231); "Derhalve, wanneer zij haar voorgeschreven tijd hebben bereikt, behoudt haar dan met vriendelijkheid, of scheidt u met vriendelijkheid van haar" (65: 2). Of de vrouw als echtgenote lief en leed met haar man deelt, of ene is, van wie hij gedwongen is te scheiden, zij moet dus met gelijke vriendelijkheid en edelmoedigheid worden behandeld. Echtelijke verschillen mogen, evenals andere verschillen, even zo vaak eerlijk zijn als niet, maar de Heilige Qoer-ān beveelt, aan, dat men daarop de menslievende kijk heeft.

 

HOOFDSTUK 7

 

HET VERKRIJGEN VAN EEN BESCHIKKEN OVER HET EIGENDOM

 

Het verkrijgen van particulier eigendom.

 

Eigendom kan op drie manieren worden verkregen: door iktisāb (winning), door waratha (erfenis) en door hiba (gift). Van deze drie wordt de erfenis, wegens haar belangrijkheid, in een apart hoofdstuk behandeld. Het verkrijgen van eigendom door de individu, hetzij man of vrouw, wordt door de Islām erkend als een der fundamentele wetten, die de menselijke samenleving regelen: "De mannen zullen het voordeel hebben van wat zij verdienen en de vrouw zullen het voordeel hebben van wat zij verdienen" (4: 32). Beide seksen hebben ook gelijkelijk recht om eigendom te erven: "De mannen zullen een deel hebben van wat de ouders en de naaste bloedverwanten nalaten en de vrouwen zullen een deel hebben van wat de ouders en de naaste bloedverwanten nalaten" (4: 7). Er worden geen beperkingen gesteld aan de hoeveelheid eigendom of vermogen, die een individu kan verkrijgen of uitgeven. De Heilige Qoer-ān gewaagt zelfs van hopen goud in het bezit van een man, die hij als bruidschat aan een vrouw kan geven: "En (indien) gijlieden een van haar een hoop goud hebt gegeven, neemt er dan niets van" (4: 20). De Islām is dus tegen het Bolsjewisme, dat geen individueel eigendomrecht erkent; maar tevens is hij socialistisch gericht, aangezien hij een min of meer gelijke verdeling van het vermogen tracht tot stand te brengen.

 

Onwettige middelen tot verkrijgen van vermogen.

 

Alle onwettige middelen tot verkrijgen van eigendom worden veroordeeld: "O gijlieden, die gelooft! Verteert uw bezittingen niet valselijk onder uzelf, tenzij het handelen zij met wederzijds goedvinden" (4: 29). "En verslindt uw bezittingen niet onder uzelf door valse middelen, en tracht daarmede (ook niet) toegang tot de rechters te krijgen, opdat gij een deel van de bezittingen der mensen ten onrechte zult verslinden, terwijl gij (het) weet" (2: 188). Het laatste vers zinspeelt op omkoperij. Roof en diefstal worden elders vermeld als strafbare misdrijven (5: 33, 38). Wederrechtelijke toeeigenden is verboden: "Allāh gebiedt u lieden toevertrouwde goederen terug te geven aan hun eigenaars" (4: 58). Het dobbelen is verboden, daar het een vals of oneerlijk middel is om eigendom te verkrijgen: "Zij vragen u omtrent bedwelmende middelen en kansspelen. Zeg: ,In beide daarvan is een grote zonde en enige voordelen voor de mensen, en hun zonde is groter dan hun voordeel" (2: 219); "Bedwelmende middelen en kansspelen ... zijn slechts een onreinheid, des duivels werk; mijdt ze dus, opdat het u lieden voorspoedig ga" (5: 90). Bedwelmende dranken en dobbelarij worden op beide plaatsen samen vermeld en een der redenen, waarom zij verboden zijn, is dat zij bijdragen tot de schepping van kwaad en vijandschap tussen de leden van dezelfde maatschappij: "De duivel wenst slechts vijandschap en haat in uw midden te doen rijzen door middel van bedwelmende middelen en kansspelen" (5: 91). Alle soorten van loterij en het bridgen, hoe gering het er mee gemoeide bedrag ook moge zijn, vallen onder de definitie van kansspelen en zijn derhalve door de Islām verboden. Zij werken niet alleen vadsige gewoonten in de hand en zijn dus een loochening van eerlijken arbeid, maar brengen ook sommige leden der maatschappij tot de bedelstaf, terwijl andere te hunnen koste gedijen. De woeker, die later zal worden behandeld, is om dezelfde reden ook verboden.

 

De Heilige Qoer-ān over de uitoefening der eigendomsrechten.

 

De Heilige Qoer-ān geeft aan de bezitter of bezitster van eigendom, volledige rechten om daarover te beschikken, maar tevens eist hij van die bezitter, (bezitster), dat hij (zij) voorzichtig zij met het besteden daarvan. Er zijn vele bevelen van algemenen aard in die geest. Zo zegt hij, als hij van de rechtschapen dienaren Allāh’s (ibād al-Rahmān) spreekt: "En degenen die, wanneer zij uitgeven, noch buitensporig noch karig zijn en de middelweg daartussen houden" (25: 67). En elders: "En laat uw hand niet aan uw hals gekluisterd zijn en strek ze niet uit tot de uiterste grens hare uitstrekking, opdat gij (namaal) niet berispt, afgestroopt zult neder zitten" (17: 29). Maar hij stelt zich niet tevreden met deze algemene voorschriften en geeft de maatschappij of de Staat het recht om zich in te mengen, wanneer het geld door zijn eigenaar verkwist wordt: "En geeft uw bezittingen, die Allāh voor u lieden gemaakt tot middel van ondersteuning (qiyām) voor de zwakken van verstand (sufahā) niet weg en onderhoudt hen uit de voordelen daarvan en kleedt hen en spreekt tot hen woorden van oprechten raad" (4: 5). Hier worden zekere bezitters van eigendom sufahā genoemd en de gemeen- schap of de Staat wordt bevolen, aan zulke personen het beheer over hun eigendom, dat hier geschreven wordt als uw bezittingen, niet te geven, omdat Allāh ze "voor u lieden heeft gemaakt tot middel van ondersteuning"; en de regel wordt vastgesteld, dat deze eigenaars van bezittingen onderhouden worden uit de voordelen van die bezittingen, waarvan het beheer klaarblijkelijk in andere handen is. Hoewel het vermogen in het bezit van individuen is, wordt het dus als een nationaal bezit erkend en indien de individu het in zijn bezit zijnde geld verkwist, worden zijn rechten beperkt. Sufahā is het meervoud van safîh, dat betekent: een persoon, die gebrek heeft aan intellect of verstand of in zijn geestvermogen gekrenkt is, of weinig of geen verstand heeft (TA., LL.). De commentatoren opperen verschillende ideeën omtrent hetgeen hier met dit woord bedoeld wordt; sommigen zeggen, dat het op vrouwen of kinderen van toepassing is, maar Ibn Djarîr (r.a.) wijst er te recht op, dat deze mening verkeerd is en dat het woord een algemene betekenis heeft (IDj-C. IV, blz. 153). Inderdaad wordt er in dit vers helemaal geen melding gemaakt van minderjarigen, daar zij afzonderlijk worden vermeld in het daarop volgende vers; de sufahā van dit vers zijn personen, die wegens gebrek aan verstand of wegens gekrenkte geestvermogens hun eigen bezittingen niet kunnen beheren.

 

Deze gevolgtrekking wordt verder bevestigd door het gebruik van het woord safîh in verband met het aangaan van schulden. "Maar indien degene, die de schuld schuldig is in zijn geestvermogens gekrenkt (safî) of zwak (da’îf) is, of indien hij niet in staat is vóór te zeggen, zegge zijn voogd dan met eerlijkheid vóór" (2: 282). Hier worden de safîh en de da’îf afzonderlijk vermeld; de eerste duidt aan: de zwakken van verstand, hetzij mannelijke of vrouwelijke personen, en de laatste de minderjarigen. De Heilige Qoer-ān afzonderlijk vermeld; de eerste duidt aan: de zwakken van verstand, hetzij mannelijke of vrouwelijke personen, en de laatste de minderjarigen. De Heilige Qoer-ān eist dus, dat de personen, die wegens zwakheid van verstand hun bezittingen slechts beheren en hun vermogen verkwisten, het beheer over hun bezittingen worde ontnomen en dat zij uit de voordelen daarvan worden onderhouden; het beheer wordt overgedragen aan een ander persoon, die in vs. 2: 282 waliyy (voogd) wordt genoemd.

 

Hadjr of beperkingen aan de beschikking over het eigendom.

 

Deze beperking aan de uitoefening der eigendomsrechten, door individuele eigenaars wordt in de Hadith verzamelingen als hadjr vermeld (Bu. 43), dat letterlijk betekent: hetgeen verboden is; dat is ook de terminologie der rechtsgeleerden. De Hadith legt groten nadruk op het behoeden van het vermogen voor vermorsing. Buchāri heeft als opschrift van een zijner hoofdstukken het volgende: "Er is geen liefdadigheid, tenzij men voldoende heeft om te geven, en wie uit barmhartigheid uitgeeft en zelf gebrek heeft of zijn gezin heeft gebrek of hij heeft een schuld te betalen, is het gepaster, dat de schuld betaald wordt dan dat hij uit barmhartigheid uitgeeft of een slaaf vrijlaat of een gave geeft, en zulk een gave of liefdadigheid zal te niet worden gedaan, want hij heeft geen recht om de bezittingen der mensen (amwāl al-nās) te vermorsen; en de Heilige Profeet (s.a.w.) zei: Wie de bezittingen der mensen neemt om ze te vermorsen, hem zal Allāh vernietigen, tenzij hij niemand is, die om zijn lijdzaamheid (sabr) welbekend is, zodat hij aan anderen de voorkeur geeft boven zichzelf, al treft hem ook de armoede" (Bu. 24: 18). Hier wordt het particulier bezit van een persoon de "bezittingen der mensen" genoemd en een persoon mag zelfs geen liefdegaven geven, als hij niet voldoende heeft om degenen te onderhouden, die van hem afhangen. Volgens een hadith zou de Heilige Profeet (s.a.w.) hebben gezegd: "Allāh haat drie dingen in u lieden: ijdel gesprek en het vermorsen van vermogen en het dikwijls vragen of bedelen (su’āl)" (Bu. 24: 53). Deze hadith wordt in de Buchāri en in de Hadith verzamelingen dikwijls vermeld en vormt de grondslag der beperkingen, 1 die de bezitters van eigendom te recht opgelegd kunnen worden tot hun voordeel. De Staat heeft derhalve het recht om ten voordele van bezitters van eigendom wetten te maken, teneinde hun beperkingen op te leggen ten aanzien van de beschikking over dat eigendom.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. De "Land Alienation Act" (wet op de vervreemding van lanā), waarom in de Pundjab de hand wordt gehouden, valt klaarblijkelijk onder de definitie van hadjr, zoals ze op de Heilige Qoer-ān gebaseerd en door de Hadith en de rechtsgeleerden erkend is. In dit geval wordt de eigenaars van bouwland in zekere gevallen belet hun land te verkopen, behalve met vergunning van de Staat; en deze maatregel is in hun eigen belang, want anders zou alle bouwland langzamerhand in andere handen overgaan en zouden zij zonder middel van bestaan blijven zitten.

 

Voogd van minderjarigen.

 

Een voogd wordt ook aangesteld, om voor het eigendom van minderjarigen te waken. Het Qoer-ānische bevel daaromtrent luidt aldus: "En onderzoekt de wezen, tot zij (de ouderdom van) het huwelijk bereiken; en indien gijlieden in hen rijpheid van verstand vindt, draagt hun, hun bezittingen over, en verteert ze niet buitensporig en haastig, uit vrees dat zij de meerderjarigheid bereiken; en wie rijk is, onthoud zich er van en wie arm is eet redelijk. En wanneer gijlieden hun, hun bezittingen over- draagt, roept dan getuigen in hun bijzijn; en Allāh is genoeg als Afrekenen" (4: 6). Een minderjarige mag dus zijn eigen bezittingen niet beheren; en moeten aan een voogd worden overgedragen. Is de voogd rijk, dan moet hij de voogdij onbezoldigd uitoefenen en is hij arm, dan wordt zijn bezoldiging op het eigendom verhaald. De meerderjarigheid treedt volgens Abu Hanîfa bij de man in het 18de jaar in en bij de vrouw in het 17de jaar (H. II, blz. 341), maar volgens Sjāfi’î en Ahmad bij beiden in het 15de jaar (H. II, blz. 342). Er wordt in een hadith gezegd, dat Ibn Oemar (r.a.) niet in het leger in dienst genomen werd, toen hij 14 jaar oud was, wel toen hij 15 jaar was (Bu. 52: 18), maar dit toont geenszins aan dat de verstandsrijpheid in het 15de jaar intreedt, want er waren toenmaals zo weinig Moeslims, die tegen verpletterende overmachten te velde konden trekken, dat jongens en grijsaards noodgedwongen in dienst genomen moesten worden.

 

Eerlijkheid in handelstransacties.

 

Afhankelijk van hetgeen boven werd gezegd en van hetgeen verderop gezegd zal worden, heeft de bezitter of bezitster van roerende of onroerende goederen het recht om ze verkopen of te ruilen. De Heilige Qoer-ān legt nadruk op eerlijke en oprechte handel in de allervroegste openbaringen:

"Wee degenen, die een verzuim plegen; die, wanneer zij van de mensen de maat nemen van hetgeen hun toekomst, haar ten volle nemen; maar wanneer zij anderen toemeten of hun toe wegen, schieten zij daarin te kort" (83: 1-3); "En geeft de volle maat, wanneer gijlieden meet en weegt met een rechte weegschaal; dat is ten leste beter en voortreffelijk" (17: 35); "Geeft derhalve de volle maat en behoort niet tot degenen, die verminderen; en weegt de dingen met een rechte weegschaal en vermindert de mensen hun dingen niet en handelt niet verdorven in het land, kwaad stichtende" (26: 181-183). De Hadith legt ook nadruk op eerlijke handel, in die mate dat, als er een gebrek in een ding is, het aan de gegadigde moet worden getoond (Bu. 34:19; Ah.III, blz.491). De Heilige Profeet (s.a.w.) zelf zou aan Addā ibn Ghālid (r.a.) als volgt hebben geschreven: "Dat is het geschrift, waardoor Mohammad, Allāh’s Gezant, iets van Addā ibn Ghālid (r.a.) heeft gekocht; de transactie van een Moeslim met een Moeslim, er is geen gebrek in en geen bedrog en geen kwaad" (Bu. 34: 19). Volgens een andere hadith zou hij hebben gezegd: "En indien de twee partijen de waarheid spreken en openbaren, zal hun beider transactie gezegend worden en indien zij verbergen en liegen, zal de zegen van hun beider transactie vernietigd worden" (Bu. 34: 19). Op eerlijkheid en goede trouw in zaken van verkoop wordt in zeer vele hadith nadruk gelegd.

 

Algemene voorschriften betreffende verkooptransacties.

 

De vele andere bijzonderheden, die in de Hadith aan te treffen zijn, behoeven hier niet vermeld te worden, daar zij van ondergeschikt belang zijn; slechts enkele, welke een algemeen karakter hebben, worden in het kort aangetekend. Mannen en vrouwen worden uitdrukkelijk vermeld als te kopen van en te verkopen aan elkaar, zodat er in dit opzicht niet de minste diskwalificatie op grond van het geslacht is (Bu. 34: 67). Wanneer men bezig is met een persoon een transactie af te sluiten, komen een ander niet tussenbeid (Bu. 34: 58), maar een openbare verkoping is toegestaan (Bu. 34: 59). Er is geen beperking betreffende de persoon, aan wie men zijn goederen kan verkopen, maar het onttrekken van voedingsmiddelen, opdat ze duur zullen worden (ihtikār), is verboden (Bu. 34: 54) en evenzo het plotseling opdrijven van de prijzen in het algemeen. Zo is het de verkoper van vee verboden, het enige dagen vóór de verkoop niet ge melkt te laten, opdat het een hogere prijs zal opbrengen (Bu. 34: 64). De verkoop van vruchten of gewassen, voordat ze geschikt zijn op geoogst te worden, wordt ernstig afgekeurd, omdat het aanleiding geeft tot geschillen (Bu. 34: 85). Er wordt in de in dit hoofdstuk verhaalde hadith uitdrukkelijk gezegd, dat het geen bevel was, maar een raad. Indien de vruchten aan de bomen worden geschat, kunnen ze verkocht worden (Bu. 34: 75, 82, 83). Denkbeeldige verkopen, terwijl er geen goederen af te leveren zijn, zijn verboden (Bu. 34: 61) en men verkopen ook niet datgene, wat men niet heeft (Ah. II, blz. 189-190). De verkoop van land niet begunstigd en aanbevolen wordt, dat men zijn land of huis niet verkoopt, tenzij hij van plan is voor het geld een ander land of een ander huis te kopen (Ah. I, blz. 190; III, blz. 467). Het afleggen van een eed in verkooptransacties is uitdrukkelijk verboden (Ah. V, blz. 297).

 

Hypotheek.

 

Goed als hypotheek of onderpand stellen voor een schuld is ook toegestaan. De Heilige Qoer-ān staat het tot onderpand geven of nemen van goed, dat door de hypotheekhouder (rihān-un maqbüda) in bezit wordt genomen, bepaaldelijk toe (2: 283); en ofschoon dit geval in verband met een reis vermeld wordt, zijn de woorden door alle commentatoren opgevat in de zin van een algemene vergunning, en betrouwbare hadith bevestigen deze gevolgtrekking. Er wordt verhaald, dat de Heilige Profeet (s.a.w.) zelf zijn schild als onderpand bij een Jood achterlaat, toen hij wat gerst van hem leende (Boe. 48: 1-2). Wanneer men een paard tot onderpand gaf, mocht de hypotheekhouder het berijden als vergoeding voor het voeren daarvan. Evenzo mocht de hypotheekhouder de melk van een melkgevend dier gebruiken, als hij het dier voerde (Bu. 48: 4). Het is derhalve duidelijk, dat wanneer bouwland of een huis verhypothekeerd wordt, de hypotheekhouder er voordeel uit kan trekken, als hij grondbelasting of belasting op het huis betaalt, of geld uitgeeft voor het onderhoud van het goed.

Legaat.

 

Een bezitter van eigendom mag zijn eigendom ook vermaken voor een liefdadig doel of aan wie ook, behalve een wettigen erfgenaam. Dit heet wasiyya, en het maken van een testament wordt in het bijzonder aanbevolen. De Heilige Qoer-ān spreekt van het maken van een testament als een plicht, die op een Moeslim rust, wanneer hij voldoende bezittingen voor zijn erfgenamen nalaat: "Legaat is u lieden voorgeschreven, wanneer de dood tot een uwer komt, indien hij een vermogen nalaat voor ouders en naverwanten, overeenkomstig het gebruik, een plicht rustend op de rechtschapen" (2: 180). En de Heilige Profeet (s.a.w.) zou hebben gezegd: "Het past een Moeslim, die goed heeft te vermaken, niet, dat hij twee nachten doorbrengt, zonder een geschreven testament bij zich te hebben" (Bu. 55: 1). Maar deze plicht of gepastheid is onderworpen aan zekere beperkingen. In de eerste plaats kan niet meer dan één derde deel van de bezittingen bij testament vermaakt worden (Bu. 55: 2-3); en in de tweede plaats kan geen testament gemaakt worden ten gunste van een erfgenaam (AD. 17: 6; Ah. IV, blz. 186). Maar zoals duidelijk in de Heilige Qoer-ān gezegd wordt, zijn slechts welgestelde mensen verplicht een testament te maken. Dit wordt ook in de Hadith vermeld (D. 22: 5). In een hadith wordt de reden voor het beperken van de legaat tot één derde deel duidelijk vermeld: "Dat iemand zijn erfgenamen vrij van gebrek achterlaat, is beter dan dat zij van de mensen bedelen" (Bu. 55: 2). En de reden voor het uitsluiten van de erfgenamen is, dat zekeren erfgenamen geen oprecht worden gedaan ten koste van anderen. Een wasiyya, die met deze beginselen in strijd is, zou geen uitwerking tot op die hoogte hebben. Er kan nog aan toegevoegd worden, dat wanneer een eigendom, ten aanzien waarvan een legaat wordt vermaakt, met een schuld bezwaard is, de schuld betaald moet worden, voordat de uiterste wil uitgevoerd wordt.

 

Schenking.

 

Een bezitter van eigendom heeft ook het recht zijn eigendom door hiba of schenking over te dragen. Het geven en aannemen van schenkingen wordt zeer sterk aanbevolen en zelfs de kleinste schenking moet niet versmaad worden (Bu. 51: 1). Een hiba ten gunste van een zoon is toegestaan, maar aanbevolen wordt, dat dergelijke schenkingen ook ten gunste van de andere zonen geschieden (Boe. 51: 12). De man kan een schenking aan zijn vrouw en de vrouw aan haar man of aan anderen dan de man geven (Bu. 51: 14-15). Schenkingen van en ten gunste van niet Moeslims zijn toegestaan (Bu. 51: 28-29). Een schenking mag ook vergoed worden (Bu. 51: 11). De rechtsgeleerden staan een hiba bil-iwad (een schenking ter vergoeding) toe en ook een hiba bi-sarti-‘iwad (een schenking, welke geschiedt op voorwaarde, dat de begiftigde een bepaald ding aan de schenker geeft, als vergelding voor de gift (AA.). de hiba is volledig, wanneer de begiftigde haar aangenomen en in bezit genomen heeft. Een persoon mag de hiba niet herroepen, wanneer ze door de begiftigde is aangenomen (Bu. 51: 30). Terwijl een testament slechts tot een hoeveelheid van één derde deel van het eigendom toe- gestaan is, bestaat zulk een beperking t.a.v. de hiba niet, omdat de eigenaar in dit geval onmiddellijk van alle rechten op het eigendom afstand doet, terwijl in het geval van een testament niet de eigenaar, maar de erfgenaam beroofd worden.

Waqf.

 

Waqafa betekent letterlijk: hij was of werd stil of onbeweeglijk of hij bleef staan (LL.), en in de wet is waqf: "de eeuwigdurende schikking van het vruchtgebruik van enig goed, ten bate van individuen of voor een religieus of liefdadig doel" (AA.). een bezitter van eigendom heeft, afhankelijk van de vervulling van de reeds opgemerkte en de volgende voorwaarden, het recht om zijn eigendom tot een waqf te maken of om het aan een bijzonder doet te wijden. In Buchāri staan de hadith betreffende de waqf in het boek over de Wasāyā (Wilsbeschikkingen vermeld, hoewel beide in vele opzichten van elkaar verschillen. De waqf wordt, evenals de schenking, onmiddellijk van kracht, terwijl de wilsbeschikking na de dood van de erflater van kracht wordt en ze onderscheidt zich van beide, de schenking en de wilsbeschikking, daarin, dat het in eigendom overgegeven goed onaangeroerd blijft, daar het niet het eigendom van een bepaald persoon is en slechts de daarvan getrokken inkomsten aan de bijzondere doeleinden worden besteed, welke in de waqf akte nader aangegeven zijn. Vele waqf gevallen zijn in de Hadith overgeleverd. Abu Talba (r.a.) stichtte een waqf, waarvan de inkomsten besteed zouden worden aan zijn arme familieleden (aqārib) en dat deed hij op last van de Heilige Profeet (s.a.w.) (Bu. 55: 10). Hieruit blijkt, dat een persoon een waqf kan stichten ten bate van zijn eigen familieleden. In een andere hadith wordt duidelijk aangetoond, dat de zoon of de vrouw van een persoon onder de definitie van zijn familieleden valt (Bu. 55: 11). De persoon die een waqf sticht, mag er voordeel uit trekken, want hij kan zelf de mutawwallî (beheerder) daarvan zijn, evenals enig ander persoon, zelfs al staat dit niet in de waqf akte vermeld (Bu. 55: 12). Een andere hadith zegt, dat Oemar, (r.a.) in overeenstemming met de aanwijzingen van de Heilige Profeet, (s.a.w.) een waqf stichtte ten gunste van de armen en zijn rijke (ghanî) familieleden en gasten (Bu. 55: 29). Er zijn andere voorbeelden geboekstaafd, waarin een waqf gesticht werd ten bate van de armen zowel als van de bloedverwanten (aqrabîn) (Bu. 55: 29). De persoon die de waqf sticht, kan zich ook rekenen tot de personen, die met de stichting begunstigd zijn (Bu. 55: 33).

 

 

The Musalmān Waqf validating Act." 1)

 

In overeenstemming met de geest van deze hadith werd in 1913 een wet aangenomen, "The Musalmān Waqf Validating Act, 1913" genoemd, die het volgende verordent:

"3. Het zal voor enig persoon, die het Musalmānse geloof belijdt, wettig zijn om een waqf te stichten, welke in alle andere opzichten met de bepalingen der Musalmānse Wet overeenstemt, tot het volgende onder andere doeleinden:

"(a) tot het gehele of gedeeltelijke onderhoud en steun van zijn familie, kinderen of afstammelingen; en "(b) waar de persoon, die een waqf sticht, een Hanafîtische Musalmān is, ook tot zijn eigen onderhoud en steun tijdens zijn leven of tot betaling zijner schulden uit de huren en voordelen van het opgedragen goed:

"Op voorwaarde, dat het eindelijk voordeel in zulke gevallen uitdrukkelijk en stilzwijgend bestemd is voor de armen of voor enig ander doel, dat door de Musalmānse wet als een godsdienstig, vroom of liefdadig doel van permanent karakter is erkend.

"4. Geen zo’n waqf zal ongeldig worden geacht, enkel omdat het daarin voor de armen of een ander godsdienstig, vroom of liefdadig doel van permanenten aard bestemde voordeel opgeschort wordt tot na het uitsterven van de familie, de kinderen of de afstammelingen van de persoon, die de waqf sticht.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. De wet op het rechtsgeldig verklaren der Moeslims Waqf. Vert.