Verscheidene namen voor Opstanding.

 

De Opstanding wordt onder verscheidene namen vermeld, waarvan de meest voorkomende is yaum al-qiyāma of de dag der grote verrijzenis, dat zeventigmaal in de Heilige Qoer-ān voorkomt. Daarop volgt al-sā’a, dat het uur betekent en veertigmaal voorkomt; yaum al-āchir of de laatste dag, dat zesentwintig maal voorkomst, terwijl al-āchira in de zin van het toekomstige leven meer dan honderdmaal voorkomt. Van naast volgend belang is yaum al-dîn, dat betekent: de dag der vergelding. Yaum al-fasl of de dag der beslissing komt zesmaal voor en yaum al-hisāb of de dag der afrekening vijfmaal. De andere namen komen slechts een- of tweemaal voor, zoals yaum al-fath (de dag des oordeels), yaum al-taq (de dag der ontmoeting), yaum al-djam (de dag der vergadering), yaum al-chulüd (de dag des verblijf), yaum al-churüdj (de dag der verschijning), yaum al-ba’th (de dag van het opwekken tot het leven), yaum al-hasra (de dag van diep berouw), yaum al-tanâd (de dag der aanroeping), yaum al-āzifa (de dag, die nabij komt), yaum al-taghābun (de dag der onthulling van gebreken). Andere namen, die een- of tweemaal zonder het woord yaum (dag) voorkomen, zijn al-qāri’a (de afstotende ramp), al-ghasjiya (de overstelpende gebeurtenis), al-sāchcha (de verdovende kreet), al-tamma (de overheersende ramp), al-hāqqa (de grote waarheid) en al-wāqi’a (de grote gebeurtenis),

Een algemene vernietiging en een algemene ontwaking.

 

Men merkt op, dat de meeste van deze namen of op een vernietiging of op een ontwaking en opwekking tot een nieuw leven betrekking hebben; en hebben betrekking op het wegvagen van een oude orde en het instellen van een nieuwe. Enkele aanhalingen, die de Opstanding beschrijven, zullen dit punt toelichten: "Hij vraagt: Wanneer is de Dag der Opstanding? – Wanneer het gezicht verward is en de maan duister is en de zon en de maan verenigd zijn. Op die Dag zal de mens zeggen: Waarheen te vluchten? – In genen dele! Er zal geen toevluchtsoord zijn. Bij uw Heer alleen zal te dien dage de rustplaats zijn. … Sommige aangezichten zullen te dien dage blinkend zijn, naar hun Heer kijkende; en andere gezichten zullen te dien dage somber zijn . Wetende dat een vreselijke ramp hen spoedig zal komen" (75: 6-25).

"En wanneer er gemaakt wordt dat de sterren verdwijnen en wanneer de hemel aaneengescheurd wordt, en wanneer de bergen als stof worden bestemden tijd bereken" (77: 8-11).

"Waarlijk, de dag de beslissing is een bestemde dag: de dag, waarop op de bazuin zal worden geblazen, en gijlieden zult in scharen komen; en de hemel zal worden geopend, zodat hij al openingen zal zijn; en de bergen zullen verwijderd worden, zodat zij als een luchtspiegeling zullen worden" (78: 17-20).

"De dag, waarop de bevende zal beven, wat naderhand gescheiden moet, zal daarop volgen. Harten zullen te dien dage hevig kloppen, terwijl hun ogen neder- geslagen zijn. Maar het zal slechts één kreet zijn, wanneer zie! Zij zullen wakker zijn" (79:6-14).

"Zij vragen u over het uur, verwaart de bestemming daarvan is … Tot uw Heer is het doel daarvan" (79: 42-44).

"Wanneer de aarde met haar geweldige schudding geschud wordt en de aarde haar lasten voor de dag brengt …. Te dien dage zullen de mensen in verscheidene groepen tevoorschijn komen, opdat hun, hun werken worden getoond" (99: 1-6).

"De dag, waarop zij inderhaast uit hun graven zullen komen, alsof zij zich tot een doel voortspoeden" (70: 43).

"En wanneer op de bazuin één stoot geblazen wordt, en de aarde en de bergen weggedragen en met één verbrijzeling verbrijzeld worden, dan zal te dien dage de grote gebeurtenis geschieden …. Te dien dage zult gijlieden worden blootgesteld – geen verborgenheid uwer zal verborgen blijven" (69: 13-18).

"Wanneer de grote gebeurtenis geschiedt – er is geen loochenen aan, dat zij geschieden zal – vernederende, verheffende" (56: 1-3).

"Ten dage als de aarde in een andere aarde veranderd zal worden en evenzo de hemelen" (14: 48).

 

Drie soorten van opstanding.

 

De twee woorden, die zeer dikwijls gebezigd worden ter aanduiding van de Opstanding, zijn al-qiyāma en al-sā’a. Het eerste hiervan heeft klaarblijkelijk betrekking op het verrijzen, dat zijn letterlijke betekenis is, het tweede op vernietiging, daar het aanduidt: het uur van de ondergang. Nu zegt ghib, wat dit laatste woord betreft, dat er drie ’a’s zijn in de zin van opstanding, nl. kubrā of de grote opstanding, d.i. het opstaan van de mensen ter afrekening; wustā of de middelste opstanding, d.i. het uitsterven van één geslacht; en sughrā of de kleine opstanding, d.i. de dood van de enkeling. Er wordt een voorbeeld gegeven van het gebruik van het woord ’a in de laatste zin, zoals het voorkomt in de Heilige Qoer-ān: "Zij zijn inderdaad verliezers, die de ontmoeting met Allāh logenstraffen, tot zij, als het uur plotseling over hen komt, zullen zeggen: …" (6: 31). Het uur (al-sā’a) staat hier klaarblijkelijk voor de dood van de persoon, die logenstraft. Wat het gebruik van al-sā’a in de zin van het einde van een geslacht betreft, wordt een hadîth van de Heilige Profeet (s.a.w.) aangehaald, volgens welke hij met betrekking tot ‘Abd-Allāh ibn Unais (r.a.), die toen nog een jongen was, zou hebben gezegd: "Indien het leven van deze jongen verlengd wordt, zal hij niet sterven tot het uur (al-sā’a) geschiedt (R.); en er wordt verhaald, dat hij van de Gezellen van de Heilige Profeet (s.a.w.) het laatst stierf; m.a.w. al-sā’a betekent in dit geval: het uitsterven van het geslacht der Gezellen van de Heilige Profeet (s.a.w.). Er zijn ook in de Heilige Qoer-ān voorbeelden van het gebruik in deze zin: "Het uur (al-sā’a) naderde en de maan speet vaneen" (54: 1). "Het uur" staat in dit geval klaarblijkelijk voor de ondergang der tegenstanders van de Heilige Profeet (s.a.w.). En verder: "Of zeggen zij: Wij zijn een verboden leger om elkander te helpen? Weldra zullen de legers op de vlucht worden gedreven en zij zullen de rug keren. Neen, het uur (al-sā’a) is hun beloofde tijd en het uur zal zeer smartelijk en bitter zijn" (54: 44-46). Buchā zegt ons in zijn commentaar op deze verzen het volgende. Toen de Heilige Profeet (s.a.w.) ten dage van de slag bij Badr tegenover een zeer ernstige situatie stond, – de Moeslims liepen namelijk gevaar van vernietigd te worden door hun machtige tegenstanders –, en om hun behoud bad, werd hij aan de daarin begrepen profetie herinnerd en bemoedigde zijn Gezellen door deze verzen luide te reciteren (Bu. 64: 4), hetgeen aantoont, dat met het uur (al-sā’a) bedoeld werd het uur van de nederlaag der vijanden.

 

Geestelijk opstanding en de grotere opstanding.

 

Men kan ook opmerken, dat, zoals het woord al-sā’a in ruimeren zin gebezigd wordt en behalve de dag des Oordeels, soms de dood van een enkeling en soms het uitsterven van een geslacht aanduidt, de woorden qiyāma (verrijzenis) en ba’th (het opwekken der doden tot het leven) soms voorkomen, elk in ruimeren zin. Zo is er een gezegde van de Heilige Profeet (s.a.w.): "Wie sterft, van hem is de opstanding inderdaad geschied" (MM. 26: 7). Hier wordt de barzach toestand een opstanding genoemd, en dit toont aan, dat een mens tot een nieuw leven opgewekt wordt, zodra hij stierf. Men houdt verder in het oog, dat op vele plaatsen, als de Heilige Qoer-ān van de doden spreekt, hij degene bedoelt, die geestelijk dood zijn en dat hij met hun leven geven bedoelt het teweegbrengen van een geestelijke ontwaking in hen. Neem het volgende voorbeeld: "Is hij, die dood was en die Wij dan tot het leven opwekten en voor wie Wij een licht maakten, waarmede hij onder de mensen wandelt, als hij, wiens gelijkenis is die van iemand in volslagen duisternis, waaruit hij niet kan komen?" (6: 123). Hier is de dode klaarblijkelijk iemand, die geestelijk dood is, en Allāh wekt hem tot het leven op beduidt, dat Hij hem met geestelijke leven geeft. Op één plaats worden zelfs met "degenen, die in de graven zijn" degenen bedoeld, die geestelijk dood zijn: "Noch zijn de levende en de doden gelijk. Waarlijk, Allāh doet wie Hij wil horen, en gij kunt degenen, die in de graven zijn, niet doen horen. Gij zij slechts een waarschuwer" (35: 22-23). Het verband toont aan, dat met "degenen, die in de graven zijn" bedoeld worden: degenen, die geestelijk door de dood zijn overvallen en die de Profeet (s.a.w.) placht te waarschuwen, maar die niet wilden luisteren. Op een andere plaats, waar melding wordt gemaakt van degenen die in de graven zijn, hebben de woorden een dubbele betekenis: zij hebben betrekking zowel op de geestelijke ontwaking, teweeggebracht door de Heilige Profeet (s.a.w.), als op het nieuwe leven in de Opstanding: "En gij ziet de aarde als onvruchtbaar land, maar wanneer Wij er water op neder- zenden, beweegt zij zich en zwelt op en brengt iedere soort van schoon kruidgewas voort. Dit komt, doordat Allāh de Waarheid is en doordat Hij de doden leven geeft en doordat Hij macht heeft over alle dingen en doordat het uur komt, daar is geen twijfel aan; en doordat Allāh degenen, die in de graven zijn, zal opwekken" (22: 5-7). Het eerste gedeelte van deze passage, dat het geven van leven aan dood land door middel van regen beschrijft, toont aan, dat het tweede gedeelte betrekking heeft op het geven van geestelijk leven door middel van geestelijke openbaring, want een vergelijking tussen regen en opstanding komt in de Heilige Qoer-ān veelvuldig voor. "Het uur" heeft hier, evenals op zo vele andere plaatsen, betrekking op de ondergang der tegenstanders van de Profeet, (s.a.w.) en "de doden"en "degenen, die in de graven zijn" zijn klaarblijkelijk de geestelijk doden. Maar ofschoon er voornamelijk van de geestelijke opstanding gesproken wordt, is er ook een zinspeling op de grote opstanding der doden. Inderdaad worden niet alleen hier, maar ook op vele andere plaatsen in de Heilige Qoer-ān, de geestelijke opstanding, die door de Heilige Profeet (s.a.w.) zou worden teweeggebracht en de grotere opstanding der doden samen vermeld – de ene is als het ware een bewijs van de andere 1, want een bewustwording van het geestelijke leven toont het bestaan van een hoger leven aan, waarvan de ontwikkeling het ware doel der grote opstanding is. Dit is het eerste grote argument, dat door de bladzijde van de Heilige Qoer-ān loopt, betreffende de waarheid der grotere opstanding. De geestelijke opstanding, teweeggebracht door de Heilige Profeet, (s.a.w.) de bewustwording van een geestelijk leven, maakt het hogere leven tot een belevenis der mensheid en baant zo de weg tot de ontwikkeling van dat leven in een hogere sfeer, boven de beperkingen van deze stoffelijke wereld.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Dit is vooral het geval, wanneer van het geven van leven aan de dode aarde door middel van regen gesproken wordt als een bewijs van de Opstanding. In zulke gevallen worden zowel de geestelijke opstanding als de grotere opstanding bedoeld, want de ene bewijst inderdaad de andere. Dat de geestelijke opstanding als een argument voor de grotere opstanding dient, wordt duidelijk aangetoond in de volgende verzen: "Neen! Ik roep de Dag der Opstanding tot getuige. Neen! Ik roep de zelfbeschuldigende ziel tot getuige" (75: 1-2). Er wordt hier nu van de opstanding gesproken als een bewijs van de Opstanding en wat in werkelijkheid bedoeld wordt, is dat de geestelijke opstanding, die door de Heilige Profeet (s.a.w.) zal worden teweeggebracht (dat is namelijk de betekenis van qiyāma hier), als een bewijs zal dienen van de grotere opstanding, welke daarin is begrepen. En het feit, dat juist de geestelijke opstanding als een bewijs wordt aangevoerd, wordt duidelijk aangetoond door in verband daarmee de zelfbeschuldigende ziel te vermelden, die het eerste stadium der ontwikkeling van het geestelijke leven in de mens is, want eerst wanneer het innerlijke van de mens hem van een euveldaad beschuldigt, is zijn strijd tegen het kwaad in ernst begonnen, welke strijd op de ontwikkeling van het geestelijke leven wijst; maar wanneer een persoon iets kwaads doet, zonder dat het geweten spreekt, is het een teken, dat hij geestelijk dood is. De zelfbeschuldigende ziel is het lagere stadium der ontwikkeling van een geestelijk leven, terwijl het hogere stadium genoemd wordt "de ziel, die in rust is" of al-nafs al-mutma’inna, die zelfs in dit leven het paradijs ingaat (89: 27-30).

Het leven heeft een doel.

 

Dat de gehele schepping op deze aarde ten dienste van de mens is en dat het menselijke leven aan een zeker groot doel moet beantwoorden, is nog een ander argument, dat de Heilige Qoer-ān ten bewijze van de Opstanding aanvoert: "Denkt de mens, dat hij vrijgelaten zal worden om doelloos te zwerven?" (75: 36); "Wat! Denkt gijlieden dan, dat Wij u vergeefs hebben geschapen en dat gijlieden niet tot Ons zult worden wedergebracht?" (23: 115). Zoals de Godgedachte ’s mensen leven veredelt en het met de zuiverste en hoogste aandriften begiftigt, zo leidt de opstandinggedachte in ’s mensen leven een ernst in, die op generlei andere wijze kan bereikt. Men zou een te lage kijk op de menselijke natuur hebben, als men meent, dat het menselijke leven zelf, met al die reusachtige vermogens om over de natuur en haar wonderbaarlijke krachten te regeren, geen doel heeft en op gras gelijkt, dat vandaag opgroeit en morgen verdwijnt, dienende of tot veevoer of tot mest. Indien alles in de natuur ten dienste van de mens is bedoeld en het menselijke leven zelf daarentegen zonder doel is, dan moet de mens lager geplaatst worden dan de laagste scheppingsvorm, hetgeen een contradictio in terminis is. De Heilige Qoer-ān toont dit argument duidelijk aan in drie korte zinnen: "Voorzeker hebben Wij de mens in de besten vorm geschapen. Vervolgens brengen Wij hem terug tot de laagste der lagen, behalve degenen die geloven en het goede doen, want zij zullen een nimmer af te snijden beloning hebben" (95: 4-6). De laatste woorden hebben klaarblijkelijk betrekking op het hogere leven, dat nimmer afgesneden zal worden, en op dit argument volgt de conclusie: "En wie kan u hierna het Oordeel heten liegen?" (95: 7). Het is niet mogelijk, dat de ganse schepping aan een doel beantwoordt en dat de mens alleen, die de heer er van is en begaafd is met vermogens om over het heelal te regeren, een doelloos bestaan zou hebben. Slechts de Opstanding lost deze moeilijkheid op. De mens heeft aan een hoger doel te beantwoorden, hij heeft een hoger leven buiten deze wereld te leven en dat hogere leven is het doel van het menselijke leven.

 

Goed en kwaad moeten vergolden worden.

 

Een der argument, dat de Heilige Qoer-ān tot staving van de Opstanding aanvoert, is dat goed en kwaad vergolden moeten worden. Van de ganse levende schepping heeft alleen de mens het vermogen om te onderscheiden wat goed en kwaad is. En zijn waarneming van goed en kwaad is zo scherp, dat hij zich ten uiterste inspant om het goede te bevorderen en het kwade uit te roeien. Hij maakt te dien einde wetten en wendt al de hem te dienste staande machtsmiddelen aan om er de hand aan te houden. En toch, wat zien wij in het werkelijke leven? Het goede wordt vaak verzuimd en sterft weg, terwijl het kwade gedijt. Dat is niet zoals het behoort. "Allāh doet de beloning degenen, die het goede doen, niet te verloren gaan" (11: 115; 12: 90, enz.); "Wij doen de beloning van hem, die een goed werk doet, niet te verloren gaan" (18: 30); "Ik zal het werk van werker onder u lieden, hetzij een mannelijk of een vrouwelijk persoon, niet verloren doen gaan, de een uwer zijnde uit de ander" (3: 194); "En wie het goede doet ter zwaarte van een atoom, zal het zien, en wie het kwade doet ter zwaarte van een atoom, zal het zien" (99: 7-8) – dat zijn enige van de duidelijke verklaringen, die de Heilige Qoer-ān geeft. En als Wij de natuur rondom ons beschouwen, dat zien wij dezelfde wet in werking. Elke oorzaak heeft en gevolg en elke verrichte daad moet een vrucht dragen. Zelfs dat, wat de mens in de stoffelijke wereld doet, moet een vrucht dragen. Waarom zouden ’s mensen goede of slechte daden een uitzondering zijn op deze algemenen regel, die in het ganse heelal geldt? En indien zij geen uitzondering zijn, zoals zij dat ook behoren te zijn, dan ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat goed en kwaad hun vruchten in een ander leven moeten dragen, hetgeen wijst op de voortzetting van ’s mensen leven in een andere wereld, als de dood er in deze wereld een eind aan heeft gemaakt.

 

De Opstanding als een uitvoerbaar levensbeginsel.

 

Uit het bovenstaande moge blijken, dat de Opstanding geen dogma is, waaraan van de mens geëist wordt dat hij geloven zal, tot zijn verlossing in een ander leven; eigenlijk is het een beginsel van het menselijke leven, een beginsel, dat, dat leven ernstiger en nuttiger maakt, terwijl het tevens in hem het bewustzijn van een hoger leven doet ontwaken. De persoon, die ernstig in de Opstanding gelooft, zal al het mogelijke doen zich iedere gunstige gelegenheid, die hem aangeboden wordt, ten nutte te maken om zijn leven met het grootste mogelijke succes te leiden; hij zal alles doen wat hij kan, om de schepselen Allāh’s goed te doen en elke slechte daad mijden, voor zover het in zijn vermogen ligt. Een geloof in de Opstanding is dus in de eerste plaats nodig om te maken, dat dit lagere leven waard is geleefd te worden. zonder zulk een geloof verliest het leven niet alleen al zijn zin, daar het de mens dan zonder enig wezenlijk en blijvend doel laat, maar bovendien ook alle opwekking om het goede te doen en het kwaad te schuwen.

 

De Opstanding is volkomen bestaanbaar met de tegenwoordige wetenschappelijke kennis.

 

De gedachte van een leven na de dood is de gewone mens zo vreemd, dat de Heilige Qoer-ān de vraag, hoe het zijn zal, herhaalde malen moet beantwoorden. En in alle gevallen luidt het antwoord, dat de grote Schepper van het Al, Die dit uitgestrekte heelal uit het Niet deed worden, ook een nieuwe schepping in het leven kon roepen.

"Waren Wij dan van de eerste schepping vermoeid? Toch verkeren zij in twijfel omtrent een nieuwe schepping" (5); 15).

"En zij zeggen: Wat! Wanneer wij beenderen en verrotte deeltjes zijn geworden, zullen wij dan waarlijk tot een nieuwe schepping worden opgewekt? – Zeg: Wordt stenen of ijzer, of enig ander schepsel van wat in uw gedachte te moeilijk is om leven te ontvangen! – Maar zij zullen zeggen: Wie zal ons doen wederkeren? – Zeg: Hij, Die u lieden de eerste maal geschapen heeft" (17: 49-51).

"Wat! Wanneer wij beenderen en verrotte deeltjes zijn geworden, zullen wij dan waarlijk tot een nieuwe schepping worden opgewekt? – Overwegen zij niet, dat Allāh, Die de hemelen en aarde geschapen heeft, in staat is om hun gelijke te scheppen?" (17: 98-99).

"En indien gij u verwondert, dan is hun gezegde wonderbaar: Wat! Wanneer wij stof zijn, zullen wij dan waarlijk in een nieuwe schepping zijn" (13: 5).

"Ziet gij niet, dat Allāh de hemelen en de aarde met waarheid geschapen heeft? Indien het Hem behaagt, zal Hij u lieden wegnemen en een nieuwe schepping brengen, en dat is niet moeilijk voor Allāh. En zij zullen allen vóór Allāh verschijnen" (14: 19-21).

De Heilige Qoer-ān komt te vaak op dit onderwerp terug, dan dat ik al de daarop betrekking hebbende verzen kan aanhalen, maar alle daarvan zijn van deze algemene gedachte doortrokken, dat deze oude schepping, de aarde en haar hemel, d.w.z. het zonnestelsel, of het ganse heelal, plaats zal maken voor een nieuwe schepping. De oude orde zal veranderd worden in een volkomen nieuwe. Het zal zijn een dag "als de aarde in een andere aarde veranderd zal worden en evenzo de hemelen" (14: 48). Zoals dit heelal uit een chaos en een nevelachtige massa is geworden tot zijn tegenwoordige toestand van planetenstelsels, zo zal het op zijn beurt plaats maken voor een hogere orde, die zich daaruit zal ontwikkelen. De gedachte is volkomen bestaanbaar met de wetenschappelijke kennis van het heelal, waartoe men thans is gekomen: de evolutiegedachte, orde uit een chaos, een hogere orde uit een lagere, en met deze orde van het heelal een hogere orde van het menselijke leven, waarvan wij ons met onze tegenwoordige zinnen geen voorstelling kunnen maken.

 

Zal de Opstanding lichamelijk of geestelijk zijn?

 

Een andere zeer belangrijke kwestie in verband met de Opstanding is deze: Zal het een lichamelijke of een geestelijke opstanding zijn? Voor zover wij thans ervaren, ontvangt de geest slechts door het lichaam al zijn indrukken van lust en onlust; slechts daardoor kent en neemt hij de dingen waar en worden zijn aandriften en gevoelens ontwikkeld. Inderdaad kunnen wij ons, volgens de tegenwoordige stand van onze kennis, de ziel niet voorstellen zonder lichaam. Maar of de ziel bij de Opstanding hetzelfde lichaam van stof zal terugkrijgen, dat zij in deze wereld achterlaat, is een heel andere zaak. Er is niets in de Heilige Qoer-ān, dat aantoont, dat het lichaam, hetwelk de ziel bij de dood verlaat, weer daarmee verenigd zal worden. Integendeel, er zijn duidelijke verklaringen, die aantonen, dat het een volkomen nieuwe schepping zal zijn. De in de vorige paragraaf aangehaalde verzen wijzen er duidelijk op, dat het niet de oude schepping is, die op de Dag der Opstanding hersteld zal worden. ook de oude hemel en de oude aarde zullen verdwijnen en er zullen een nieuwe hemel en een nieuwe aarde zijn (14: 48). Indien zelfs de aarde en de hemel bij de Opstanding veranderd zijn, hoe kan het menselijk lichaam dan hetzelfde blijven? En inderdaad heeft de Heilige Qoer-ān duidelijk gezegd, dat het een volkomen nieuwe lichaam zal zijn. Op de ene plaats worden de menselijke wezens bij de Opstanding de gelijken van het tegenwoordig ras genoemd: "Overwegen zij niet, dat Allāh, Die de hemelen en de aarde geschapen heeft, in staat is om hun gelijken te scheppen? " (17: 99), waarin de Arabische woorden voor hun gelijken zijn mithla-hum, waar het persoonlijk voornaamwoord hum op mensen slaat en niet op hemel en aarde; en op een andere plaats wordt zelfs duidelijker verklaard, dat de lichaam veranderd zullen worden: "Wat! Als wij gestorven zijn en stof en beenderen zijn geworden, zullen wij dan waarlijk opgewekt worden?" (56: 47). En daarop wordt het antwoord gegeven: "Hebt gijlieden de levenskiem beschouwd? Zij gijlieden het, die ze schept, of zijn Wij de Scheppers? Wij hebben de dood onder u lieden bestemd en niemand kan Ons beletten, dat Wij uw eigenschappen zullen veranderen en u lieden tot datgene zullen doen groeien, wat gij niet weet. En voorzeker kent gijlieden de eerste groei; waarom slaat gij er dan geen acht op?" (56: 58-62). Alles wordt hier volkomen duidelijk, aangetoond. Wat zal er gebeuren, nadat de mensen stof en beenderen zijn geworden? Zij zullen opgewekt worden, maar hun "eigenschappen" zullen helemaal "veranderd" worden en de nieuwe groei zal er een zijn, die "gij niet weet", terwijl "gijlieden de eerste groei voorzeker kent". Bij de Opstanding is het menselijk lichaam derhalve niet alleen een nieuwe groei, maar een groei, waarin de eigenschappen veranderd zijn; en deze groei van veranderde eigenschappen is van dien aard, dat wij die met onze tegenwoordige zinnen zelfs niet kunnen weten. En dit geldt zowel voor het menselijk lichaam als voor alle dingen in het leven hiernamaals, zowel voor de zegeningen van het Paradijs als voor de kastijding der Hel, dat zij volgens een gezegde van de Heilige Profeet (s.a.w.) dingen zijn, die "geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord, en het is in het hart van de mens ook niet opgekomen om er zich in te denken" (Bu. 59: 8). Het lichaam, dat de ziel bij de Opstanding heeft, heeft derhalve niets met het tegenwoordige lichaam van stof gemeen, behalve de naam of de vorm, die de individualiteit bewaart.

 

Een lichaam, van ’s mensen goede en slechte daden bereid.

 

Een andere overweging toont aan, dat het lichaam, hetwelk de ziel na de dood krijgt, niet het stoffelijke lichaam van deze wereld is. Zoals reeds in aangetoond, de overledene heeft een voorsmaak van de zegeningen van het Paradijs of van de kastijding van het vuur – al naar gelang van het geval – onmiddellijk na de dood, d.w.z. in de barzach toestand. Nu duurt de barzach toestand tot de Opstanding terwijl het een kwestie van dagelijkse waarneming is, dat het lichaam of stof wordt in het graf of verbrand wordt. Het is dus absoluut zeker, dat de ziel de voorsmaak van de zegeningen of de kastijding in de barzach niet krijgt door het lichaam van stof, dat zij bij de dood achtergelaten heeft. En dat zij een lichaam moet krijgen is ook zeker, want slechts door een lichaam kan de geest lust of onlust beleven. De ziel moet derhalve ook in de barzach een nieuw lichaam krijgen, en aangezien de barzach zowel als de Opstanding twee verschillende fasen van dezelfde toestand van het leven na de dood zijn, die slechts in scherpte van beeld en stadium van ontwikkeling verschillen, is het duidelijk, dat het lichaam, dat de ziel bij de Opstanding krijgt, in wezen niet verschilt van het lichaam, dat zij in de barzach krijgt.

Om te begrijpen, hoe datgene bereid wordt, wat het geestelijke lichaam van het leven na de dood genoemd kan worden, moeten wij weer de Heilige Qoer-ān raadplegen. Daarin vinden wij vermeld, dat er engelen zijn aangesteld om de goede en slechte daden van de mens op te tekenen. Zo volgt in de eerste paragrafen van het 13de hoofdstuk op een loochening van de Opstanding: - "Wat! Wanneer wij stof zijn, zullen wij dan waarlijk in een nieuwe schepping zijn?" (13: 5) – het antwoord: "Gelijk is voor Hem hij onder u lieden, die zijn woorden verbergt en hij die ze openlijk zegt, en hij die zich bij nacht verbergt en die bij dag uitgaat. Er volgen hem engelen van nabij, vóór hem en achter hem, die hem op Allāh’s bevel bewaken" (13: 11). Er wordt eerst gezegd, dat allen voor Allāh gelijk zijn: zij die hun woorden verbergen en zij die ze openlijk zeggen, en zij die een weldaad of een euveldaad in het duister van de nacht verrichten en zij die het doen in het licht van de dag; en er wordt verder bijgevoegd, dat er voor en achter de mens engelen zijn, die hem bewaken. Het bewaken van de mens en het bewaken van zijn daden zijn dus een en hetzelfde. Inderdaad is dit duidelijk aangetoond in een hoofdstuk, dat vroeger werd geopenbaard: "Neen! Maar gijlieden loochent het Oordeel, en waarlijk, er zijn wakers over u, achtenswaardige schrijvers; zij weten wat gijlieden doet" (82: 9-12). Hier worden de engelen, die "wakers over u" worden genoemd en die ongetwijfeld de beschermengelen van (13: 11) zijn, duidelijk beschreven als engelen, die optekenen en die weten wat een mens doet. Deze beide verzen tonen dus aan, dat het innerlijke van de mens aldoor ontwikkeld wordt door zijn daden, en dat wordt bedoeld met het bewaken van de mens in het ene geval en het bewaken van zijn daden in het andere. Het is het innerlijk, dat na de dood een vorm aanneemt en eerst het lichaam in de barzach vormt en dan ontwikkeld wordt tot het lichaam bij de Opstanding.

Een soortgelijke loochening van de Opstanding op een andere plaats: - "Wat! Wanneer wij dood zijn en stof zijn geworden?" (50: 3) – wordt in de volgende bewoordingen weerlegd: "Wij weten inderdaad wat de aarde van hen afdoet, en bij Ons is een geschrift, dat bewaart" (50: 4). Er wordt hier erkend, dat het lichaam inderdaad stof wordt, en dat is "wat de aarde van hen afdoet" – stof keert tot stof terug –, maar er is bij Allāh een geschrift, dat datgene bewaart, wat volstrekt noodzakelijk is voor de ontwikkeling in het leven hiernamaals. Dat geschrift, dat bewaart, is de optekening van goede en slechte daden, gehouden door de beschermengelen, zodat ons hier weer gezegd wordt, dat, terwijl het uiterlijke omhulsel van de ziel, het lichaam, stof wordt en terugkeert tot de aarde, waaruit het gekomen is, het innerlijk bewaard wordt en de grondslag vormt van het hogere leven – het leven bij de Opstanding.

Verstoffelijking van het onstoffelijke.

 

Deze verstoffelijking van het onstoffelijk – geen verstoffelijking in de zin, waarin men ze in dit leven opvat, maar een verstoffelijking van de nieuwe wereld, die uit deze wereld ontwikkeld zal worden – wordt zowel in de Heilige Qoer-ān als in de Hadîth herhaalde malen vermeld. Degenen bijv., die in dit leven door het licht des geloof geleid worden, zullen ten dage der Opstanding een licht hebben, dat voor en achter hen uitgaat: "Is hij, die dood was en die Wij dan opwekten en voor wie Wij een licht maakten, waarmede hij onder de mensen wandelt, als hij, wiens gelijkenis is die van iemand in volslagen duisternis, waaruit hij niet kan komen" (6: 123); "te dien dage zult gij de gelovige mannen en de gelovige vrouwen zien – hun licht voor hen en achter hen uitgaande" (57: 12). En er wordt van de vruchten van goede daden gesproken als de vruchten van het Paradijs: "En breng de blijde boodschap over aan degenen, die geloven en goede daden doen, dat zij tuinen zullen hebben, waarin rivieren stromen; telkens wanneer hun een deel van de vrucht daarvan zal worden gegeven, zullen zij zeggen: Dit is wat ons vroeger werd gegeven; en hun zal de gelijke daarvan worden gegeven" (2: 25). Evenzo wordt het vuur, dat in dit leven in ’s mensen hart brandt, wegens buitensporige liefde voor rijkdom, het vuur der Hel in het leven hiernamaals: "Het is het vuur, dat door Allāh is ontstoken, dat boven de harten opstijgt" (104: 6-7). En de geestelijke blindheid van dit leven wordt de blindheid in het leven hiernamaals: "En wie in dit leven blind is, zal in het hiernamaals ook blind zijn" (17: 72). De zeventig jaren van kwaad doen – die het gemiddelde van het menselijk leven voorstelt – worden veranderd in een keten van zeventig elleboogslengten (69: 32). De persoon, die hier overeenkomstig het Boek Allāh’s handelt of het in zijn rechterhand neemt, zal zijn boek ten dage der Opstanding in het rechterhand krijgen de persoon, die er niets van moet hebben en het achter zijn rug weggooit, zal zijn boek achter zijn rug of in zijn linkerhand krijgen (69: 19, 25; 84: 7, 10). Ook in de Hadîth zijn hiervan veel voorbeelden. Het onstoffelijke van dit leven neemt in het leven hiernamaals een werkelijke vorm aan. Dat is de waarheid, die aan alle zegeningen van het Paradijs en de folteringen der Hel ten grondslag ligt.

Het boek der daden.

 

Men zal wel hebben opgemerkt, dat er van het bewaken der goede en slechte daden van de mens, die de grondslag van het hogere leven vormen, gesproken wordt als het optekenen daarvan; en er wordt herhaalde malen melding gemaakt van een boek van goede en slechte daden. Ik haal verder aan:

"Of denken zij, dat Wij niet horen hetgeen zij verbergen en hun geheime besprekingen? Ja! En Onze gezanten bij hen tekenen op" (43: 80).

"Dit is Ons boek, dat zich met rechtvaardigheid tegen u lieden uitspreekt; waarlijk, Wij hebben opgetekend wat gijlieden hebt gedaan" (45: 29).

"En het boek zal geplaatst worden; dan zult gij de schuldigen zien vrezen om hetgeen daarin staat; en zij zullen zeggen: O wee ons! Wat een boek is dit! Het slaat een kleine noch een grote over, maar telt ze alle" (18: 49).

"Wie dus goede daden doet en een gelovige is, er zal geen loochening van zijn inspanning zijn, en waarlijk, Wij tekenen ze voor hem op" (21: 94).

Niet alleen ieder individu heeft zijn boek van daden, maar ook volkeren hebben hun boek van daden:

"En gij zult ieder volk zien neder- knielen; ieder volk zal tot zijn boek geroepen worden: Heden zal u vergolden worden wat gij hebt gedaan" (45: 28).

Het boek van daden van een volk stelt in het licht, wat met het boek van daden van een individu wordt bedoeld. Het boek van daden betekent niets anders dan de uitwerking der daden, die een individu of een volk heeft verricht. Er wordt natuurlijk niet mee bedoeld, dat er een boek zal zijn, zoals wij daaronder verstaan, als wij het woord in zijn stoffelijke zin bezingen, nl. enige verzameling van met pen en inkt beschreven bladen. Men vergist zich, als men het woord kitāb in verband met het opschrijven van goede en slechte daden in deze zin opvat. Kitāb betekent niet altijd: een verzameling van beschreven bladen; het betekent soms: de kennis van Allāh of Zijn gebod of wat Hij bindend heeft gemaakt (R.). En kataba betekent niet altijd: hij schreef zekere woorden op papier met inkt en pen; het betekent ook: hij maakte iets bindend of hij decreteerde of verordineerde of schreef iets voor (ibid). Volgens dezelfde autoriteit betekent katāba (schrijven) in (21: 94), waar melding wordt gemaakt van het optekenen van goede daden, dat Allāh die daden voor de dader bewaren en ze hem vergelden zal.

Bestudeert men de verzen, waarin melding wordt gemaakt van het optekenen van handelingen of van het boek der daden, dan komt men tot de gevolgtrekking, dat daarmee de uitwerking wordt bedoeld, welke die handelingen hebben. In (17: 13) bij., dat van het boek der daden melding maakt, staat dat de daden niet opgetekend zijn, maar dat Allāh ze aan de hals van de dader heeft doen kleven "En Wij hebben de daden van ieder mens aan zijn hals doen kleven en Wij zullen hem op de dag der Opstanding een boek voort brengen, dat hij wijd openslagen zal vinden". Nu betekent "daden aan de hals van de dader doen kleven" klaarblijkelijk: maken dat de uitwerking der daden zich aan de dader vertoont, zodat elke verrichte goede of slechte daad haar indruk op de dader achter laat. 1 Dit komt overeen met hetgeen wij reeds zeiden, nl. dat in dit leven een innerlijk van de mens wordt bereid. Dat innerlijk is in werkelijkheid zijn boek van daden, een boek, waarin de uitwerking van elke verrichte daad opgetekend wordt. Hierop zinspelen de laatste woorden van het vers, volgens hetwelk dit boek der daden het innerlijk dat hier voor het menselijk oog verborgen is ten dage der Opstanding en open boek zal worden. een in volkomen overeenstemming hiermee zegt het daarop volgende vers verder "Lees uw boek; uw eigen ziel is heden genoeg als afrekening tegen u" (17: 14). Met andere woorden, de uitwerking der daden van de mens wordt op de Dag der Opstanding zo duidelijk, dat er geen afrekening van buiten nodig is. De mens zelf leest zijn eigen boek dat is te zeggen, ziet al zijn handelingen in de op hem achtergelaten indruk, en hij zelf houdt afrekening, omdat de afrekening zich reeds vertoond heeft in zijn innerlijk.

In overeenstemming daarmee zijn er twee andere verzen van een vroeger geopenbaard hoofdstuk: "Het boek der verdorven is in de gevangenis" (83: 7); "Het boek der rechtschapene is in de hoogste plaatsen" (83: 18). In tegenstelling tot de rechtschapene, die in de hoogste plaatsen zijn, moet er eigenlijk van de verdorven gezegd zijn, dat zij zich in de laagste plaatsen bevinden, maar in plaats daarvan staat er, dat zij in de gevangenis zijn, hetgeen betekent, dat hun vooruitgang tegengehouden wordt; vandaar wordt er verderop gezegd, dat zij "van hun Heer uitgesloten zijn" (83: 15), terwijl de rechtschapene voortdurend voortgaan tot steeds hogere plaatsen. Het "boek" staat hier klaarblijkelijk voor het innerlijk van de mens; vat men het in enige andere betekenis op, dan is het plaatsen van het boek in een gevangenis zinloos. Uit de verschillende beschrijvingen van het "boek van daden" blijkt dus duidelijk, dat daarmee bedoeld wordt de uitwerking van goede of slechte daden, die ’s mensen geestelijken vooruitgang versnelt of vertraagt, al naar gelang van het geval, en dat het opgetekende niets anders is dan de indruk, die op de mens wordt achtergelaten, als hij een goede of slechte daad verricht – een indruk, die geen menselijk oog kan zien, maar welks werkelijkheid geen consciëntieus denker in twijfel kan trekken.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. De verrichte daad wordt in dit vers ’ir genoemd, dat oorspronkelijk een vogel of iets dat wegvliegt en ook een daad betekent. ’s Mensen daad wordt ’ir genoemd om aan te tonen, dat zij wegvliegt, zodra zij verricht is, zodat de mens het niet in zijn vermogen heeft haar terug te brengen, hoewel er op de dader, gelijk het vers duidelijk zegt, een blijvende indruk daarvan wordt achtergelaten.

 

De weegschaal.

 

In verband met ’s mensen goede en slechte daden wordt er ook melding gemaakt van een weegschaal. De mîzān of weegschaal is ook een woord, dat verkeerd wordt begrepen. Wazn is eenvoudig het kennen van de maat van iets (R.). Wel is waar wordt het gewicht of de maat van stoffelijke dingen bepaald door een paar schalen of door een ander hulpmiddel, maar voor het meten van ’s mensen daden zijn geen schalen nodig. ghib zegt in zeer duidelijke bewoordingen, dat met wazn of mîzān, met betrekking tot de daden der mensen, bedoeld wordt: het recht- doen bij het afrekenen van mensen. Hij haalt de volgende voorbeelden aan: "En de afwezig (wazn) op die dag zal rechtvaardig zijn" (7: 8); "En wij zullen op de Dag der Opstanding rechtvaardige weegschalen (mawāzîn, mv. van mîzān) opstellen" (21: 47), waar de betekenis feitelijk in de Heilige Qoer-ān zelf duidelijk wordt aangetoond door de bijvoeging der woorden: "geen ziel zal ook maar in het minst onrechtvaardig worden behandeld". Zo wordt er ook elders melding van gemaakt, dat er in de natuur zelf een mîzān in werking is:

"En de hemel, die verhief Hij hoog en Hij maakte de weegschaal, opdat gijlieden niet buitensporig zult zijn ten aanzien van de weegschaal; en onderhoudt de maat met rechtvaardigheid en maakt de weegschaal niet ontoereikend" (55: 7-9). Hier zijn de woorden, die voor maat of weegschaal gebezigd zijn, dezelfde woorden mîzān en wazn. Er wordt eerst gezegd, dat er een mîzân bestaat in verband met de schepping der hemelen, en hierop volgt een uitdrukkelijk bevel, dat de mensen ook de weegschaal met rechtvaardigheid onderhouden. Nu is de weegschaal, die men in de natuur in werking ziet, de wet, waarvan elk ding onderworpen is, zodat, terwijl er tegenovergestelde krachten bestaan, elke kracht toch aan een wet onderworpen is en de andere niet opheft. Alles bewerkt zijn bestemming naar een maat en zo dient de mens ook zijn bestemming naar een maat te bewerken. Vandaar het uitdrukking bevel, niet tot buitensporigheid te geraken ten aanzien van de weegschaal.

De mîzān of "weegschaal" der mensen is, gelijk elders vermeld staat, door Allāh nedergezonden: "Voorzeker hebben Wij onze gezanten met duidelijke bewijsgronden gezonden en met hen het boek en de mîzān (weegschaal) nedergezonden, opdat de mensen zich met rechtvaardigheid zullen gedragen" (57: 25). Nu is de openbaring of het boek door Allāh nedergezonden, om het geestelijke leven in de mens te doen ontwaken, en daarom moet de weegschaal, die tegelijk met de openbaring nedergezonden is geweest, ook betrekking hebben op ’s mensen geestelijke leven. In zijn stoffelijke ontwikkeling is de mens ongetwijfeld aan dezelfde weegschaal onderworpen als de rest der natuur; maar hij heeft, afgescheiden daarvan, een hoger leven, het geestelijke leven, dat uit dit leven wordt ontwikkeld, en het boek, dat met de profeten nedergezonden is en de weegschaal hebben beide betrekking op de ontwikkeling van dat geestelijke leven. Het boek bevat in beginsel de voorschriften om het goede te doen en het kwaad te mijden, en de weegschaal is daar om het goede en het kwade af te wegen, zodat het in de mens opgewekte geestelijke leven een gunstige of ongunstige wending neemt, een hogere of lagere vorm aanneemt, overeenkomstig het overwicht van goede of kwaad. Niet alleen laten dus goede en slechte daden haar uitwerking achter, maar er is ook een weegschaal, die een vorm geeft aan die uitwerking en de geestelijke ontwikkeling mogelijk maakt, of vertragend werkt op die ontwikkeling, indien het kwade het zwaarst weegt.

De "weegschaal" van het hiernamaals verschilt derhalve in het geheel niet van de "weegschaal" van dit leven, behalve dat zij er een tastbaarder vorm aanneemt. Het algemene beginsel is in de volgende verzen neergelegd:

"En Wij zullen op de Dag der Opstanding rechtvaardige weegschalen (mawāzîn, mv. van mîzân) opstellen, zodat geen ziel ook maar in het minst onrechtvaardig zal worden behandeld; en al was het ook daad ter zwaarte van een mosterdzaadkorrel, Wij zullen ze brengen en Wij zijn genoeg om afrekening te houden" (21: 47).

"En de afwezig (wazn) op die dag zal rechtvaardig zijn; en wat degenen betreft, wie gewicht aan goede daden, zwaar is – dat zijn degenen, die voorspoedig zullen zijn" (7: 8-9). Er wordt gewezen op een zekere klasse van personen, in wie geval er helemaal geen weegschaal opgesteld zal worden. Dit zijn degenen, die al hun krachten verspillen aan handelingen van deze wereld: "Zullen Wij u lieden inlichten omtrent de grootste verliezers in daden? Dat zijn degenen, wie arbeid in het leven deze wereld verloren is gegaan … en daarom zullen Wij ten dage der Opstanding geen weegschaal voor hen opstellen" (18: 103-105).

Djanna of Paradijs.

 

Het leven na de dood neemt twee vormen aan: een leven in het Paradijs voor degenen, in wie het goede zwaarder weegt dan het kwade, en een leven in de Hel voor degenen, in wie het kwade zwaarder weegt dan het goede. Het woord Paradijs (Firdaus) komt slechts tweemaal in de Heilige Qoer-ān voor: op de ene plaats in verbinding met djanna (18: 107) en op de andere allen (23: 11). Het is het woord djanna of het meervoud er van, djannāt, dat gewoonlijk gebezigd wordt ter aanduiding van de blijvende plaats der rechtschapene. Djanna is afgeleid van djann, dat betekent: het verbergen van iets zodanig, dat het niet door de zinnen waargenomen wordt, en djanna, zoals men het gewoonlijk gebruikt, betekent: een tuin, omdat de bodem er van door bomen bedekt wordt. Maar het gebruik van deze naam voor de zalige gewesten heeft een diepere betekenis, daar er omtrent het Paradijs duidelijk verklaard wordt, dat de zegeningen ervan van die aard zijn, dat zij niet door de stoffelijke zintuigen waargenomen kunnen worden.

Het Paradijs wordt gewoonlijk beschreven als tuinen, waarin rivieren stromen, in overeenstemming waarmee de rechtschapene gewoonlijk beschreven worden als degenen, die geloven en het goede doen. In het licht van hetgeen hierboven is gezegd aangaande de verstoffelijking in het hiernamaals van het onstoffelijke van dit leven gelezen, wijzen deze twee beschrijvingen op het feit, dat geloof, hetwelk het water van het geestelijke leven is, in rivieren wordt omgezet, en goede daden, die uit het geloof voortspruiten, de zaden zijn, waaruit de bomen van het leven hiernamaals ontstaan.

 

Zegeningen van het Paradijs.

 

Er staat duidelijk vermeld, dat de beschrijving van het Paradijs als een tuin, waarin rivieren stromen, een parabel of een gelijkenis is – geen werkelijkheid – in termen van dit leven: "Een gelijkenis van de tuin, die de rechtschapene wordt belooft: daarin stromen rivieren; zijn vrucht is eeuwig en zijn schaduw ook" (13: 35). "Een gelijkenis van de tuin, die de rechtschapene wordt beloofd: daarin zijn rivieren van water, dat niet verandert …" (47: 15). En in volkomen overeenstemming met deze beschrijving wordt elders gezegd, dat men zich in dit leven de zegeningen van het Paradijs niet kan voorstellen, daar zij geen dingen van deze wereld zijn: "Geen ziel weet wat voor haar verborgen is van hetgeen de ogen zal verkwikken: een vergelding voor wat zij gedaan hebben" (32: 17). Deze woorden werden door de Heilige Profeet (s.a.w.) zelf aldus verklaard: "Allāh zegt: Ik heb voor Mijn rechtschapen dienaren bereid wat geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord, en het is in het hart van de mens ook niet opgekomen om er zich in te denken" (Bu. 59: 8). En Ibn ‘Abbās, (r.a.) de beroemde Gezel en commentator, zou hebben gezegd: "Er zijn in het Paradijs geen spijzen van dit leven, behalve de namen" (Rz. I, blz. 172).

Er kunnen enkele voorbeelden bijgevoegd worden. Zill, dat een schaduw betekent, wordt vermeld als een der zegeningen van het Paradijs: "Zij en hun vrouwen zullen in schaduwen zijn" (36: 56); "De rechtschapene zullen in schaduwen en te midden van bronnen zijn" (77: 41); "Zijn vrucht is eeuwig en zijn schaduw ook" (13: 35). Hetzelfde woord is ook gebezigd in verband met de gestrengheden der Hel: "En de schaduw van de zwarten rook, noch koel noch voortreffelijk" (56: 43-44). "Loopt voort naar de schaduw met drie takken" (77: 30). Nu betekent zill in al deze gevallen niet een schaduw; de naam is nu eenmaal zo, maar zijn betekenis is heel anders. Inderdaad zegt de Heilige Qoer-ān ons duidelijk, dat er geen zon is in het Paradijs: "Zij zullen daarin zon noch ijzige koude zien" (76: 13). Derhalve betekent zill in het geval van het Paradijs: bescherming of overvloed, als zijde de gedachte, die aan het woord schaduw ten grondslag ligt (R.). dezelfde autoriteit voegt er bij, dat zill is elke bedekking, hetzij goed of slecht; en daarom wordt er van zill gesproken als een der gestrengheden der Hel.

Neem een ander voorbeeld. Omtrent degenen, die in het Paradijs zijn, wordt er gezegd, dat hun een rizq wordt gegeven, dat betekent: onderhoud. Maar het kan niet betekenen, datgene wat het lichaam hier onderhoudt. Het is de rizq, die tot onderhoud van het innerlijke van de mens nodig is, en om die reden wordt het gebed in (20: 131) rizq (onderhoud) genoemd. De vruchten van het Paradijs, hetzij onder een bijzondere naam of in het algemeen vermeld, zijn niet de vruchten van dit leven, maar die van verrichte daden. De naam is dezelfde, maar de betekenis is heel anders. Zo wordt ons gezegd: "Telkens wanneer hun een deel van de vrucht daarvan zal worden gegeven, zullen zij zeggen: Dit is wat ons vroeger werd gegeven" (2: 25). Hier worden klaarblijkelijk de vruchten van goede daden bedoeld en niet de vruchten, die de aarde voortbrengt, want de laatste worden hier niet aan alle gelovigen gegeven, wat met de eerste wel het geval is. Hetzelfde is het geval met de rivieren van water, melk, honig en wijn, die alle dingen zijn, waarvan duidelijk gesproken wordt als een parabel (47: 13-16), de siersels, de armbanden, de zijden kleren (18: 31); dat alles zijn geen dingen van dit leven, maar zij worden vermeld enkel om aan te tonen, dat er alles zal zijn, wat dienen kan om het beeld van ’s mensen gelukzaligheid te volmaken. Wat de juiste vorm betreft, die zij zullen aannemen, die kan niet aan de mens bekendgemaakt worden, omdat zijn zinnen die niet kunnen waarnemen. Alle beschrijvingen van de zegeningen van het leven hiernamaals zijn slechts een mathal (een gelijkenis of een parabel), zoals het in de Heilige Qoer-ān wordt verklaard.

Zoals reeds is gezegd, de Opstanding betekent een volkomen nieuw leven en een nieuwe orde van dingen, een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Denken wij een weinig na, dan zullen wij bevinden, dat zelfs onze gedachten van plaats en tijd niet toe te passen zijn op het leven hiernamaals. Het Paradijs strekt zich uit al de hemelen en de aarde, dat is te zeggen, over het ganse heelal: "En haast u naar de vergiffenis van uw Heer en (naar) een tuin, waarvan de uitgestrektheid als de hemelen en de aarde is" (3: 132; 57: 21). En toen men de Heilige Profeet (s.a.w.) vroeg, waar de Hel was, indien het Paradijs zich over alle hemelen en de aarde uitstrekte, antwoordde hij: "Waar is de nacht, als de dag komt?" (Rz. I, blz. 670). Dit toont aan, dat het Paradijs en de Hel meer van twee toestanden hebben dan van twee plaatsen. Verder zijn zij, niettegenstaande het feit, dat beide hemelsbreed van elkaar verschillen – het eerste is het hoogste van het hoge en de laatste is de laagste van het lage – slechts door een muur gescheiden: "Een scheiding zal dan tussen hen tot stand worden gebracht door een muur, waarin een deur; aan de binnenkant zal er genade zijn en vóór de buitenkant zal er kastijding zijn" (57: 13). En elders wordt omtrent de bewoners van het Paradijs en die der Hel gezegd: "En tussen de twee zal er een sluier zijn" )7: 46). Wij kunnen ons met onze tegenwoordige gedachten van ruimte deze twee dingen onmogelijk op een en dezelfde tijd voorstellen. Verder wordt er herhaalde malen melding gemaakt van een "hevig woeden en bulderen" van het hellevuur (25: 12; 67: 7), maar zij die in het Paradijs zijn, zullen "niet het zwakste geluid er van horen" (21: 102), terwijl zij het geroep der bewoners van dat vuur wel zullen horen: "En de bewoners van het vuur zullen de bewoners van de tuin toeroepen, zengende: Giet wat water op ons neder, of geeft ons van het onderhoud, dat Allāh u heeft gegeven. – Zij zullen zeggen: Waarlijk, Allāh, heeft beide voor de ongelovigen verboden, die hun godsdienst voor een ijdel vermaak en een spel houden, en het leven deze wereld misleidt hen" (7: 50-51). Degenen, die in het Paradijs zijn, het gesprek degenen in de Hel horen, maar niet het bulderen van het hellevuur. Dit toont aan, dat de verandering, die er bij de Opstanding over de mens zal komen, zo grondig zal zijn, dat zelfs zijn tegenwoordige zinnen veranderd zullen worden in andere, die hij zich in dit leven onmogelijk kan voorstellen, zinnen, die de zwakste tonen van een zekere soort horen, maar niet de vreselijkste van een andere.

 

Vrouwen in het Paradijs.

 

De dingen, die onder de zegeningen van het Paradijs vermeld zijn, zijn derhalve geen dingen van deze wereld, maar dingen, die wij in dit leven gezien noch gehoord hebben; en met onze tegenwoordige zinnen kunnen wij er ons zelfs ook niet indenken. Alle beschrijvingen zijn gegeven enkel om aan te tonen, dat het leven der rechtschapene in de Opstanding volmaakt zal zijn. Met hetzelfde doel voor ogen wordt er melding gemaakt van het gezelschap van mannen en vrouwen in die toestand, waarvan zinnelijk gezinde mensen een zinnelijke betekenis hebben gehecht. Onder het woord zaudj schrijvende zegt ghib: "De betekenis van zawwadjnā-hum bi-hür-in ‘în is, dat Wij aan hen hür als vrienden hebben gegeven (qarrannā-hum bi-hinna) en de Qoer-ān zegt niet: zawwadjnā-hum hür-an, zoals men dat zegt in het geval van het huwelijk tussen een man en een vrouw: zawwadjtu-hü imra’at-an, er op zinspelende dat de verhoudingen er niet zo zullen zijn als de, welke hier in dit leven aan ons bekend zijn". Er wordt ook gezegd, dat "de verhoudingen tot vrouwen in het Paradijs niet doen denken aan voortbrengen" (Rz. I, blz. 172); en aangezien de seksuele betrekking, zoals wij ze in dit leven begrijpen, een vereiste der natuur is om de daad van het voortbrengen te bevorderen, is het duidelijk, dat de betrekking tussen beide sekten of het gezelschap van mannen en vrouwen in de Opstanding een volkomen andere betekenis heeft.

De vermelding van vrouwen, in de Heilige Qoer-ān dient in de eerste plaats om aan te tonen, dat mannen en vrouwen beide gelijk zijn voor Allāh en dat beiden het hogere leven in de Opstanding zullen genieten. Dat vrouwen in het algemeen toegang tot het Paradijs zullen hebben als mannen, wordt op vele plaatsen duidelijk aangetoond:

"En wie goeddoet, hetzij een mannelijk of een vrouwelijk persoon, en hij is een gelovige – dezulken zullen de tuin ingaan" (40: 40; 4: 124).

"Wie goeddoet, hetzij een mannelijk of een vrouwelijk persoon, en hij (of zij) is een gelovige, hem (of haar) zullen Wij zekerlijk een gelukkig leven doen leven" (16: 97).

"Ik zal het werk van een werker onder u lieden, hetzij een mannelijk of een vrouwelijk persoon, niet verloren laten gaan, de een uwer zijnde uit de ander" (3: 194).

De vrouwen der rechtschapene worden in het bijzonder vermeld als haar mannen in het Paradijs te vergezellen:

"Bewoon gij en uw vrouw de tuin" (2: 35).

"Zij en hun vrouwen zullen in schaduwen zijn, leunende op verheven rustbanken" (36: 56).

"Onze Heer! En laat hen de tuinen van eeuwigheid binnentreden, die Gij hun beloofd en degenen, die goeddoen, van hun vaders en hun vrouwen en hun nakomelingschap" (40: 8).

"Treedt de tuin binnen, gij en uw vrouwen; gijlieden zult gelukkig worden gemaakt" (43: 70).

 

Hür.

 

Tot de verschillende beschrijvingen van vrouwen in het Paradijs behoort het woord hür, dat in de Heilige Qoer-ān viermaal voorkomt, in (44: 65; 53: 20; 55: 72 en 56: 22). Het is het meervoud van ahwar (toegepast op een man) en van haurā (toegepast op een vrouw) en betekent: iemand, die ogen heeft, welke gekenmerkt zijn door de eigenschap hawar (LL.). Hawar betekent oorspronkelijk: witheid (die een zinnebeeld der reinheid is), en het woord haurâ wordt toegepast op een vrouw, die een witte kleur heeft en van wie het oogwit uiterst wit en het oogzwart uiterst zwart is (LA.). Behalve dat ahwar op een man van soortgelijke beschrijving toegepast wordt, betekent het ook een zuiver of helder verstand (LL.). inderdaad is zuiverheid de heersende gedachte in hawar, en daarom betekent hawārī 1, dat van dezelfde stam is afgeleid, een zuiver en oprecht vriend. "Reine" is derhalve de Nederlandse vertaling van het woord hür, die de betekenis het meest nabijkomt. De vier plaatsen, waar van de vrouwen van het Paradijs gesproken wordt als hür, worden hieronder aangehaald:

"Waarlijk, de rechtschapene zijn op een veilige plaats, in tuinen en (te midden van) bronnen…. En Wij zullen hun het gezelschap van reine (hür) schone geven" (44: 51-54).

"Waarlijk, de rechtschapene zullen in tuinen en gelukzaligheid zijn, …. Leunende op in rijen geplaatste tronen, en Wij zullen hun het gezelschap van reine (hür) schone geven" (52: 17-20).

"In beide (d.w.z. in beide tuinen) zijn goede vrouwen, schone …. Reine (hür), in de paviljoenen gehouden" (55: 70-72).

"En de eerste zijn de eerste; dat zijn degenen, die (Goden) nabij gebracht zijn. In de tuinen van gelukzaligheid …. Op doorweven tronen …. En reine (hür) schonen, de gelijken van verborgen parelen: een beloning voor hetgeen zij gedaan hebben" (56: 10-24).

Zijn hür, de vrouwen die naar het Paradijs gaan, de vrouwen der rechtschapene? Een hadîth bevat een zinspeling in die geest. De laatste plaats, waar van de hür gesproken wordt, is (56: 1024) en als vervolgd op het onderwerp komen er de volgende woorden in voor: "Waarlijk, Wij hebben haar tot een nieuwe groei doen groeien en Wij hebben haar tot maagden gemaakt, liefdevol, gelijken in leeftijd, omwille van de gezellen der rechterhand" (56: 35-38). In verband daarmee, met "haar tot een nieuwe groei doen groeien", zou de Heilige Profeet (s.a.w.) hebben gezegd, dat daarmee bedoeld zijn: vrouwen die hier zijn geworden (Tr. 44: süra 56). Het betekent derhalve, dat alle goede vrouwen in het nieuwe leven der Opstanding tot een nieuwe groei zullen komen, zodat zij alle maagden zullen zijn en gelijken in ouderdom. De verklaring van de Heilige Profeet (s.a.w.) toont aan, dat het woord hür gebruikt wordt om de nieuwe groei te beschrijven, waartoe vrouwen van deze wereld zullen komen. Er wordt een anekdote verhaald, volgens welke een oude vrouw tot de Heilige Profeet (s.a.w.) kwam, toen deze zich onder zijn Gezellen bevond, en hem vroeg of zij naar het Paradijs zou gaan. In opgewekte stemming merkte Heilige Profeet (s.a.w.) op, dat er in het Paradijs geen oude vrouwen zouden zijn. Zij was op het punt om wel wat verdrietig heen te gaan, toen de Heilige Profeet (s.a.w.) haar opbeurde met de woorden, dat Allāh alle vrouwen tot een nieuwe groei zou doen komen, zodat er in het Paradijs geen oude vrouw zou zijn, en hij reciteerde bovenaangehaalde verzen (Rz. VIII, blz. 320).

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. In de Heilige Qoer-ān wordt dit woord inzonderheid op de uitverkoren discipelen van Jezus toegepast, maar in de Hadîth wordt het in algemenen zin gebezigd met betrekking tot de uitverkoren vrienden van welke profeet ook.

 

Hür als een zegening van het Paradijs.

 

De gevolgtrekking, waartoe deze hadîth ons brengt, wordt nader gestaafd door hetgeen in de Heilige Qoer-ān wordt gezegd. De beschrijving van hür, zoals die in de Heilige Qoer-ān is gegeven, bevat de beste eigenschappen van een goede vrouw: reinheid van karakter, schoonheid, jeugdig voorkomen, bedwongen ogen en liefde voor haar man. Maar ook al vat men de hür op als een zegening van het Paradijs en niet als de vrouwen van deze wereld, toch is het een zegening voor mannen zowel als voor vrouwen. Zoals de tuinen, rivieren, melk, honig, vruchten en talrijke andere dingen van het Paradijs zowel voor mannen als voor vrouwen zijn, zo zijn ook hür. Wat deze zegeningen in werkelijkheid zijn, weet niemand, maar het gehele beeld van het Paradijs, dat in de Heilige Qoer-ān is gegeven, veroordeelt met kracht het verbinden van enige zinnelijke gedachte daarmee. Men kan evenwel vragen, waarom deze zegeningen beschreven worden in bewoordingen, die betrekking hebben op vrouwen. De zaak is, dat de beloning, waarvan hier gesproken wordt, inzonderheid op de reinheid en schoonheid van karakter betrekking heft, en indien er een zinnebeeld der reinheid en schoonheid is, is het, het zijn van vrouw en niet het zijn van man.

 

Kinderen in het Paradijs.

 

Wat voor vrouwen geldt, geldt ook voor ghilmān (kinderen). De Heilige Qoer-ān gewaagt op één plaats van de aanwezigheid van ghilmān (mv. van ghulām, d.i. een knaap) in het Paradijs en op twee plaatsen van wildān (mv. van walad, d.i. een zoon of een kind): "En hun knapen (ghilmān) zullen om hen heen gaan, als waren zij verborgen parelen" (52: 24); "En om hen heen zullen nimmer in ouderdom veranderende kinderen (wildān) gaan" (56: 17; 76: 19). In het eerste geval is er een dubbele aanwijzing, die aantoont, dat deze knapen, ghilmān genoemd, de nakomelingen der gelovigen zijn; zij worden ghilmān-un la-hum of hun knapen genoemd, en er wordt duidelijk gezegd, dat Allāh "met hen (d.i. de rechtschapene) hun nakomelingschap zal verenigen" (52: 21). In dezelfde geest wordt elders gezegd, dat Allāh de "nakomelingschap" der gelovigen met hen het Paradijs zal doen ingaan (40: 8). De ghilmān en de wildān zijn derhalve de jonge kinderen, die in hun jeugd gestorven zijn. Het is echter mogelijk, dat deze knapen slechts een zegening van het Paradijs zijn, daar het zijn van knaap, evenals het zijn van vrouw, een zinnebeeld van reinheid en schoonheid is.

 

Woonplaats des vrede.

 

Een ieder, die de Heilige Qoer-ān leest, moet wel inzien, dat het daarin gegeven ware beeld van het Paradijs zinnelijke genietingen in de wortel treft. Ik haal slechts enkele verzen aan, die de ware natuur van het Paradijs onthullen:

"Allāh heeft aan de gelovige mannen en de gelovige vrouwen tuinen beloofd, waarin rivieren stromen, om daarin te wonen, en uitnemende woonplaatsen in tuinen des eeuwige verblijf; en het grootste van alles is Allāh’s uitnemende welbehagen – dat is het grote succes" (9: 72).

"Waarlijk, aangaande degenen, die geloven en goeddoen, hun Heer zal hen door hun geloof leiden; beneden hen zullen rivieren stromen in tuinen van gelukzaligheid; hun roep zal daarin zijn: Glorie zij U, o Allāh! – en hun groet zal daarin zijn: Vrede; - en het einde van hun roep zal zijn: Alle lof komt Allāh toe, de Heer der werelden" (10: 9-10). "Daarin is hun groet: Vrede" (14: 23).

"Waarlijk, de rechtschapene zullen in tuinen en (te midden van) bronnen zijn: Treedt ze binnen in vrede, veilig. – En Wij zullen alle wrok in hun borsten uitroeien – zij zullen als broeders zijn, op verheven rustbanken, tegenover elkaar. Vermoeiende arbeid zal hen daarin niet treffen, noch zullen zij ooit daaruit worden verdreven" (15: 45-48).

"En zij zullen zeggen: Alle lof komt Allāh toe, Die de smart van ons heeft weggenomen; waarlijk, onze Heer is Vergevensgezind, Vermenigvuldiger van beloningen, Die ons uit Zijn goedertierenheid heeft doen nederdalen in een in eeuwigheid blijvend huis; vermoeiende arbeid zal ons daarin niet aanraken, noch zal vermoeienis ons daarin treffen" (35: 34-35).

"Zij zullen daarin vruchten hebben en zij zullen hebben wat zij wensen: Vrede, een woord van de Genadige Heer" (36: 57-58).

"Treedt die in vrede binnen; dat is de dag des verblijf. Zij hebben daarin wat zij wensen en er is bij Ons nog meer" (50: 34-35).

"Zij zullen daarin geen ijdel of zondig gesprek horen, behalve het woord: Vrede, vrede" (56: 25-26).

In volkomen overeenstemming met deze beschrijving van het Paradijs is een der namen, waaronder het Paradijs in de Heilige Qoer-ān vermeld wordt, dār al-salām of "woonplaats des vrede" (6: 128; 10: 25).

Liqā Allāh of de ontmoeting met Allāh.

 

Het eindelijken doel van ’s mensen leven wordt beschreven als liqā Allāh, dat betekent: de ontmoeting met Allāh. In een der vroegste hoofdstukken wordt ons gezegd: "O mens! Waarlijk, gij moet u een grote inspanning inspannen om tot uw Heer te komen, tot gij Hem ontmoet" (84: 6). Maar dit doel kan in dit leven niet ten volle worden bereikt; slechts in het leven hiernamaals, in het hogere leven, kan de mens op deze trap komen. Daarvandaan dat er omtrent degenen, die het leven hiernamaals loochenen, gezegd wordt, dat zij loochenaars zijn van de ontmoeting met Allāh: "En zij zeggen: Wat! Wanneer wij in de aarde verloren zijn, zullen wij dan waarlijk in een nieuwe scheppin zijn? – Neen! Zij zijn degenen, die niet in de ontmoeting met hun Heer geloven" (32: 10). Voldaan te zijn over dit leven en een hoger doel en een hoger leven niet tegemoet te zien, wordt herhaalde malen veroordeeld: "Waarlijk, degenen die de ontmoeting met Ons niet verwachten en een welgevallen hebben aan het leven deze wereld en daarmede tevreden zijn, en degenen die geen acht slaan op Onze mededelingen – aangaande dezulken, hun woning is het vuur" (10: 7-8); "Wij laten degenen, die de ontmoeting met Ons niet verwachten, in hun buitensporigheid begaan, blindelings voort- dolende (10: 11); "En aangaande degenen, die niet in de mededelingen van Allāh en de ontmoeting met Hem geloven, dezulken wanhopen aan Mijne genade en dezulken zijn het, die een pijnlijke kastijding zullen hebben" (29: 23); "Zij kennen het uiterlijke van het leven deze wereld en omtrent het hiernamaals zijn zij gans achteloos. Denken zij niet bij zichzelf na, dat Allāh de hemelen en de aarde en hetgeen tussen beide is slechts met waarheid heeft geschapen en voor een bepaalde tijd? En waarlijk, de meeste mensen zijn loochenaars van de ontmoeting met hun Heer" (30: 7-8). Slechts zij, die er zeker van zijn, dat zij hun Heer zullen ontmoeten, werken geduldig voort voor dit grote doel: "En zoekt hulp door lijdzaamheid en gebed, en waarlijk, het is een zware zaak, behalve voor de ootmoedige, die weten, dat zij hun Heer zullen ontmoeten en dat zij tot Hem zullen wederkeren" (2: 45-46). De ontmoeting met de Heer is het grote doel, voor het bereiken waarvan alle goede daden verricht moeten worden: "Al wie dus zijn Heer hoopt te ontmoeten, verrichte goede daden en verenigen niemand in de dienst van zijn Heer" (18: 110). En wat is de Hel zelf anders, dan de toestand van uitgesloten te zijn van het Goddelijke aanwezen: "Neen! Eigenlijk is hetgeen zij plachten te doen als roest op hun harten geworden. Neen! Waarlijk, zij zullen te dien dage van hun Heer uitgesloten zijn; vervolgens zullen zij waarlijk het brandende vuur ingaan" (83: 14-16). Het Paradijs is derhalve de plaats der ontmoeting met Allāh en het leven in het Paradijs gaat boven alle gedachte van het stoffelijke.

Vooruitgang in het hogere leven.

 

Dit is echter het begin van het hogere leven. Het doel is bereikt, maar het opent slechts uitgestrekte velden voor verdere vooruitgang. Indien de mens zelfs in dit stoffelijke leven met zulke reusachtige vermogens is begaafd dat zijn vooruitgang geen grenzen kent, dan zou die vooruitgang niet kunnen ophouden met het bereiken van het hogere leven. In overeenstemming met het denkbeeld der Opstanding als de geboorte in een hoger leven, spreekt de Heilige Qoer-ān van een oneindige vooruitgang in dat leven – dat de rechtschapene zich immer verheffen tot steeds hogere trappen. Rust en genieting zijn niet het doel van het menselijk bestaan. Zoals de menselijke ziel een verlangen is ingeplant om in dit leven steeds verder vooruit te gaan, zo zal er ook in het Paradijs zulk een verlangen zijn: "O gijlieden, die gelooft! Wendt u tot Allāh (met) een oprechte wending; wellicht zal uw Heer van u uw kwaad wegnemen en u tuinen doen ingaan, waarin rivieren stromen, ten dage als Allāh de Profeet (s.a.w.) en degenen, die met hem geloven, niet zal vernederen; hun licht zal vóór hen uit gaan en aan hun rechterhanden; zij zullen zeggen: Onze Heer! Volmaak voor ons, ons licht en schenk ons bescherming; waarlijk, Gij hebt macht over alle dingen" (66: 8). Uit het eerste gedeelte van dit vers blijkt duidelijk, dat alle kwaad weggenomen wordt van degenen die het Paradijs ingaan, evengoed als uit het laatste gedeelte, dat de ziel der rechtschapene nog altijd vervuld is van een verlangen naar steeds meer licht, hetgeen klaarblijkelijk wijst op een verlangen om te steeds hogere fasen van het geestelijke leven te komen. En er zullen in het Paradijs middelen zijn op elk verlangen te vervullen: "Zij zullen daarin vruchten hebben en zij zullen hebben wat zij wensen" (36: 57). Het verlangen om tot steeds hogere fasen te komen kan derhalve niet onvervuld blijven: "Maar degenen, die zorgvuldig zijn op hun plicht jegens hun Heer, zullen verheven plaatsen hebben, daarboven (nog) verhevener plaatsen, voor hen gebouwd" (29: 20). Het nieuwe leven, dat aan de rechtschapene in het Paradijs geschonken wordt, is dus het beginpunt van een nieuwe vooruitgang, waarbij de mens zich tot steeds hogere plaatsen zal blijven verheffen. Bij het komen tot deze hoge fasen, waarvan men nu zelfs geen voorstelling kan maken, zal de mens ook nimmer moe worden, want "vermoeiende arbeid zal ons daarin niet aanraken, nog zal vermoeienis ons daarin treffen" (35: 35); "Noch zullen zij ooit daaruit worden verdreven" (15: 48). De genoegens van het Paradijs zijn dus in werkelijkheid de ware genoegens van de vooruitgang.

Verschillende namen der Hel.

 

De Hel wordt in de Heilige Qoer-ān onder zeven verschillende namen beschreven en sommigen menen, dat deze de zeven afdelingen der Hel zijn. Het vaakst komt voor de naam Djahannam, die als het ware een eigennaam van de Hel is. Djihinnām betekent: grote diepte, en bi’r-un djahannam-un betekent: een put, welks diepte zeer groot is (LA.). Een andere naam der Hel, die een dergelijke betekenis heeft, maar die slechts eenmaal in de Heilige Qoer-ān voorkomt, is wiya (101: 9), d.i. een afgrond of een diepe plaats, welke bodem niet te bereiken is (LA.), afgeleid van de stam hawā, dat betekent: van een hoogte in een diepte vallen en dus lage begeerten aanduidt (R.). Vier namen van de Hel zijn afgeleid uit de overeenkomst met het vuur, nl. djahîm, afgeleid van djahm, d.i. het branden of vlammen van vuur, maar dit woord wordt op de woede van de oorlog zowel als van het vuur toegepast terwijl tadjahhama – een andere vorm van dezelfde stam – betekent: hij brandde van hevig verlangen of hebzucht en gierigheid en ook: hij werd bekrompen in gezindheid (LL.); sa’îr, van sa’r afgeleid dat het aansteken van vuur betekent en metaforisch toegepast wordt op het woeden van de oorlog (R.), terwijl het woord su’ur in de Heilige Qoer-ān gebezigd is in de zin van nood (54: 24); saqar, van saqara, dat betekent: de hitte der zon schroeide een mens (R.); lazā, dat de vlam van het vuur betekent en in één vorm metaforisch gebezigd wordt voor het branden van woede (LA.). De zevende naam, hutama, die slechts tweemaal in hetzelfde verband voorkomt (104: 4-5), is afgeleid van hatam, dat betekent: het breken van een ding; ook het breken of krachteloos of zwak doen worden door ouderdom, terwijl hutama betekent: een hevig vuur en hutma: onvruchtbaarheid (LL.). Het woord hutām, dat van dezelfde stam is afgeleid, wordt in (57: 20) en elders gebezigd voor verdord en in stukken gebroken gewas.

 

De Hel een ontsluiering van onstoffelijkheden.

 

Uit het bovenstaande moge blijken, dat de verschillen namen der Hel drie verschillende gedachten tot uitdrukking brengen: de gedachte van vallen in een grote diepte, die van branden en die van afgebroken zijn. Zoals de gedachte van zich steeds hoger verheffen verboden is met het Paradijs, zo is die van vallen in een grondeloze diepte dus volstrekt noodzakelijk verbonden met de Hel; en zoals de gedachte van tevredenheid en geluk verbonden is met het Paradijs, zo is de gedachte van branden verbonden met de Hel, die zelf slechts het gevolg is van het branden van de harstocht in dit leven; en tenslotte, zoals de gedachte van een vruchtbaar leven verbonden is met het Paradijs, zo wordt het leven in de Hel voorgesteld als een onvruchtbaar leven. Dat alles is het gevolg van ’s mensen eigen daden. Daar hij zijn lage begeerten en lagere hartstochten volgt, stort hij zich in de diepte: het branden, dat door aardse begeerten en hartstochten is veroorzaakt, verandert in het hiernamaals in een vlammend vuur; en daar het enige beoogde doel het een of andere gewin in dit leven is, is er geen daad, die in het hiernamaals vruchten kan voortbrengen. Zoals de zegeningen van het Paradijs een ontsluiering van de verborgen waarheden van dit leven zijn, zo zijn de diepten, het vuur en de onvruchtbaarheid van het hiernamaals, want de Dag der Opstanding is de dag der ontsluiering van verborgen waarheden (86: 9), waarop ’s mensen ogen van de sluier ontdaan zullen worden, zodat hij de gevolgen van de daden, waarop hij in dit leven geen acht heeft geslagen, duidelijk zal zien (50: 22). Met andere woorden, de geestelijke folteringen en zielssmart, die men in dit leven gewoonlijk bijna onmerkbaar voelt, nemen in het leven hiernamaals een tastbaren vorm aan. Op de vraag, wat de Hel is, wordt op ondubbelzinnige wijze het antwoord gegeven, dat "het is het vuur, door Allāh ontstoken, dat boven de harten opstijgt" (104: 6-7). Nu is het vuur, dat boven de harten opstijgt, de wrok, veroorzaakt door buitensporige hartstochten. Berouw voor begaan kwaad wordt ook als vuur vermeld: "Zo zal Allāh hun, hun daden tonen als een diep berouw voor hen en zij zullen waarlijk niet uit het vuur komen" (2: 167). De ahwā of lage begeerten van dit leven, die de mens zo dikwijls beletten zich bewust te worden van een hoger leven en edele doeleinden, worden de wiya of djahannam, de grondeloze diepte, waarin de kwaaddoener zich stort. Evenzo zegt de Heilige Qoer-ān ons: "Derhalve, vermijdt de onreinheid der afgodsbeelden en vermijdt valse woorden, oprecht zijnde voor Allāh, niets met Hem verenigende; en wie anderen met Allāh verenigt – het is alsof hij van boven was gevallen" (22: 30-31). En verder: "Zeg: Zullen wij buiten Allāh datgene aanroepen, wat ons niet baat noch ons schaadt, en zullen wij ons op onze hielen omkeren, nadat Allāh ons heeft geleid, gelijk hij, die de duivelen verbijsterd op de aarde hebben doen neder- vallen?" (6: 71). En verder: "En hij, op wie Mijn toorn neder- komt, zal inderdaad in een diepte vallen" (20: 81). En omtrent degenen, wie streven uitsluitend op het leven van deze wereld gericht is, wordt er gezegd: "(Dat zijn) degenen, wie arbeid in het leven deze wereld verloren is gegaan en zij denken, dat zij bedreven zijn in het handwerk. Dat zijn degenen, die niet in de mededelingen van hun Heer en de ontmoeting met Hem geloven; derhalve brengen hun daden geen vruchten voort en daarom zullen Wij ten dage der Opstanding geen weegschaal voor het opstellen. Alzo is hun vergelding de Hel" (18: 104-106).

Hoewel er zo dikwijls melding wordt gemaakt van vuur als het gevolg van kwaad – de reden daarvoor zal ik later geven –, zijn er tocht enige andere vormen van de kwade gevolgen van slechte daden. Er wordt bijv. gezegd: "Voor degenen, die goeddoen, is het goede en meer; en zwartheid zal hun gezichten niet bedekken, noch schande; dat zijn de bewoners van de tuin; daarin zullen zij wonen. En aangaande degenen, die het kwaad hebben verdiend, de straf voor een kwaad is de gelijke daarvan en vernedering zal over hen komen – zij zullen niemand hebben om hen tegen Allāh te beschermen – alsof hun gezichten met sneden van de diepe duisternis des nachts bedekt waren; dat zijn de bewoners van het vuur; daarin zullen zij wonen" (10: 26-27). Zwartheid van gezicht wordt verder vermeld als de kastijding der hel: "Ten dage wanneer sommige gezichten wit zullen worden en sommige zwart zullen worden; en aangaande degenen, wier gezichten zwart worden: Geloofde gijlieden niet na uw geloof? Smaakt derhalve de kastijding, omdat gijlieden niet hebt geloofd" (3: 105). Zo ook in een vroegere openbaring: "En op vele gezichten zal te die dage stof zijn; duisternis zal hen bedekken. Dat zijn degenen, die ongelovigen zijn, de verdorvens" (80: 40-42).

Schande wordt op vele andere plaatsen als de kastijding der kwaaddoeners vermeld: "Dan zal Hij op de Dag der Opstanding schande over hen brengen …. Waarlijk, de schande en het kwaad zijn heden op de ongelovigen"(16: 27); "Opdat Wij hen de kastijding der schande in het leven deze wereld zouden doen smaken, en de kastijding van het hiernamaals is zekerlik schandelijker, en zij zullen niet geholpen worden" (41: 16). Verder wordt er omtrent de bewoners der Hel gezegd, dat zij om water en onderhoud van de bewoners van het Paradijs vragen: "En de bewoners van het vuur zullen de bewoners van de tuin toeroepen, zeggende: Giet wat water op ons neder, of geeft ons van het onderhoud, dat Allāh u heeft gegeven" (7: 50). Zij hebben zelf water gekregen, maar het is "ziedend en ijzig koud water" (78: 25). Op andere plaatsen echter roepen zij om licht: "Ten dage als de huichelachtige mannen en de huichelachtige vrouwen tot degenen, die geloven, zullen zeggen: Wacht op ons, opdat wij licht van uw licht zullen hebben, – zal er gezegd worden: Keert terug en zoekt licht" (57: 13).