Dhikr in de rukü’ en de sadjda.

 

De dhikr in de sadjda verschilt slechts weinig van die in de rukü’. Van de volgende adhkār (mv. van dhikr) is de eerste de meest welbekende dhikr voor de rukü’, de tweede die voor de sadjda, terwijl de derde een alternatieve vorm voor een van beide is.

 

1.Subhāna Rabbiy-al ’Aziem. Glorie zij mijn Heer, de Grote.

(Ad. 2: 149).

2.Subhāna Rabbiy-al A’lā Glorie zij mijn Heer, de

(ibid). Allergrootste

 

3.Subhānak-Allāhumma Glorie zij U, o Allāh, onze

Rabbanā wa bihamdika Heer! En Uw is de lof; o Allāh!

Allāhummagh-firlî (ibid). schenk mij bescherming.

 

Deze dhikr wordt driemaal herhaald, terwijl er enige andere dhikr of bede aan toegevoegd kan worden. de sadjda in het bijzonder is de geschiktste houding voor het richten van enige bede in welke taal ook tot de Almachtige. Er zijn overleveringen, die aantonen, dat de Heilige Profeet (s.a.w.) in de sadjda in beide vormen placht te bidden: in de vorm van het verheerlijken en loven van het Goddelijke Wezen en in de vorm van een smeekbede of van het vragen aan het Goddelijke Wezen om Zijn gunsten (ZM. I, blz. 60). Talrijke vormen van deze beden zijn in de Hadîth vermeld en alle daarvan tonen een ontboezeming der ziel in een toestand van ware onderwerping, hetgeen inderdaad datgene is, wat ieder vereerder van node heeft, en daarom staat het hem vrij het vurige verlangen van zijn ziel op enigerlei willekeurige wijze uit te drukken.

 

Dhikr in de zittende houding.

 

Er zijn twee zittende houdingen: de eerste is de djalsa, het korte zitten tussen de twee sadjda’s. De in deze houding uitsproken bede luidt aldus:

Allāhummagh-firlî O Allāh! schenk mij bescherming

Warhamnî wahdinî wa- en wees mij genadig en schenk

‘afinî warzuqnî (Ad. 2: 143), mij veiligheid en leid mij en schenk

Wadjburnî warfa’nî mij onderhoud en breng mijn zaken

(IM. 4: 24). In orde en verhef mij.

 

De tweede zittende houding, de qa’da, wordt aangenomen, nadat men twee rakā’s heeft verricht. En de volgende bede, al-tasj-ahhud, wordt uitgesproken:

 

Attahiyyātu lillāhi Alle diensten, uitgedrukt in

was-salawātu wat- woorden en lichamelijke

tayyibātu; as-salāmu handelingen en offer van

alaika ayyuhan-nabiy- vermogen komen aan Allāh

yu wa rahmatul-lāhi toe. Vrede zij over u, o Profeet

wa barakātu-hü, as- en Allāh’s genade en Zijn zegeningen.

salāmu alainā wa alā Vrede zij over ons en

ibādil-lāhis-sālihîen. Over Allāh’s rechtschapen

Asjhadu an lā ilāha dienaren. Ik getuig, dat niets

ill-Allāhu wa asjhadu aangebeden verdient te worden

anna Muhammadan dan Allāh en ik getuig, dat

abdu-hü wa Rasüluh. Mohammad Zijn dienaar en

(Tr. 2: 100). Zijn Gezant is.

 

Wanneer dit in een gebed van drie of vier rakā’s slechts het zitten tussen de tweede en de derde rakā is, staat de vereerder na bovengemelde dhikr op, maar wanneer het, het laatste zitten is, hetzij in een gebed van twee of drie of vier rakā’s wordt de volgende dhikr, al-salā alal-Nabiyy genoemd, er aan toegevoegd:

 

Allāhumma salli ‘alā O Allāh! Verhef Mohammad

Muhammadin wa ‘alā en de ware volgelingen van

âli Muhammadin kamā Mohammad, zoals Gij

sallaita ‘alā Ibrāhîma Abraham en de ware

wa ‘alā āli Ibrāhîma volgelingen van Abraham

wa ‘alā āli Ibrāhîma verhief; waarlijk, Gij zij

innaka Hamîdun Madjied. Gelooft, Verheerlijkt. O

Allāhumma bārik ‘alā Allāh! zegen Mohammad

Muhammadin wa ‘alā en de ware volgelingen

āli Muhammadin kamā van Mohammad, zoals

bārakta ‘alā Ibrāhîma Gij Abraham en de ware

wa ‘alā āli Ibrāhîma volgelingen van Abraham

innaka Hamîdun zegende; waarlijk Gij zij

Madjied. (AD. 2: 181). Geloofd, Verheerlijkt.

 

De volgende bede wordt er dan aan toegevoegd:

 

Rabbidj’alnî muqîmas- Mijn Heer! Laat mij in mijn

salîti wa min dhuriyyatî nakomelingschap het gebed

Rabbanā wa taqabbal onderhouden; onze Heer! En

du’ā’î; Rabbanagh-firlî verhoor mijn bede; onze Heer!

wa liwālidayya wa lilmu’ schenk mij en mijn ouders en

minîna yauma yaqümul- de gelovigen bescherming, ten

hisāb. Dage als de afrekening zal

worden gehouden.

 

Hierop kan enige bede volgen, zoals de vereerder die wenst. Die welke voor nagenoeg ieder persoon geschikt is, komt in een hadîth voor:

 

Allāhumma innî O Allāh! ik zoek Uw bescherming

a’üdhu bika minal- tegen bezorgdheid en verdriet

hammi walhuzni wa en ik zoek Uw bescherming tegen

a’üdhu bika minal- gebrek aan kracht en luiheid en ik

‘adjzi wal-kasali wa zoek Uw bescherming tegen

a’üdhu bika minal- lafhartigheid en gierigheid en ik

djubni wal-buchli wa zoek Uw bescherming tegen

a’üdhu bika min overmeesterd te zijn door schuld

ghalabatid-daini wa en de onderdrukking der mensen;

qahrir-ridjāl; Allāhum- O Allāh! vergenoeg mij met hetgeen

ma-kfinî bihalālika an wettig is, om mij af te houden van

hārāmika wa-aghninî hetgeen verboden is, en bevrijd

bifadlika an man mij met Uw goedertierenheid

siwākā. Van gebrek aan hetgeen buiten U is.

 

De laatste dhikr in de zittende houding is de taslîm of het uitspreken van de volgende woorden:

 

As-Salāmu alaikum Vrede zij over u lieden

wa rahmatullāh. En Allāh’s genade.

 

Deze woorden worden uitgesproken, terwijl men eerst het hoofd naar rechts en daarna naar links wendt.

De qunüt.

 

Qunüt van qanara, dat betekent: hij was ootmoedig in zijn gehoorzaamheid aan Allāh en de qunüt is in werkelijkheid een bede van ootmoedigheid, maar het betekent ook: het lang staan in gebeden. Er zijn twee soorten van qunüt, waarvan de hadîth’s melding maken. Een hiervan was de bede, die tot het Goddelijke Wezen in het bijzonder werd gericht bij gelegenheid van een grote beproeving, zoals die plaats had, toen zeventig Moeslimse missionarissen verraderlijk vermoord werden door de stammen van Ra’l, Dhankwān, enz. (Bu. 14: 7; 56: 19). Het was een bede om Goddelijke straf over de geweldenaars, die volkomen onschuldige mensen vermoordden, en deze bede werd na het opstaan van de rukü’ opgezonden bij het gemeenschappelijke ochtend- en avondgebed. Bij die gelegenheid ontving de Heilige Profeet (s.a.w.) een openbaring (3: 127), niet om de bestraffing van een volk te bidden, maar toch handelden zijn Gezellen ten tijde van een grote ramp of dreigend gevaar volgens de Sunna van het opzenden der qunüt, zoals Abü Bakr (r.a.) vóór de oorlog tegen Musailma (ZM. I, blz. 75). De qunüt was in dit geval een bede tot Allāh om een ramp af te wenden.

De meer welbekende qunüt is echter die, welke bij het witr-gebed in de derde rakā wordt opgezonden. Ze berust op een hadîth, die in de Sunna en de Musnad van Ahmad wordt verhaald en deze bede, zoals ze door Hasan, (r.a.) de zoon van Alî, (r.a.) is overgeleverd, luidt aldus:

Allāhummahdinî O, Allāh! leid mij onder degenen,

fî man hadaita wa die Gij hebt geleid en bewaar mij

‘āfinī fî man ‘āfaita onder degenen, die Gij hebt

wa tawallanî fî ta- bewaard en sta mij als vriend bij

wallaita wa bārik lî onder degenen, die Gij als vriend

fî a’taita wa qinî hebt bijgestaan en zegen mij in

sjarra mā qadaita hetgeen Gij hebt geschonken en

innaka taqdî wa lā behoed mij voor het kwaad van

yuqdā ‘alaika, inna- hetgeen Gij hebt bevolen, want

hü lā yadhillu man Gij beveelt en geen bevel wordt

wālaita tabārakta tegen Uw bevel gegeven; waarlijk,

Rabbanā wa ta’ālai hij wordt niet verlaagd, dien Gij als

ta (ZM. I, blz. 70). Vriend bijstaat; Gezegend zij Gij,

onze Heer en ten hoogste Verheven.

 

Een andere vorm van de qunüt is de volgende:

 

Allāhumma innā O, Allāh wij smeken U om

nasta ‘înuka wa hulp en zoeken bescherming

nastagh-firuka wa en geloven in U en betrouwen

nu’minu bika wa op U en verheerlijken U en

tatawakkalu ‘alaika zijn U dankbaar en zijn U niet

wa nuthnî ‘alaikal- ondankbaar en wij verklaren

chaira wa nasjkuruka ons vrij van en verlaten hem,

wa lā nakfuruka wa die U niet gehoorzaamt, O

nachla’u wa natruku Allāh! U dienen wij en voor U

man yafdjuruka bidden wij en werpen wij ons

Allāhumma iyyāka ter aarde en tot U nemen wij

na’budu wa laka onze toevlucht en wij zijn

nusallî wa nasdjudu vlug in het gehoorzamen

wa ilaika nas’ā wa aan U en op Uw genade

nahfidu wa nardjü hopen wij en Uw kastijding

rahmataka wa vrezen wij, want Uw

nachsjā ‘adhābaka kastijding overvalt de

inna ‘adhābaka ongelovigen.

bilkuffāri mulhiq.

 

Dhikr na het beëindigen van het gebed.

 

In geen enkele hadîth staat, dat de Heilige Profeet (s.a.w.) na het beëindigen der gebeden zijn handen ophief om een smeekbede te doen, zoals men dat algemeen doet, maar enige soorten van dhikr worden aanbevolen:

 

Astaghfirullāha Ik zoek de bescherming

Rabbî min kulli van Allāh, mijn Heer,

dhanbin wa atübu tegen iedere feil en

ilaihi. Wend mij tot Hem.

 

Allāhumma antas- O Allāh! Gij zij de

Salāmu wa minkas- Schepper des vrede en

salāmu tabārakta van U komt de vrede,

yā dhal-djalāli Gezegend zij Gij, O

wal-ikrām. Heer der Glorie en Eer.

 

Lā ilāha ill-Allāhu Niets verdient aangebeden

wahdahü sjarîka te worden dan Allāh, Hij is

lahü, lahul-mulku Één en heeft geen deelgenoot:

wal-hamdu wa Zijne is het koninkrijk en voor

huwa ‘alā kulli Hem is de lof, en Hij heeft de

sjan’-in qadîr; macht over alle dingen. O

Allāhumma lā Allāh! er is niemand, die tegen-

ni’a lima a’taita houden kan hetgeen Gij schenkt

wa lā mu’tiya en er is niemand, die geven kan

limāmana’ta wa lā hetgeen Gij tegenhoudt, en

yanfa’u dhal-djaddi grootheid baat enigen bezitter

min-kal-djaddu. Der grootheid niet tegen U.

 

Behalve deze adhkār (mv. van dhikr) wordt het reciteren van de āyatal-kursiyy (2:255) ook aanbevolen, als ook dat van Subbān-Allāh (Glorie zij Allāh), al-hamdu lil-lāh (alle lof komt aan Allāh toe) en Allāhu Akbar (Allāh is de Grootste), iedere drie en dertig maal.

 

De gemeente.

 

Zoals reeds is opgemerkt, wordt het essentieel der verplichte gebeden, die fard worden genoemd, gemeenschappelijk verricht. Reeds de vorm der verschillende bij het gebed te reciteren adhkār toont aan, dat de Islām bijzondere nadruk heeft gelegd op het gemeenschappelijke gebed. Al de Moeslims, mannen zowel als vrouwen, die op één plaats kunnen samenkomen, moeten zich op de vastgestelde tijd verzamelen, Allāh loven en verheerlijken en hun smeekbeden gezamenlijk tot Hem richten. Allen staan schouder aan schouder in één rij of in verschillende rijen, al naargelang van het geval, met hun voeten in één lijn; en één persoon, uit hun midden gekozen en de Imām, d.i. leider, genoemd, leidt het gebed en staat vóór allen. Indien er echter vrouwen in de gemeente zijn, vormen zij op zichzelf een rij achter de rijen der mannen; en als het gemeenschappelijke gebed afgelopen is, mogen de mannen hun plaatsen niet verlaten, tot de vrouwen naar buiten zijn gegaan. De afstand tussen de Imām en de eerste rij of tussen de verschillende rijen is zo groot, dat degenen die in een rij achteraan staan, de sadjda kunnen verrichten of zich ter aarde kunnen werpen, zodat hun hoofd bijna aan de voeten van degenen komt te liggen, die vóór hen staan. Deze ruimte is gewoonlijk vier voet. Het kleinste aantal personen, dat een gemeente kan vormen, is twee, waarvan de een het gebed leidt en de ander volgt, en deze twee staan bij elkaar, de Imām iets naar voren – laat ons zeggen een halve voet – en links staande, terwijl degene die hem volgt, rechts staat. Komt er een derde persoon bij, terwijl het gebed juist op die wijze geleid wordt, dan gaat of de Imām naar voren of de persoon die volgt, achteruit, zodat de twee die volgen, een rij vormen. Zij die achter staan, worden muqtadün of volgers genoemd en de discipline is zo volmaakt, dat degenen die volgen, de Imâm zelf gehoorzamen moeten, als deze een vergissing begaat, al hebben zij ook het recht om op de vergissing te wijzen door de woorden subhān-Allāh (glorie zij Allāh) uit te spreken. Dit staat gelijk met een wenk, dat alleen Allāh van alle gebreken vrij is, want dat is de betekenis van het woord subhāna. Het is echter het oordeel van de Imām, dat de beslissende factor is en degenen die volgen, moeten hem na de wenk te hebben gegeven, nog steeds gehoorzamen.

Iqāma.

 

Om aan te kondigen, dat het gemeenschappelijke gebed gereed is, wordt de iqāma, d.i. het doen staan, met luider stem uitgesproken, maar niet zo luid als de adhān. De zinnen van de adhān zijn ook die, welke de iqāma vormen, maar met twee verschillende. Bij de adhān worden de zinnen tweemaal uitgesproken, met uitzondering van de laatste woorden: lā ilāha ill-Allāh, terwijl slechts de beginwoorden: Allāhu Akbar viermaal worden geuit; maar bij de iqāma kunnen al deze zinnen slechts eenmaal worden uitgesproken. Het tweede verschil is, dat na hayya ‘alal-falāh de volgende zin wordt uitgesproken:

 

Qad qāmats-salā. Het gebed is gereed.

 

De ingevoegde woorden der morgen- adhān vindt geen plaats in de iqāma, die gewoonlijk gereciteerd wordt door de persoon, die de adhān afroep; maar in zijn afwezigheid kan enig ander persoon, die achter de Imām staat, het doen.

 

Het gemeenschappelijke gebed.

 

Wanneer de iqāma afgeroepen is, beginnen de muqtadün (de volgers) het gebed pas, als de Imām begint met de woorden: Allāhu Akbar met luider stem uit te spreken. Met het uitspreken van deze woorden door de Imām, heft de hele vergadering, evenals de Imām, de handen naar de oren op, terwijl zij dezelfde woorden zacht uitspreekt. Zowel de Imām als degenen die hem volgen, reciteren dan, nog steeds met zachte stem, een inleidende dhikr, zoals hierboven is vermeld, waarna de Imām de tiha met luider stem reciteert, terwijl hij na ieder vers ophoudt, zodat degenen die volgen, in die tussentijd elke zin langzaam kunnen herhalen. De Hanafieten zijn echter van oordeel, dat de recitatie van de Imām voldoende is en dat zij die volgen, de zinnen van de tiha niet hoeven te reciteren.

Nadat de Imām de tiha ten einde heeft gebracht, zegt de hele vergadering: Amîn, hetzij met luider, hetzij met zachte stem; de eerste heeft ongetwijfeld een groter uitwerking. Hierna reciteert de Imām met luider sten enig gedeelte van de Heilige Qoer-ān, terwijl de vergadering er stilzwijgend naar luistert en af en toe Allāh verheerlijk of looft of de een of andere smeekbede tot Hem richt, al naargelang van het in de gereciteerde verzen behandelde onderwerp. Deze handelwijze wordt gevolgd bij het morgengebed, dat uit slechts twee fard rakā’s bestaat en bij de eerste twee rakā’s van het avond- en na- avondgebed. Bij de eerste twee rakā’s van het vroege namiddaggebed en het late namiddaggebed heeft het gebed meer het karakter van een meditatie dan een reciet, zoals het afzonderlijke gebed, want nu reciteert de Imām de tiha en een gedeelte van de Qoer-ān onhoorbaar en reciteren degenen die hem volgen, alleen de tiha. Bij de laatste twee rakā’s van beide namiddaggebeden en het na- avondgebed, zowel als bij de laatste rakā van het zonsonderganggebed wordt alleen de tiha gereciteerd met zachte stem. Al de takbîr’s die bij de veranderingen van houding uitgesproken worden, en de laatste taslîm, die het gebed beëindigt, worden echter bij alle gemeenschappelijke gebeden met luider stem door de Im uitgesproken en evenzo de dhikr: Sami’- Allāhu liman Hamida, welke bij het zich oprichten van de rukü gereciteerd wordt, terwijl de vergadering alsdan met zachte stem zegt: Rabbanā wa lakal-hamd. De dhikr in de rukü’ de sadjda-en de zittende houding wordt door de Imām zowel als door degenen die hem volgen, met zachte stem uitgesproken.

Sadjda Sahuw.

 

Wordt er bij het gebed een vergissing begaan of twijfelt de vereerder aan het aantal rakā’s, dan voegt hij aan het einde van het gebed, vlak vóór de taslîm, datgene bij, wat sadjda sahuw (sahuw betekent: vergissing) wordt genoemd. De sadjda sahuw bestaat in het verrichten van twee posternatiën, zoals de gewone posternatie bij het gebed. Heeft de Imām een dergelijke vergissing begaan, dan voegt hij samen met de hele gemeente een sadjda sahuw bij.

 

Zij die te laat komen.

 

Een persoon, die te laat komt en aan de gemeenschappelijke dienst deelneemt, als deze reeds begonnen is, moet, indien hij een of meer rakā’s heeft gemist, de rakā’s voltallig maken, nadat de Im het gebed beëindigd heeft. Een rakā wordt beschouwd als te zijn volbracht, wanneer een persoon aan de rukü’ deelneemt, al heeft hij ook de qiyām gemist.

 

Het gebed tijdens een reis.

 

In het geval van iemand die op reis is 1, worden de gebeden bekort. De sunna’s worden alle weggelaten, met uitzondering der twee sunna’s van het ochtendgebed, terwijl het aantal fard rakā’s van het Zuhr-, het ‘Asr-en het ‘Isjā-gebed, dat gewoonlijk vier is, tot twee wordt teruggebracht en de drie rakā’s van het Maghrib-gebed blijven, evenals de twee fard rakā’s van het ochtendgebed. Behalve dat mag de persoon die op reis is, het Zuhr-met het ‘Asr-gebed verenigen en ook het Maghrib- met het ‘Isjā-gebed. De witr van het ‘Isjā-gebed wordt ook weggelaten. Wordt een persoon die op reis is, gekozen om de gebeden te leiden, dan bekort hij de gebeden, terwijl diegenen onder de muqtadün, die niet op reis zijn, de rakā’s voltallig moeten maken; maar is de Imām niet op reis, terwijl sommigen van of al degenen die hem volgen, wel op reis zijn, dan moeten de laatste het gebed niet bekorten.

-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Er is enig verschil van gevoelen omtrent de kwestie, of het noodzakelijk is, dat de reis over een zekere, nader aangegeven afstand gaat of een zekere, nader aangegeven tijd duurt. Maar de beste oordelaar over deze zaak is de betrokken persoon. Een tijdsgrens van een dag en een nacht als minimum wordt begunstigd.

 

Het gebed ingeval van oorlog.

 

De Heilige Qoer-ān hecht zo’n groot gewicht aan het houden van een dienst Allāh’s, dat deze zelfs als men tegenover de vijand staat, niettemin moet worden gehouden. Maar deze dienst wordt zeer bekort en het houden daarvan wordt in de Heilige Qoer-ān uitdrukkelijk vermeld, aldus:

"En wanneer gijlieden op de aarde reist, rust er geen blaam op u, indien gij het gebed bekort, indien gijlieden vreest, dat degenen die niet geloven, u in nood zullen brengen; waarlijk, de ongelovigen zijn uw openlijke vijanden. En wanneer gij onder hen zij en het gebed voor hen onderhoudt, laat dan een groep hunner met u opstaan en laat hen hun wapenen nemen; wanneer zij zich dan ter aarde hebben geworpen, laat hen naar uw achterzijde gaan en laat een andere groep, die niet gebeden heeft, naar voren komen en met u bidden" (4: 101-102).

Hieruit blijkt, dat wanneer er vrees voor vijandelijke aanval bestaat, de gemeente in twee groepen wordt verdeeld: iedere groep verricht met de Imām slechts één rakā van het gebed, terwijl de Imām slechts twee rakā’s verricht. Dit wordt genoemd salāt-al-chauf of gebed, wanneer er vrees is (Bu. 12: 1). Ingeval van nog groter vrees mag men de gebeden te voet of rijdende verrichten (Bu. 12: 2), zoals de Heilige Qoer-ān zegt: "Maar indien gijlieden in gevaar zij, zend uw gebeden dan te voet of te paard op" (2: 239). Dit is, zoals verklaard wordt, het verrichten van het gebed door îmā, d.w.z. enkel door met het hoofd te knikken (Bu. 12: 5).

 

Paragraaf 7. De Vrijdagsdienst. De Vrijdagsdienst speciaal voorgeschreven.

 

Er is in de Islām geen sabbat en het aantal gebeden op Vrijdag is hetzelfde als op enige andere dag, met dit verschil, dat de speciaal voorgeschreven Vrijdagsdienst de plaats inneemt van het Zuhr- gebed. Het is de grotere bijeenkomst der Moeslims, waarop al de bewoners ener plaats zich moeten verzamelen, zoals zijn naam: yaum al-djumu’a (letterl.: de dag der vergadering) alleen al aanduidt. Ofschoon alle gebeden in even grote mate verplicht zijn, heeft de Heilige Qoer-ān de Vrijdagsdienst toch speciaal voorgeschreven, en hij beveelt allen Moeslims zich daarbij te verzamelen: "O gijlieden, die gelooft! Wanneer de oproep tot het gebed op Vrijdag afgekondigd wordt, haast u dan tot de gedachtenis van Allāh en verlaat handel; dat is beter voor u, indien gijlieden het weet" (62: 9). Enig ander gebed moge onder bijzondere omstandigheden alleen worden verricht, maar dat is met de Vrijdagsdienst niet het geval, die in de grond een gemeenschappelijke dienst is. Voor het houden van de Vrijdagsdienst hebben latere juristen zekere voorwaarden vastgelegd, welke noch in de Heilige Qoer-ān noch in de Hadîth aan te treffen zijn. De oproep tot het gebed, die in de Heilige Qoer-ān vermeld wordt, kan van uit enige moskee worden afgekondigd, hetzij ze in een dorp of in een stad of in een zekere stadswijk staat, of die kan zo nodig zelf van een plaats worden afgekondigd, waar geen moskee is. Buchā heeft een speciaal hoofdstuk aan dit onderwerp gewijd, getiteld: "De Vrijdagsdienst in dorpen en steden", en hij citeert het geval van Ruzaiq aan, die baas ener boerderij was en wie Ibn Sjahāb beval de Vrijdagsdienst op zijn land te houden (Bu. 11: 11). Het is echter waar, dat het voor alle Moeslims, die het kunnen doen, de gewoonte is geweest, zich in een centraal moskee te verzamelen, want de grondgedachte is ongetwijfeld, de Moeslims in staat te stellen elkaar eens in de week in een zo groot mogelijk aantal samen te komen.

 

Voorbereidingen voor de Vrijdagsdienst.

 

Het belang der gelegenheid en het groter aantal samengekomen personen hebben het noodzakelijk gemaakt,. Nadere aanwijzingen te geven betreffende de zindelijkheid, als voorbereiding voor de Vrijdagsdienst. Het wordt bijv. aanbevolen, dat men voor het naar de moskee gaan een bad neemt (Bu. 11: 2); dat men odeur gebruikt (Bu. 11: 3) en de beste kleren draagt, die men heeft (Bu. 11: 7); ook dat men de mond goed reinigt met een tandenborstel (Bu. 11: 8). Deze aanwijzingen zijn niet alleen bedoeld om gewoonten van zindelijkheid aan te kweken, maar ook om te maken, dat de samenloop van mensen bij de dienst Allāh’s op Vrijdag zo min mogelijk hinderlijk is.

 

De Chutba.

 

Een bijzonder kenmerk van de Vrijdagsdienst is de chutba (letterl.: een toespraak) of een preek, die de Imām vóór de dienst houdt. Nadat de mensen zich in de moskee hebben verzameld, kondigt de mu’adhdhin een oproep tot het gebed af, terwijl de Imām zit. Wanneer de adhān afgelopen is, staat de Imām op met het gelaat naar het gehoor gewend en houdt de chutba. Hij begint met de kalima sjahāda 1, of woorden die van de lof en glorie Allāh’s gewagen en reciteert vervolgens een Qoer-ān tekst 2 die hij het gehoor uiteenzet, dat in het bijzonder bevolen wordt tijdens de preek te blijven zitten en te zwijgen (Bu. 11: 29). De preek wordt in twee afdelingen gehouden; de Imām gaat midden in de preek zitten, om een weinig rust te nemen en gaat dan verder. Bij de chutba kan enig onderwerp betreffende het welzijn der gemeenschap worden behandeld. De Heilige Profeet (s.a.w.) zou eens bij de preek om regen hebben gebeden, toen zijn aandacht had gevestigd op het feit, dat het vee en de mensen in grote nood verkeerden vanwege de droogte (Bu. 11: 35). Volgens een andere overlevering kwam een zekere persoon tot de Heilige Profeet, (s.a.w.) toen deze een chutba hield, en vroeg hem omtrent het geloof; de Heilige Profeet (s.a.w.) zette hem uiteen wat het geloof was en nam daarna de draad van het preek weer op (M. 7: 13). Wat de ‘Ied-chutba’s betreft, wordt er uitdrukkelijk vermeld, dat de Heilige Profeet, (s.a.w.) behalve vermaningen van algemeen karakter, bij de chutba zo nodig ook bevelen tot het op de been brengen van een leger of andere door hem noodzakelijk geachte bevelen placht te geven (ZM. I, blz. 125). Al de feiten tonen aan, dat de chutba ter opvoeding van de grote massa dient, om hen te doordringen van een algemeen plichtsbesef, om hen op de wegen te brengen, die tot hun welzijn en voorspoed leidden en om hen voor datgene te waarschuwen, wat hun een bron van schade of ondergang was. Daarom moet de chutba gehouden worden in een taal, die de mensen verstaan, en het heeft geen zin om ze in het Arabisch te houden voor een gehoor, dat die taal niet begrijpt. De dienst Allāh’s is iets heel anders dan de preek. De preek is bedoeld om de mensen te vermanen, om hen in te lichten omtrent datgene, wat zij onder zekere omstandigheden moeten doen en laten; ze is feitelijk bedoeld om licht te spreiden over alle levensvraagstukken; en om een preek in een vreemde taal te begrijpen, vereist een uitgebreide, nagenoeg grondige kennis van die taal. Dat is bij de dienst Allāh’s niet het geval. Deze bestaat uit een aantal vaste zinnen, waarvan de betekenis zelfs door een kind binnen één maand ten volle begrepen kan worden. bovendien de verschillende lichaamshoudingen bij de dienst Allāh’s op zichzelf reeds de lof en de glorie Allāh’s uit, ook al begrijpt de vereerder de woorden niet. Het is derhalve van het grootste belang, dat de grote massa weet, wat de prediker zegt. Feitelijk is de Vrijdagspreek voor de grote massa het beste middel ter opvoeding en ter instandhouding van de levenskracht der Moeslimse gemeenschap als een geheel.

-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Asjadu an lā ilāha ill- Allāh wa asjhadu anna Muhammadan ‘abdu Hü wa Rasülu Hü. Tussen de

kalima sjahāda en het reciteren van een Qoer-ān tekst komen voor de woorden: ammā ba’du, d.w.z.

hierna.

2. Er is in Muslim een hadîth, volgens welke een zekere vrouw het hoofdstuk, getiteld f (hfdst. 50), leerde van de recitatie daarvan door de Heilige Profeet (s.a.w.) van de kansel (M. 7: 13).

 

De Vrijdagdienst.

 

Na afloop van de preek wordt de iqāma uitgesproken en er wordt dan een gemeenschappelijke dienst van twee rakā’s gehouden, waarbij de Imām de tiha en een gedeelte van de Heilige Qoer-ān met luider stem reciteert, zoals dat bij het ochtend- en het avondgebed doet. Dit is de enige verplichte dienst; maar zodra men de moskee binnentreedt, verricht men twee rakā’s soenna; zelfs als hij te laat komt en de Imām de preek reeds begonnen heeft, moet hij deze twee rakā’s toch volbrengen (Bu. 11: 33). Na afloop van de dienst verricht men ook twee rakā’s sunna (Bu. 11: 39). Er in niet het minste gezag voor het verrichten van de Zuhr-gebeden 1 na de Vrijdagsdienst, die feitelijk de plaats der Zuhr-gebeden inneemt.

Zoals reeds is gezegd, is er in de Islām geen sabbat of zevende dag tot Goddelijke verering. Vandaar gewaagt de Heilige Qoer-ān van dagelijkse zaken, die vóór de Vrijdagsdienst worden gedaan en die slechts voor de dienst worden op zij gezet, en verder gewaagt hij van zaken, die na afloop van de dienst worden gedaan: "En wanneer het gebed geëindigd is, verspreidt u dan in het land en zoekt van Allāh’s goedertierenheid" (62: 10). Maar aangezien een zevende dag nodig is om van het werk te rusten, kan Vrijdag als rustdag worden gekozen, indien de keuze bij de Moeslims berust. In ieder geval hebben de Moeslims een religieus recht om aan de Vrijdagsdienst deel te nemen, ook als zij onder een niet Moeslimse regering staan.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Deze handelwijze vindt haar oorsprong in de verkeerde gedachte, dat de Vrijdagsdienst slechts in een stad of onder een Moeslimse regering kan worden gehouden. Maar feitelijk kan die, zoals reeds is aangetoond, in een stad of in een dorp of ergens anders worden gehouden. Evenzo is de voorwaarde, dat die slechts onder een Moeslimse regering kan worden gehouden, eenvoudig absurd. De Heilige Qoer-ān en de Hadîth stellen niet zo’n beperking aan de Vrijdagsdienst of aan welken andere dienst ook.

 

Paragraaf 8. De Ied-gebeden. Islamitische feesten.

 

Er zijn in de Islām twee grote feesten, die een religieuze sanctie hebben en in verband met beide feesten wordt een gemeenschappelijke dienst van twee rakā’s gehouden, waarop een chutba of preek volgt. Deze beide feesten staan bekend onder de naam van Ied, dat een terugkerend geluk betekent en dat afgeleid is van ‘aud, d.i. terugkeren. Het eerste hiervan wordt Ied al-Fitr genoemd; het woord fitr betekent: beginnen en daarvan is ook het woord fitra, d.i. natuur, afgeleid. Iftār betekent: het verbreken van het vasten, alsof de vastende tot de natuurlijke gang was teruggekeerd of aan de eis der natuur had voldaan, en hieraan schijnt de naam Ied al-Fitr te zijn ontleend, want ze volgt op de vastenmaand en heeft op de eerste Sjawwāl plaats. Het andere is Ied al-Adhā; adhā is het meervoud van adhāt, dat een offer betekent het is dus duidelijk, dat deze beide feesten in verband staan met de vervulling van een zekere plicht: in het eerste geval de plicht om te vasten en in het tweede de plicht om te offeren.

Een dag van geluk volgende op de vervulling van een plicht is bedoeld om aan te tonen, dat waar geluk in plichtsvervulling ligt. Één kenmerk der Islamitische feesten is derhalve, dat daaraan een diepe geestelijke betekenis ten grondslag ligt. Maar ze hebben ook een ander kenmerk. Op het ogenblik van hun grootste vreugde verzamelen de Moeslims zich tot een zo groot mogelijke samenkomst en werpen zij zich ter aarde voor hun grote Maker, Hem dankzeggende, dat Hij hun in staat heeft gesteld, hun plicht te vervullen of een offer te brengen. Zo wordt de geestelijke betekenis van beide feesten in een helder daglicht gesteld bij de dienst Allāh’s welke het hoofdkenmerk is van de feestdag.

Vergadering voor de Ied.

 

De voorbereiding voor de Ied is gelijksoortig aan die voor de Vrijdagsdienst. Men moet een bad nemen, de beste kleren aantrekken, odeur gebruiken en al het mogelijke doen om schoon en fatsoenlijk voor de dag te komen. De vergadering bij de Ied geschiedt bij voorkeur op een open plaats maar zo nodig kan voor het houden van de dienst Allāh’s een moskee worden gebruikt. Een open ruimte verdient de voorkeur vanwege de grootte der samenkomst, die een moskee niet in zich zou kunnen opnemen. Er wordt geen adhān afgekondigd voor de Ied-gebeden en ook geen iqāma voor het opstellen der rijen (Bu. 13: 7). Ofschoon de vrouwen aan alle gebeden en aan de Vrijdagsdienst deelnemen wordt het haar in het bijzonder bevolen om bij de Ied-bijeenkomsten aanwezig te zijn, want de Heilige Profeet (s.a.w.) zou hebben gezegd: "De jonge meisjes en zij die zich hebben afgezonderd en zij die de regels hebben, moeten alle uitgaan (om aan de Ied deel te nemen) en bij de gebeden der Moeslims aanwezig zijn" (Bu. 13: 15; 6: 23). De Ied-gebeden hebben plaats op een willekeurige tijd na zonsopkomst en voor de middag.

 

De Ied-dienst.

 

De Ied-dienst bestaat slechts uit twee gemeenschappelijk te volbrengen rakā’s. De Imām reciteert de tiha en een gedeelte van de Heilige Qoer-ān met luider stem, zoals bij de Vrijdagsdienst. Zoals reeds is opgemerkt, is er voor het Ied-gebed geen adhān en ook geen iqāma, maar er wordt een aantal takbîr’s toegevoegd aan die, welke ter aanduiding van de veranderingen van houding zijn bedoeld. Het aantal van deze toegevoegde takbîr’s is volgens een geloofwaardige bron zeven in de eerste rakā en vijf in de tweede, vóór het reciteren van de tiha in beide rakā’s (Tr. 5:5) 2 . De takbîr’s worden door de Imām achtereenvolgens luid uitgesproken, als hij beide handen tot de oren opheft en ze dan vrij in haar natuurlijke stand laat. Zij die achter hem staan, heffen eveneens hun handen op en laten ze neer.

-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Sommigen menen, dat de zin al-salātu djāmi’at-un afgekondigd moet worden, maar zo’n handelwijze is niet tot de Heilige Profeet (s.a.w.) na te sporen (ZM. I, blz. 124).

2. Zoals hierboven is gezegd, is het hier vermelde aantal toegevoegde takbîr’s geput uit de beste bron, die er is. Er bestaat over dit punt echter verschil van gevoelen. Maar men hechte niet zo’n groot gewicht aan deze zaken. Sommigen zeggen: vier toegevoegde takbîr’s in de eerste rakā en drie in de tweede, in het laatste geval vóór het verrichten der rukü’. De hadîth waarop dit berust, is echter niet geloofwaardig (ZM. I, blz. 124).

 

De Ied-chutba.

 

De Ied-chutba wordt na afloop van de dienst Allāh’s gehouden. Wat de wijze en de behandelde onderwerpen betreft, komt het met de Vrijdagspreek overeen, behalve dat het niet noodzakelijk is om ze in twee afdelingen te splitsen door in het midden daarvan de zittende houding aan te nemen. Het was de gewoonte van de Heilige Profeet (s.a.w.) om de vrouwen afzonderlijk tot te spreken, die alle aanwezig moesten zijn, hetzij zij aan de dienst deelnamen of niet.

 

De Ied-liefdegave.

 

Terwijl een Moeslim de grote Ied-feesten viert, gedenkt hij niet alleen aan Allāh (door aan de dienst Allāh’s deel te nemen), maar hem is ook bevolen zijn arme broederen te gedenken. De instelling van een weldadigheidsfonds houdt verband met beide Ied’s. Bij gelegenheid van de Ied al-Fitr moet ieder Moeslim sadaqa Fitr (letterl.: de Fitr-liefdegave) geven, ten bedrage van drie of vier seer 1 tarwe, gerst, rijst of enig ander stapelproduct van het land per lid van het gezin, waartoe de oude zowel als de jongste, mannelijke zowel als vrouwelijke leden worden gerekend (Bu. 24: 70). In Voor- Indië komt ze gewoonlijk op een bedrag van tussen de 3 of 4 anna’s per persoon. De betaling moet voor de dienst geschieden en ze is verplicht (fard). Evenals de zakāt was de Fitr-weldadigheid een georganiseerde instelling, zoals uitdrukkelijk in een hadîth is vermeld: "Zij gave deze liefde gift om verzameld te worden en ze werd niet aan bedelaars gegeven" (Bu. 24: 77). Volgens een andere hadîth zei Abu Hoeraira, (r.a.) dat "de Heilige Profeet (s.a.w.) hem met de zakāt der Ramadān belastte" (Bu. 40: 10). Het beginsel der verzameling van de Fitr-liefdegave, dat in deze hadîth’s zo duidelijk neergelegd is, is thans door de Moeslims prijsgegeven en het gevolg is, dat een zeer nuttige instelling van de Islām ter opheffing der armen en behoeftige verwaarloosd is en honderdduizenden roepie’s, die het nationale fonds zouden kunnen versterken, verspild zijn.

De Ied al-Adhā biedt ook gelegenheid voor de betoning van liefdadigheid. Het offeren van een dier op die dag (zie hierover de volgende paragraaf) doet niet alleen de armste leden der gemeenschap van het feest genieten met een goed vleesmaal, maar het nationale fonds ter verbetering van de toestand der armen of voor het welzijn der gemeenschap kan ook aanzienlijk verstrekt worden, indien de huid der geofferde dieren voor dat doel wordt besteed. Bovendien kan op plaatsen, waar het aantal der geofferde dieren groter is dan de behoefte der bevolking, het teveel gedroogd en verkocht worden en de opbrengst daarvan tot een liefdadig doel worden gebruikt. Het is te betreuren, dat in Makkah net teveel aan vlees begraven wordt, in plaats van dat het tot enig nuttig doel wordt aangewend. De Islām laat het verkwisten van de natuurlijke hulpbronnen van de mens niet toe en heeft al zijn liefdadigheid zodanig georganiseerd, dat er een goed gebruik van gemaakt wordt.

Behalve deze verplichte liefdegaven bij de twee Ied’s, placht de Heilige Profeet (s.a.w.) de mensen in zijn chutba aan te sporen, om bij gelegenheid der Ied voor de nationale zaak vrijwillig bij te dragen wat zij ook konden geven; en er wordt melding gemaakt van vrouwen, die bij die gelegenheden haar juwelen afstonden (Bu. 13: 7). De twee Ied-feesten van de Islām kunnen zo gemaakt worden tot grote gelegenheden ter versterking van het nationale fonds en ter ondersteuning der armen, indien de voorschriften van de Heilige Profeet (s.a.w.) maar getrouw worden opgevolgd.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Een gouvernement seer bedraagt volgens de En. Br. 2.2/ 35 lb. av. En 1 lb. av. Is een gewicht van 453.592 gr., zodat 1 seer ongeveer 1.5 kati bedraagt. Volgens een uit de praktijk verkregen inlichting echter bedraagt 1 seer 1.57 kati. Vert.

Het offeren.

 

Bij de Ied al-Adhā offert ieder Moeslim, die tot offeren in staat is, een dier. Als het een geit of een schaap is, is één dier voor één huisgezin voldoende (Tr. 17: 8). Als het een koe of een kameel is, kunnen zeven personen deelgenoten zijn (Tr. 17: 7). Het dier wordt na afloop der Ied-gebeden geofferd. Het kan geofferd worden op de Ied- dag of gedurende de twee of drie daarop volgende dagen, de tasjrîq-dagen genoemd, d.i. de tijd, gedurende welke de pelgrims zich in Minā ophouden (MM. 4: 49- iii). De beperking van twee dagen verdient de voorkeur, want de pelgrims is vergund, daar na twee dagen vandaan te gaan: "Wie zich dan verder haast in twee dagen, op hem rust geen blaam, en wie achterblijft, op hem rust geen blaam" (2: 203). Het offerdier moet van duidelijke lichamelijke gebreken vrij en volwassen (musinna) zijn. De geit of het schaap moet een jaar oud zijn, de koe twee jaar en de kameel vijf (H., hfdst. Al-Adhiya). Wat het vlees der geofferde dieren betreft, zegt de Heilige Qoer-ān: "Eet er van en spijzigt de arme, die tevreden is en de bedelaar" (22: 36). Het is niet kwaad, als het gedroogd en verkocht en de opbrengst gebruikt wordt tot spijziging van de armen. De mening, dat het vlees der slachtoffers niet voor meer dan drie dagen opgeslagen of gegeten moet worden, wordt tegengesproken door een gezegde van de Heilige Profeet (s.a.w.): "Djābir ibn Abd-Allāh (r.a.) zegt: Wij plachten het vlees van onze offerdieren niet voor meer dan drie dagen van Minā te eten; zo gaf de Heilige Profeet (s.a.w.) ons vergunning en zei: "Eet en neemt het als leeftocht mee voor de reis" (Bu. 25: 124). Het geven van derde deel of meer of minder aan de armen is niet verplicht. Er zijn geen strenge en vaste regels vastgesteld. De huid van het dier moet echter uit barmhartigheid van de hand worden gedaan (Bu. 25: 121).

 

Kan het offeren vervangen worden doorliefdegave?

 

Voor de gewonnen man schijnt de aan het offeren ten grondslag liggende gedachte niet meer te zijn dan liefdadigheid en men heeft dikwijls de vraag gesteld, of een Moeslim, in plaats van een dier te offeren, niet de prijs er van uit barmhartigheid kan weggeven? Het antwoord op deze vraag is, in het licht der Islamitische wet gezien, ontkennend. Het offeren op de Ied- dag door de Moeslims, de hele wereld door, in harmonie te doen kloppen met de harten der ongeëvenaarde vergadering in Makkah, het centrum van de Islām. Honderdduizenden mensen komen er van alle oorden der wereld bijeen, mensen die alle gerieflijkheden des levens hebben opgeofferd, met geen ander doel dan het denkbeeld der opoffering te ontwikkelen, een opoffering, die uitermate onbaatzuchtig is, daar ze geen persoonlijk of zelfs nationaal doel beoogt, een opoffering voor Allāh alleen. Hoe groots dat denkbeeld ook is, het ontleent een verhevener grootsheid aan het feit, dat de mensen die dat offer niet metterdaad hebben kunnen brengen, tot deelgenoten worden gemaakt van hetzelfde verlangen en hun bereidwilligheid om hetzelfde offer te brengen hebben te tonen door de voor de leus verrichte daad van een dier te offeren, welke daad de laatste der bedevaart is. Één verlangen vervult op één ogenblik de harten der gehele Moeslimse wereld van het ene einde tot het andere en dit wordt slechts door de instelling van het offer mogelijk gemaakt, welks rode letters zowel door de onwetende als door de geleerden kunnen worden gelezen. Dat deze instelling ook voor liefdadige doeleinden moeten dienen, is een heel andere zaak. De Islām laat niet toe, dat zijn rijke leden, op het uur van hun vreugde ten tijde van het feest, hun arme broederen vergeten; maar liefdadigheid is niet de gedachte, die aan het offeren bij gelegenheid der Ied of bedevaart ten grondslag ligt en daarom kan enkel liefdegave de plaats van het offer niet innemen.

 

De gedachte die aan het offeren ten gronde ligt.

 

Dat het offeren niet in de daad van het vergieten van het bloed van een dier of het zich voeden niet zijn vlees bestaat, wordt de Heilige Qoer-ān duidelijk aangetoond: "Hun vlees bereikt Allāh niet, hun bloed evenmin, maar voor Hem is aannemelijk rechtschapenheid uwerzijds" (22: 37). De betekenis, die er aan ten gronde ligt, wordt in een ander vers nog duidelijker aangetoond: "En voor ieder volk hebben Wij daden van offeren vastgesteld, opdat zij Allāh’s naam zullen vermelden over hetgeen Hij hun van het viervoetige vee heeft gegeven; zo is uw Allāh één Allāh; derhalve, onderwerpt u aan Hem, en geeft blijde tijdingen aan de ootmoedige, degenen wier harten beven, wanneer Allāh wordt vermeld en degenen die lijdzaam zijn onder hetgeen hen treft" (22: 34-35). De daad van het offeren van een dier staat dus in zeker opzicht in verband met rechtschapenheid, met onderwerping aan Één Allāh, met ootmoedigheid van hart, met lijdzaamheid in het lijden; en het offeren van het dier wordt duidelijk beschouwd als invloed te hebben op het hart, als het hart te doen beven bij de vermelding van Allāh’s naam. Hier wordt ons gezegd, dat hetgeen zij doen, geen zinledige vermelding van een woord is, maar dat de daaraan ten grondslag liggende gedachte is, dat hun harten bij de vermelding van die naam trillen. Een dier het leven benemen en zijn bloed vergieten maakt hen niet wild, maar verwekt, in plaats van het strenge gevoel, ootmoed in hun harten. Waarom? Omdat zij beseffen, dat indien zij een dier hebben geofferd, waarover zij macht hebben, het hun plicht is om hun eigen leven te geven op de weg van Allāh, Die niet alleen hun Meester is, maar ook hun Schepper en Onderhouder en Die dus een veel groter gezag over hen uitoefent dan zij over de dieren. Vandaar wordt er in het midden der verzen, die van het offeren gewagen, een vers ingevoegd, dat van de gelovigen eist, dat zij op Allāh’s weg lijdzaam zullen zijn onder beproevingen en tegenspoeden. In het offeren van dieren geeft de Heilige Qoer-ān aan zijn belijders dus de les, dat zij hun leven zullen geven voor de zaak der waarheid; en de les wordt nog duidelijker aangetoond, wanneer op deze paragraaf over het offeren, waarvan hierboven een paar verzen zijn aangehaald, onmiddellijk een paragraaf volgt, die van de gelovigen eist, dat zij hun leven zullen geven ter verdediging der waarheid. Het eerste vers van deze paragraaf luidt aldus: "Vergunning tot strijden wordt gegeven aan degenen, tegen wie oorlog wordt gevoerd, omdat zij onderdrukt worden" (22: 39).

Het zal dus wel duidelijk zijn, dat de Islām aan het beginsel van het offeren een nieuwe betekenis heeft gegeven. De instelling van het offer is in de een of andere vorm door alle volkeren der wereld aangenomen. Evenals alle andere religieuze beginselen, die algemeen erkend worden, heeft het beginsel van het offer in de Islām een diepere betekenis. De uiterlijke handeling is er nog altijd als vroeger, maar het heeft niet meer de betekenis, die men in sommige oude godsdiensten daaraan hecht, nl. een geërgerde godheid gunstig te stemmen of als een boetedoening voor zonden. In de Islām betekent het, het offeren van de offeraar zelf en wordt het dus een uiterlijk symbool van zijn bereidwilligheid, om zijn leven te geven en al zijn belangen en begeerten voor de zaak der waarheid op te offeren. Het dier dat geofferd wordt, staat in waarheid voor het dierlijke in de mens, zodat het uiterlijk offeren van het dier de mens herinnert aan de noodzakelijkheid van het offeren van het dierlijke in hem. En een zekere dag en een zeker bijzonder ogenblik van die wordt gekozen, opdat het hart van alle Moeslims van het ene einde der wereld tot het andere op een bijzonder ogenblik met één gedachte kloppen en het zo leiden tot het denkbeeld der zelfopoffering in de gemeenschap als een geheel.

Paragraaf 9. Lijkdienst. Voorbereiding tot de dienst.

 

Een dienst Allāh’s wordt gehouden over het dode lichaam van ieder Moeslim, hetzij jong of oud, zelfs over dat van zuigelingen, die slechts voor een paar minuten of seconden hebben geleefd. De dienst wordt salāt al-djanā’iz genoemd. Djanā’iz is het meervoud van djināza of djanāza, dat betekent: het dode lichaam, dat op een lijkbaar, afgeleid van djanāza, dat betekent: hij verborg of verstopte (een ding). Volgens sommige betekent djināza: de lijkbaar, en djanāza: het dode lichaam, of omgekeerd (LL.). Wanneer een persoon sterft, wordt het lichaam met zeep of enig ander ontsmettingsmiddel gewassen en van alle onreinheden gezuiverd, die veroorzaakt kunnen zijn door een ziekte. Bij het wassen van het dode lichaam worden eerst die delen genomen, welke bij de wudü’ worden gewassen en dan wordt het hele lichaam gewassen (Bu. 23: 8, 9, 11). Dan wordt het in een of meer witte kleden gewikkeld (Bu. 23: 19, 20, 27) en er wordt ook reukwerk bij gevoegd (Bu. 23: 21). In het geval van martelaren of in de krijg gesneuvelde personen stelt men het zonder het wassen en het wikkelen in wit kleed (Bu. 23: 73). Het dode lichaam wordt dan op een baar geplaatst of zo nodig in een kist en op de schouders ter laatste rustplaats gedragen, als een teken van eerbied; ofschoon het vervoeren van het lichaam door enig ander middel niet verboden is 1. De Heilige Profeet (s.a.w.) stond op, toen hij de lijkbaar van een Jood voorbij zag gaan. Dat deed hij om de overledene eer te bewijzen en hij beval toen zijn volgelingen als een teken van eerbied op te staan, wanneer er een lijkbaar, hetzij van een Moeslim of van een niet Moeslim voorbijging (Bu. 23: 50).

-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Er is verschil van mening omtrent de wettigheid van het rijden bij het volgen van een lijkbaar (AD. 20: 48). Maar indien het dode lichaam zelf in een koets vervoerd wordt, is het niet kwaad, als men bij het volgen rijdt, en evenmin als er reden is van verschoning.

De dienst.

 

Het dode lichaam ten graven vergezellen en aan de daarover gehouden diens Allāh’s deelnemen wordt als een plicht beschouwd, die de Moeslim een ander Moeslim verschuldigd is, en zo ook het bezoeken van zieken (Bu. 23: 2). Het deelnemen aan de dienst Allāh’s wordt technisch fard kifāya genoemd, dat betekent, dat het voldoende is, als enige Moeslims er aan deelnemen. De vrouwen wordt niet verboden de lijkbaar te vergezellen. Hoewel haar aanwezigheid niet wenselijk wordt geacht, omdat zij zich, wegens haar grotere teerhartigheid dan de mannen, misschien niet goed kunnen houden van droefheid. De dienst kan op welke plaats ook worden gehouden, in een moskee of in een open ruimte of zelfs op de begraafplaats, indien er voldoende grond beschikbaar is. Allen die aan de dienst deelnemen, moeten de wudü’ verrichten. De lijkbaar wordt vooraan geplaatst; de Imām staat met het gelaat gewend naar het midden van de baar, hetzij de overledene een man of een vrouw is (Bu. 23: 64), 1 en de mensen gaan in rijen geschaard staan, al naargelang van het aantal deelnemers, met het gelaat naar de Qibla gewend. Gewoonlijk gaat men in drie rijen staan, maar Buchā is bepaaldelijk van oordeel, dat er twee of drie meer rijen kunnen zijn (Bu. 23: 54). Indien er zeer weinig mensen zijn, is het niet kwaad, als zij slechts één rij vormen. De dienst begint met de takbîr, met het uitspreken waarvan de handen tot op de hoogte der oren opgeheven en in dezelfde houding geplaatst worden als bij het gebed. Er worden in het geheel vier takbîr’s uitgesproken (Bu. 23: 65). Na de eerste takbîr wordt dezelfde dhikr aangaande Allāh’s lof en glorie met lage stem uitgesproken door de Imām zowel ala door degenen die hem volgen, zoals in de eerste rak’a van de dagelijkse dienst na takbîrat al-ihrām, d.i. de dhikr, welke istiftāh wordt genoemd (zie blz. 304) en süra Fātiha (zie blz. 305), zonder dat er enig gedeelte van de Heilige Qoer-ān aan toegevoegd wordt (Bu. 23: 66). Dan wordt de tweede takbîr uitgesproken, zonder dat de handen tot op de hoogte der oren opgeheven worden en de als al-salā ‘alal-Nabiyy bekende dhikr wordt met lage stem gereciteerd, zoals in de qa’da (zie blz. 307). De derde en vierde takbîr wordt op dezelfde wijze uitgesproken als de tweede. Na de derde takbîr richt men een bede tot Allāh om vergiffenis van de overledene. De Heilige Profeet (s.a.w.) zou deze bede in verschillende vormen hebben opgezonden en het schijnt, dat een bede in welke vorm dan ook toelaatbaar is. De volgende bede is de meest welbekende:

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Volgens een zekere hadîth ging Anas ibn lik, toen hij het djanāza-gebed leidde, tegenover het midden van de baar staan in het geval van een vrouw en dichter bij het hoofd in het geval van een man, en toen men hem daaromtrent vroeg, zei hij, dat zulks de handelwijze van de Heilige Profeet (s.a.w.) was (AD. 20: 54).

 

Allāhummaghfir O Allāh! schenk

li-hayyinā wa bescherming aan onze

mayyitînā wa levenden en onze

sjāhidinā wa overledenen en degenen

ghā’ibinā wa onzer, die aanwezig zijn

saghîrinā wa- en degenen onzer, die

kabîrinā wa afwezig zijn en onze

dhakarinā wa jongeren en onze ouderen

unthānā; Allāh- en onze mannelijke en onze

umma man ah- vrouwelijke personen; O

yaitahü minnā Allāh! wie van ons Gij geeft

faahyihî ‘ala- dat hij leeft, laat hem in de

Islāmi wa man Islām (onderwerping) leven

Tawaffaitahü en wie van ons Gij laat

minnā fatawaf- sterven, laat hem in het

fahü ‘alal-îmāni; geloof sterven; O Allāh!

Allāhumma lā onthoud ons niet van zijn

tahrimnā adjrhü beloning en laat ons na

wa lā taftinnā hem niet in verzoeking

ba’dahü (Tr. 8: 37; vallen.

MM. 5: 5-ii).

Een andere bede luidt aldus:

 

Allāhummaghfir O Allāh! schenk hem

lahü warhamhu wa bescherming en wees

‘āfihî wafu anhu wa hem genadig en houd

akrim nuzulahü wa hem in goede toestand

wassi’ madchalahü en vergeef hem en

waghsilhu bilmā’i maak zijn onthaal

wath-thaldji wal- aanzienlijk en breid

bardi wa naqqihî zijn plaats van intrede

min al-chatāyā uit en was hem met

kamā naqqaitath- water en sneeuw en

thaub al-abyada hagel en reinig hem van

minad-danasi feilen, zoals het witte kleed

(M. 11: 27). van vuil wordt gereinigd.

 

Na de vierde takbīr wordt de taslīl uitgesproken, zoals aan het einde van het gebed (zie blz. 309). Een dergelijke dienst Allāh’s kan gehouden worden, ingeval het dode lichaam van de overledene niet aanwezig is. Zo hield de Heilge Profeet (s.a.w.) zelf in Madinah een lijkdienst, toen hem het bericht van het overlijden van de Negus van Abyssinië bereikte (Bu. 23: 4). Wanneer de dienst afgelopen is, wordt het lijk ten grave gedragen en begraven. Het graf wordt zodanig gegraven, dat het dode lichaam er in gelegd kan worden met het gelaat naar Makkah gewend. Het is gewoonlijk 4 ả 6 voet diep en aan één kant wordt er een langwerpige uitholling in gemaakt, waarin het dode lichaam moet worden gelegd. Dit wordt lahā genoemd. Het dode lichaam laat men in de lahd rusten, met het gelaat naar de Qibla gewend. Indien het dode lichaam in een kist ligt, kan men het zonder een lahd stellen. De Heilige Profeet (s.a.w.) zou volgens een hadith de volgende woorden hebben geuit, toen hij een dood lichaam in het graf legden:

 

Bismillāhi wa bi-llāhi In naam van Allāh en

wa ‘alā sunnati Rasūllillāh. met Allāh en overeenkomstig

(Tr. 8 : 53). de sunna van de Gezant van Allāh.

 

Het graf wordt daarna gedempt en er wordt nogmaals een bede voor de overledene opgezonden en daarop gaan de mensen heen (AD. 20:67). De lijkdienst voor een kind 1 is gelijksoortig aan die van iemand, die tot de jaren des onderscheids is gekomen, behalve dat de bede na de derde takbīr anders is:

 

Allāh-humma-dj’al-hu lanā O Allāh! Maak hem voor ons

Farat-an wa salaf-an een oorzaak van vergelding

Wa dhuchr-an wa adjr-an in de toekomende wereld en één,

(Bu. 23 : 66) 2 die voorgaat en een schat en een beloning.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1.Een lijkdienst wordt gehouden over een kind, dat levende wordt geboren en dan sterft; volgens een zekere hadith echter kan een lijkdienst ook worden gehouden over een siqt, d.i. een kind dat dood geboren wordt, maar een ontwikkelden vorm heeft (AD. 20 : 49).

2. De woorden wa dhuchr-an, d.w.z. en een schat, staan niet in Buchāri.

 

Het is duidelijk, dat de lijkdienst voor kinderen geen bede is om hun vergiffenis, maar een bede, dat de kinderen die voorgegaan zijn, een middel van vergelding en beloning voor de ouders mogen zijn. Er zijn hadith’s, die er melding van maken, dat iemand die met de dood van kleine knderen bezocht zijn, in het Paradijs wordt binnengelaten: ,,Een persoon, van wie drie der kinderen sterven, voordat zij tot de jaren des onderscheids zijn gekomen, is voor het vuur bewaard of gaat naar het Paradijs" (Bu. 23: 92). In de titel van zijn hoofdstuk beperkt Buchāri dit tot de nakomelingen der Moeslims, hoewel er in de hadith zelf zulke woorden niet voorkomen, en voegt er dan een lange hadith aan toe, waarin de Heilige Profeet (s.a.w.) een visioen verhaalt, in welke hij ,,de kinderen van alle mensen" d.w.z. van Moeslims zowel als niet-Moeslims, rondom Abraham zag (Bu. 23 : 93). De woorden van deze laatste hadth worden in een andere lezing, daarvan aldus verklaard: ,,Wat de kinderen rondom Abraham betreft, zijn zij de kinderen, die sterven ‘ala-l-fitra (letterl.: in de toestan, waarin zij geboren worden, welke toestand uitdrukkelijk de Islām-toestand wordt genoemd), of voordat zij tot de jaren des onderscheids zijn gekomen. Sommige der Moeslims zeiden: O Allāh’s Gezant! Zijn de kinderen der polytheīsten er ook? – Hij zeide : Ja, ook de kinderen der polytheīsten” (Bu. 91: 48). Alle kinderen gaan dus naar het Paradijs; meer dan dat, de dood der kleine kinderen is een bezoeking, die het middel wordt om iemand in het Paradijs op te nemen, misschien omdat die een verandering in de harten der ouders teweegbrengt.

 

Geduld onder bezoekingen bevolen.

 

Er kan in dit verband ook bijgevoegd worden, dat de Islām het toegeven aan onmatige droefheid over de overledenen verbiedt. Hij eist, dat alle bezoekingen geduldig worden gedragen, gelijk de Heilige Qoer-ān zegt: ,,En Wij zullen ulieden voorzeker beproeven door iets van vrees en honger en verlies van vermogen en levens en vruchten; en geef blijde tijdingen aan de lijdzamen, die, wanneer een ongeluk hun overkomt, zeggen: Waarlijk, wij behoren tot Allāh en tot Hem zullen wij waarlijk wederkeren" (2:155, 156). Bij het horen van de dood van een bloedverwant of een vriend of enige andere bezoeking, wordt een Moeslim bevolen te zeggen: Innā li-llāhi wa innā ilai-Hi rādji’oen, d.w.z. ,,Wij behoren tot Allāh en tot Hem zullen wij wederkeren". Deze woorden zijj een bron van onbegrensdentroost en opbeuring biij zwaar verlies. Allāh heeft de Zijne genomen; allen van ons komen van Allāh en moeten tot Hem terugkeren. Daarom is het verboden te weekklagen of zich op de wangen te slaan of de kleren te rijten of toe te geven aan geregelden rouw. Bij het bezoeken van een begraafplaats worden de volgende woorden aanbevolen:

 

As-salāmu ‘alai-kum ahl- Vrde zij over ulieden, o

ad-diyāri min al-mu’mi- bewoners deze wereld uit

ninā wa-l-Moeslimina wa de gelovigen en de Moeslims,

innā insjā Allāhu bi-kum en waarlijk, indien het Allāh behaagt,

la-lāhiqun; nas’alu-llāha zullen wij ons bij u voegen; wij

La-nā wa lakum al-‘āfiya bidden tot Allāh om veiligheid

(M. 11 : 35). Voor ons en voor u.

 

Deze bede wordt met kleine afwijkingen in verschillende hadith’s vermeld. Een zeer groot aantal nieuwigheden is ontstaan omtrent hetgeen men ten behoeve van de overledenen kan doen. In geen enkele hadith wordt melding gemaakt van het uitdelen van liefdegaven bij het graf, of van het ten geschenke geven van de Qoer-ān of het laten reciteren van de Heilge Qoer-ān bij het graf of elders, ten behoeve van de overledenen. Er zijn hadith’s, die er melding van maken, dat de Heilige Qoer-ān aan een op sterven liggend persoon wordt voorgelezen (AD. 20: 21); maar er wordt helemaal niet gezegd, dat hij over het dode lichaam of over het graf wordt gelezen. Ook wordt er geen melding gemaakt van het uitspreken der Fātiha of een bede voor de afgestorvenen, wanneer men de bloedverwanten der overledenen komt troosten. De Heilige Profeet (s.a.w.) zou echter voor de afgestorvenen hebben gebeden, wanneer hij hun graf bezocht. De blote daad van vergiffenis voor de overledenen te vragen is ook niet verboden. Evenzo is het bereiden van spijzen op de derde of tiende of veertigste dag na de dood een nieuwigheid. In geen enkele hadith wordt er melding van gemaakt. In plaats dat het gezin van de overledene spijzen voor anderen bereidt, wordt aanbevolen, dan anderen spijzen bereiden en brengen naar het gezin van de overledene (Bu. 70: 24; Ad. 20 : 25). Er kunnen echter aalmoezen gegeven worden namens de overledenen en het verrichten van liefdedaden is het enige wat toegestaan wordt. Er wordt in een hadith gezegd, dat ,,een persoon tot de Heilige Profeet (s.a.w.) kwam en zei, dat zijn moeder plotseling gestorven was en dat hii er zeker van was, dat zij iets uit barmhartigheid zou geven, indien zij kon spreken; en hij vroeg, of zij een beloning zou krijgen, indien hij namens haar een liefdegave gaf". De Heilige Profeet (s.a.w.) zou bevestigend hebben geantwoord (Bu. 23:95). In een andere hadith wordt verhaald, dat Sa’d ibn ‘Ubāda (r.a.) de Heilige Profeet (s.a.w.) vroeg, of het zijn overleden moeder, die in zijn afwezigheid was gestorven, zou goeddoen, indien hij namens haar iets uit barmhartigheid gaf, en de Heilige Profeet (s.a.w.) antwoordde ook in dit geval bevestigd (Bu. 55:15).