Mozes.

 

Men zegt, dat ook Mozes een zonde heeft begaan door een Kopt te doden, maar de Heilige Qoer-ān toont duidelijk aan, dat hij zijn vuist gebruikte enkel om een aanval op een Israëliet, die mishandeld werd, af te slaan (28: 15), en dus was het slechts een dood door een ongeluk. Geen wet zou een persoon onder zulke omstandigheden voor schuldig houden. Wel is waar wordt op een andere plaats in verband met dit voorval het woord ll gebezigd met betrekking tot Mozes (26: 20), maar dalla betekent: hij was verbijsterd of verward (LL.), en in deze zin wordt dat woord hier gebezigd. ll wordt in (93: 7) ook gebruikt met betrekking tot de Heilige Profeet Mohammad (s.a.w.) in nagenoeg dezelfde zin: iemand, die alleen de weg naar het profeetschap niet kon vinden (R.). 1 Dit wordt niet alleen door het verband duidelijk aangetoond, maar ook door de levensgeschiedenis van de Heilige Profeet (s.a.w.), die aantoont, dat hij van zijn prilste jeugd af niet alleen de afgodendienst, maar ook alle kwade praktijken der Arabische samenleving schuwde, een zinspeling waarop in de Heilige Qoer-ān is vervat: "Uw metgezel dwaalde niet, noch week hij af" (53: 2). Hoewel hij te midden van een slechte maatschappij leefde, was hij niet alleen vrij van de euvelen die maatschappij, maar hij verlangde er ook sterk naar de weg te vinden om haar uit die euvelen te verlossen. Hij zag allerwegen de ontaarden toestand van een gevallen mensheid, maar kon de weg niet vinden om haar te verheffen; het was Allāh, Die hem die weg wijst, gelijk het vers zegt: "En heeft Hij u (niet) gevonden onvermogend om de weg te zien en (u) de weg gewezen" (93: 7).

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Ghaira muhtad-in li-mā sîqa ilaihi min al-nubuwwa.

 

Adam.

 

Omtrent Adam staat er ongetwijfeld: "Adam was zijn Heer ongehoorzaam" (20: 121), maar ook hier is geen begaan van zonde, want als inleiding tot dat voorval wordt er duidelijk gezegd: "En voorzeker gaven Wij vroeger een gebod aan Adam, maar hij vergat (het); en Wij vonden in hem geen besluit (om ongehoorzaam te zijn)" (20: 115). Adam had niet het voornemen om het Goddelijk gebod niet te gehoorzamen; het was louter vergeetachtigheid, die de ongehoorzaamheid teweegbracht. In (2: 36), waar hetzelfde voorval verhaald wordt, wordt in plaats van ongehoorzaamheid een woord gebezigd, dat afgeleid is van zalla, dat betekent: een abuis of een vergissing. Van geen der profeten individueel wordt in de Heilige Qoer-ān dus gesproken, dat hij een zonde heeft begaan, en daarom is de leer der zondeloosheid van de profeten onbetwistbaar.

 

Het begrip wonderen in de Islām.

 

Het woord, dat in de Heilige Qoer-ān gebruikt wordt ter aanduiding van een wonder, is āya, waarvan de grondbetekenis is een duidelijk teken of een teken, waarvan men iets kent (R.). Zoals het daar gebezigd wordt, heeft het doorgaans een van de twee betekenissen: een aanduiding, getuigenis of bewijs en een Goddelijke boodschap of mededeling. In de eerste zin sluit het wonder in zijn betekenis en in de tweede zin een vers van de Heilige Qoer-ān. Het gebruik van hetzelfde woord ter aanduiding van een Goddelijke boodschap is opmerkenswaardig. Het toont aan, dat de Goddelijke boodschap zelf in de allereerste plaats het bewijs van haar eigen waarheid is en daarvandaan dat de Heilige Qoer-ān door alle Moeslims steeds beschouwd is als het grootste wonder van de Heilige Profeet (s.a.w.). En inderdaad is hij het grootste wonder, dat ooit aan een profeet is geschonken, want hij heeft hoegenaamd geen ander bewijs van node, maar is zelf voor alle tijden een sprekend bewijs van haar eigen waarheid.

Christelijke Islām schrijvers zijn algemeen van mening, dat, hoewel de Heilige Qoer-ān zekere wonderen van andere profeten vermeldt, hij toch ontkent, dat Allāh Heilige Profeet Mohammad (s.a.w.) enig ander teken heeft geschonken dan de Heilige Qoer-ān. Het is waar, dat het Qoerānische begrip van wonderen heel anders is dan het Christelijke. In het Christendom zijn wonderen alles en alles. Niet alleen nemen zij de plaats in van het argument, maar het voornaamste leerstuk van de Christelijke godsdienst zelf berust op een zogenaamd wonder. Want wat is het herleven van Jezus uit de dode anders dan een wonder? En nog wel een wonder zonder schijn of schaduw van bewijs. Maar indien Jezus niet uit de dode herleefde, stort de pilaar, waarop het ganse gebouw van het Christendom steunt, krakend ineen. Daar het grondleerstuk van het Christendom dus een wonder is, is het niet te verwonderen, dat wonderen in de Evangeliën de plaats innemen van het argument niet alleen, maar ook van godsdienstplichten, zedenlessen en geestelijke ontwaking. De doden worden uit de slaap opgewekt, een grote menigte van kranke wordt genezen, blinden worden genezen, lammen en doven gezond gemaakt, water wordt in wijn veranderd, duivels worden uitgeworpen en nog vele andere wonderen worden verricht. 1 Dat dit slechts overdrijvingen of misvattingen of zelfs pure verzinsels zijn, is een heel andere zaak; men krijgt de indruk, dat het grote doel, hetwelk de hervormer voor ogen heeft, niet is een verandering teweeg te brengen door de mens het geloof in Allāh in te planten, en dat overtuiging van de waarheid niet door een argument of een beroep op het hart gezocht wordt, maar door de geest ontzag in te boezemen met het wonderlijke. Het begrip wonder, zoals de Heilige Qoer-ān het geeft, is heel anders. Hier is het grootse doel, dat de Profeet (s.a.w.) voor ogen heeft, een zedelijke en geestelijke verandering tot stand te brengen; de aangewende middelen zijn een beroep op de verstandelijke vermogens, een beroep op het menselijk hart, om hem te overtuigen, dat de Goddelijke boodschap voor zijn eigen verheffing bedoeld is, en lessen worden aan de vroegere geschiedenis ontleend, die aantonen, hoe het aannemen van de waarheid de mens steeds gebaat heeft en het verwerpen er van zijn eigen ondergang heeft bewerkt. Het wonder heeft in het Goddelijk plan zijn eigen plaats; nu en dan wordt er iets tot stand gebracht, dat groot is en boven de menselijke macht en bevatting gaat, om aan te tonen, dat de bron van de grote Boodschap der Waarheid bovennatuurlijk, Goddelijk is. De Heilige Qoer-ān toont dus duidelijk aan, dat het teweegbrengen van een verandering het wezenlijke doel is, waarvoor profeten verwekt worden, dat dit doel bereikt wordt door verschillende middelen, waarvan elk derhalve slechts een ondergeschikte waarde heeft, en dat het wonder onder deze bewijzen van de waarheid van de Profeet (s.a.w.) niet de hoogste plaats inneemt.

Zo komt het, dat, terwijl de Heilige Qoer-ān vol argumenten is, zich herhaaldelijk op de menselijke natuur beroept en herhaalde malen naar de geschiedenis der vroegere volken verwijst, daarin zeer zelden melding wordt gemaakt van wonderen. Maar toch worden zij niet ontkend: "En zij zweren bij Allāh met de krachtigste hunner eden, dat, indien er een teken tot hen kwam, zij zekerlijk daarin zouden geloven. Zeg: Tekenen zijn slechts bij Allāh; en wat zou u lieden doen weten, dat, wanneer het komt, zij niet zullen geloven" (6: 110). De woorden "tekenen zijn slechts bij Allāh" duiden, evenals de daarop volgende, aan, dat er buitengewone tekenen getoond zullen worden als een bewijs van de Goddelijke zending van de Profeet (s.a.w.). Vreemd, dat er critici zijn, die in dit vers een ontkenning van tekenen ziet, alleen omdat er gezegd wordt, dat tekenen slechts bij Allāh zijn. Het is waar, dat de Heilige Qoer-ān de Heilige Profeet Mohammad (s.a.w.) niet als een wonderdoener voorstelt, zoals de Evangeliën Jezus Christus voorstellen. Er werden tekenen getoond, niet als de Profeet (s.a.w.) het wenste of als zijn tegenstanders ze eisten, maar als Allāh het wilde; daarom werd er, telkens wanneer er een buitengewoon teken van de waarheid van de Profeet (s.a.w.) geëist werd, geantwoord, dat zulk een teken komen zou, indien Allāh het wilde.

Een ander vaak verkeerd begrepen vers van de Heilige Qoer-ān betreffende het tonen van tekenen is (17: 59): "En niets zou Ons hebben kunnen verhinderen, u tekenen te zenden, behalve dat de Ouden ze verwierpen … en Wij zenden geen tekenen dan om de mensen te doen vrezen". De woorden betekenen niet, dat Allāh geen tekenen meer zou zenden, omdat de vroegere volken ze verworpen hadden. Indien zij die betekenis hadden, dan zou Allāh ook geen Goddelijke boodschappen meer hebben gezonden, want de Ouden hadden zulke boodschappen reeds verworpen. Maar aangezien het woord āya zowel een teken als een mededeling betekent, geldt het argument der verwerping evengoed voor beide. De betekenis der woorden is volkomen duidelijk. Indien iets beschouwd zou kunnen zijn als Allāh te verhinderen, een nieuwe mededeling of een teken te zenden, zou het stellig het verwerpen daarvan door de vroegere geslachten geweest zijn, maar dat deed het nooit. Het Goddelijke Wezen is jegens alle geslachten even genadig geweest en het verwerpen van tekenen en de Goddelijke leiding door vroegere geslachten was geen reden om ze niet aan lastere geslachten te geven.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Hoewel de Evangeliën zo’n grote nadruk leggen op wonderen, wordt het argument der wonderen – zo er al enig argument is – geheel krachteloos gemaakt door twee in het oog vallende feiten. In de eerste plaats werden dergelijke wonderen, volgens de Evangeliën, zelf door de tegenstanders van Jezus Christus gedaan, want hij zou hebben gezegd: "En indien Ik door Beëlzebul de duivelen uitwerp, door wie werpen uw zonen ze dan uit?" (Matth. 12: 27; Luk. 11: 19). De discipelen der Farizeën konden dus de wonderen doen, die Jezus deed. Verder zou hij hebben gezegd: "Velen zullen te dien dage tot mij zeggen: Heren, Heren! Hebben wij niet in uw naam geprofeteerd, en in uw naam duivelen uitgeworpen, en in uw naam vele krachten gedaan" (Matth. 7: 22). Zelfs valse christenen konden de wonderen verrichten, die Jezus verrichtte: "Want er zullen valse christenen en valse profeten opstaan, en zullen grote tekenen en wonderheden doen" (Matth. 24: 24). En tenslotte was er de genezende vijver van die dagen: "En er is te Jeruzalem, aan de Schaapspoort, een badwater, hetwelk in het Hebreeuws toegenomen wordt Bethesda, hebbende vijf zalen. In dezelve lag ene grote menigte van kranke, blinden, kreupelen, verdorden, wachtende op de roering des waters; want een engel daalde neder op zekere tijd in dat badwater, en beroerde het water: wie dan eerst daarin kwam, na de beroering van het water, die werd gezond, van wat ziekte hij ook bevangen was" (Joh. 5: 2-4). Indien wonderen in die dagen zo goedkoop waren, indien ook de discipelen der Farizeën en ongerechtig en valse christenen dezelfde wonderen konden verrichten als die, welke de "Zoon Gods" verrichtte, indien er zulk een wonderbaarlijke vijver was, welk bewijs kunnen deze wonderen dan wel leveren?

Nog een andere overweging maakt het bewijs der Evangelische wonderen waardeloos. Het wonderbaarlijke in het leven van een profeet is nodig om de mensen, tot wie hij gezonden is, omtrent de waarheid van zijn boodschap te verzekeren en om de gewone geest te overtuigen, dat hij een zekere bovennatuurlijke macht achter zich had. Aangenomen dat Jezus de wonderen deed, die in de Evangeliën vermeld staan, dan rijst dus de vraag, welke uitwerking die wonderen hadden. Indien er zulke wonderbaarlijke daden verricht werden, dan moet het volk hem stellig zonder aarzelen gevolgd hebben. Maar de Evangeliën zeggen ons, dat, hoewel een grote menigte van zieken hem volgde en genezen werd, en hoewel men eerst geloven moest, vóór men genas, Jezus toch nooit een grote menigte volgelingen had. Hij had zeer weinig volgelingen, wellicht niet meer dan vijfhonderd mensen. Ook zijn eigen discipelen vertoonden in geen merkbare mate de uitwerking van het wonderbaarlijke op hun leven. Van de twaalf speciaal uitverkorenen werd een, een verrader; een ander vloekte en al de overigen vluchten en lieten de meester in een droevige toestand achter. Derhalve, al deed Jezus ook wonderen, nochtans schijnen ze nooit aan het doel te hebben beantwoord, waarvoor een wondermacht geschonken is.

 

Wonderen van de Islām.

 

Zoals ik reeds zei, het grootste wonder van de Islām is de Heilige Qoer-ān. En dat is geen gedachte, die later bij de Moeslims opkwam, want het Heilige Boek zelf maakt aanspraak op zijn wezen als een wonder en heeft de wereld uitgedaagd, zijn gelijke voort te brengen:

"Indien de mensen en de djinn zich verenigde om de gelijke van deze Qoer-ān voort te brengen, zouden zij de gelijke daarvan niet kunnen voortbrengen, al waren sommigen hunner helpers van anderen" (17: 88).

"Of zeggen zij: Hij heeft hem verzonnen. – Zeg: Brengt dan tien verzonnen hoofdstukken voort, die daaraan gelijk zijn en roept wie gij kunt buiten Allāh om hulp, indien gijlieden waarheidlievend zijn" (11: 13).

"Of zeggen zij: Hij heeft hem verzonnen? – Zeg: Brengt dan een hoofdstuk voort, dat daaraan gelijk is en roept wie gij kunt buiten Allāh om hulp, indien gijlieden waarheidlievend zijn" (10: 38).

"En indien gijlieden in twijfel verkeert omtrent datgene, wat Wij aan Onze dienaar hebben geopenbaard, brengt dan een hoofdstuk voort, dat daaraan gelijk is, en roept uw helper buiten Allāh om hulp, indien gijlieden waarheidlievend zijn" (2: 23).

"Het was het enige wonder, waarop Mohammad (s.a.w.) aanspraak maakte – zijn "blijvend wonder", noemde hij het; en inderdaad is het een wonder" (Bosworth Smith, Life of Mohammed, blz. 290).

"De Qoer-ān is weergaloos wat overtuigende kracht, welsprekendheid en zelfs samenstelling betreft" (H. Hirschfeld, blz. 8).

"Nooit is een volk sneller tot beschaving gebracht, zoals die was, dan de Arabieren door de Islām" (ibid., blz. 5).

"Een meer verdeeld volk zou moeilijk te vinden zijn, tot plotseling het wonder plaats greep! Een man stond op, een man, die door zijn persoonlijkheid en zijn aanspraak op rechtstreekse Goddelijke leiding werkelijk het onmogelijke tot stand bracht – nl. de vereniging van al deze tegen elkaar strijdende partijen" (The Ins and Outs of Mesopotamia, blz. 99).

"Dat de beste der Arabische schrijvers er nooit in geslaagd zijn iets voort te brengen, dat in verdienste met de Qoer-ān zelf gelijk staat, is niet te verwonderen" (Palmer, Inl. tot Translation of Qoer-ān, blz. lv).

Om kort te gaan, de Qoer-ān is een wonder, omdat hij de grootste verandering heeft teweeggebracht, die de wereld ooit heeft aanschouwd – een verandering van de enkeling, van het gezin, van de maatschappij, van het volk, van het land; een stoffelijke zowel als zedelijke zowel als geestelijke ontwaking. Hij heeft een uitwerking, die honderdduizend maal groter is dan die van enig ander wonder, dat er van welke profeet ook vermeld wordt; daarom is zijn aanspraak op zijn wezen als het grootste van alle wonderen onbetwistbaar en onbetwist.

 

Profetie.

 

Van alle wonderen kent de Heilige Qoer-ān aan profetie de eerste plaats toe, en inderdaad staat profetie in sommige opzichten hoger dan andere wonderen. Wonderen zijn in het algemeen openbaringen van de machten van Allāh, en profetie plaatst Allāh’s oneindige kennis, die de toekomst zowel als het verleden en het heden omvat, op de voorgrond. Maar aan alle wonderen, die enkel openbaringen van macht zijn, is een groot nadeel verboden. Betrouwbare getuigenis is daarvoor onder alle omstandigheden zeer moeilijk te krijgen. Zekere personen mogen van het verrichten van zulk een wonder getuige zijn geweest en hun getuigenis moge hun tijdgenoten bevredigd hebben, maar met het verstrijken van de tijd verliest hun getuigenis veel van haar waarde. Derhalve dient een wonder eerst zonneklaar bewezen te worden, voor het tot getuigenis van de aanspraak van een profeet kan worden gebruikt, en in de meeste gevallen is het zeer moeilijk, zo niet onmogelijk, om enig bewijs aan te voeren, dat het wonder ooit werkelijk plaats greep.

Een andere moeilijkheid in zake de wonderen in het algemeen zit in het feit, dat een verrichting, hoe wonderbaar zij ook moge zijn, wetenschappelijk verklaard kan worden en zo al haar waarde als een teken van de Goddelijke zending van haar bewerker kan verliezen. Neem bij voorbeeld de grote wonderen van Jezus Christus. De grootste daarvan is het opwekken der doden uit de slaap, en in één geval, nl. in dat van de dochter van een overste, zou Jezus hebben gezegd: "Het dochtertje is niet dood, maar slaapt" (Matth. 9: 24). Er was geen dokterverklaring bij de hand, die aantoonde, dat het dochtertje werkelijk dood was, en niettegenstaande dat de bloedverwanten de indruk hadden, dat, dat wel het geval was, wist Jezus Christus zelf, dat zij slechts sliep of misschien in een toestand van verdoving was. Indien de discipelen zijn symbolische woorden toen niet verkeerd opvatten, - en Jezus placht zich vaak symbolisch uit te drukken 1 –, bestaat er nog de mogelijkheid, dat een persoon, die voor dood werd gehouden, niet werkelijk dood was. En dit is eigenlijk, wat er in het geval van Jezus zelf gebeurde, die voor dood werd gehouden, maar niet werkelijk dood was, zoals de in de Evangeliën omtrent hem vermelde feiten aantonen. Jezus wonderen der genezing zijn nog twijfelachtiger, gezien het feit, dat dergelijke wonderen ook door zijn tegenstanders verricht werden en dat er in die tijd, gelijk wij reeds hebben gezien, een genezende vijver was, die de blinden het gezicht hergaf en alle soorten van ziekten genas. Zulke onzekerheden bestaan echter niet in het geval van de profetie, die de toets van het wetenschappelijk onderzoek kan doorstaan. Bovendien steunt de getuigenis in zo’n geval geheel en al op vaster grond en komt zij doorgaans na langen tijd in vervulling. Een profetie, die uit een Goddelijke bron voorkomt, moet natuurlijk de een of andere gebeurtenis onthullen, die buiten de menselijke kennis gaat en onmogelijk door de menselijke verziendheid ontdekt kan worden. zij moet ook verband houden met een zeker diep Goddelijk doel in verband met de verheffing van het mensdom, wan profetieën zijn niet bedoeld enkel om de menselijke nieuwsgierigheid te bevredigen. Tenslotte moet zij achter zich hebben de kracht om te overtuigen, zodat zij niet alleen met de grootst mogelijke zekerheid geuit wordt, maar ook in omstandigheden, die klaarblijkelijk in strijd zijn met hetgeen in de profetie wordt onthuld. Een profetie, die aan deze drie voorwaarden voldoet, is een der grootste wonderen, een wonder, dat door een beroep op het verstand aantoont, dat er een Allāh is, Die aan de mens diepe geheimenissen openbaart en met Wie de mens gemeenschap kan houden.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Er is niet de minste twijfel aan, dat Jezus vaak in gelijkenissen sprak en zich ruimschoots bediende van de symbolische taal: "Laat de doden hunne doden begraven" (Matth. 8: 22). "De uur komt, en is nu, wanneer de doden zullen horen de stem des Zoons Gods … want de uur komt, in dewelke allen, die in de graven zijn, Zijne stem zullen horen" (Joh. 5: 25-28). Er schijnt geen twijfel aan te zijn, dat woorden als deze de bron waren, waaruit wonderen als de volgende voortvloeiden: "En zie, het voorhangsel des tempels scheurde in tweeën, van boven tot beneden; en de aarde beefde, en de steenrotsen scheurden; en de graven werden geopend, en vele lichamen der heiligen, die ontslapen waren, werden opgewekt; en uit de graven uitgegaan zijnde, na zijne opstanding, kwamen zij in de heilige stad, en zijn velen verschenen" (Matth. 27: 51-53). Een commentator van de laatste tijd zegt omtrent dit voorval dat het "een schilderachtige uiteenzetting schijnt te zijn van de waarheid, dat de Opstanding van Christus in zich sluit de opstanding van al Zijn heiligen, zodat men kan zeggen, dat alle Christenen op de 1e Paasdag in zekere zin met Hem zijn opgestaan" (Dummelow, Bible commentary).

 

Profetie aangaande de overwinning van de Islām.

 

De profetieën, die in de Heilige Qoer-ān vermeld staan en die, welke door de Heilige Profeet (s.a.w.) geuit werden en waarvan de Hadîth literatuur vol is, bewegen zich over zo;n uitgestrekt terrein en hebben betrekking op zo ver een toekomst, dat zij een afzonderlijke behandeling eisen. Maar ik zal één voorbeeld geven ter verduidelijking van wat ik boven heb gezegd. De Heilige Qoer-ān plaatst de grote profetie aangaande de overwinning van de Islām op de voorgrond en zijn vroegste hoofdstukken zijn vol van zulke profetieën, in verschillende vormen geuit. Nu werden deze hoofdstukken geopenbaard en deze profetieën aangekondigd op een tijd, toen de Heilige Profeet (s.a.w.) geheel alleen en hulpeloos was, aan alle kanten omsloten door vijanden, die een complot smeedden om hem te doden. De weinigen, die zijn zaak voorstonden, waren door de wrede vervolging gedwongen om hun geboortegrond te verlaten en in de vreemde een onderkomen te zoeken. De Islām had er in het geheel geen uitzicht op, tegen de grote machten van het polytheïsme en de afgodendienst in vooruit te komen, terwijl de massa bijgeloof en allerhande euvelen zich er tegen schaarden. Alle vroegere pogingen tot wedergeboorte van Arabië, die van het Joodse volk, dat zich in verschillende delen van Arabië had gevestigd, die der Christenmissionarissen, die de steun van het machtige Romeinse rijk in het noorden en van Abessinië in het zuiden en het westen hadden, de poging der inlandse Arabieren, bekend als het Hanîfisme, alle waren gebleken mislukt te zijn, en dus was het lot van iedere voorafgaande poging slechts een teken van wanhoop voor enige nieuwe beweging tot hervorming. En toch vinden wij onder die omstandigheden, te midden van al die wanhoop allerzijden, de ene profetie na de andere in de stelligste en zekerste bewoordingen aangekondigd, behelzende dat de grote machten der oppositie vernietigd zouden worden, dat de vijanden van de Islâm beschaamd zouden worden en omkomen zouden, dat de Islâm de godsdienst van heel Arabië zou worden, dat het rijk van de Islām gevestigd zou worden en oorlogen gevoerd zouden worden, waarin de Moeslims de overwinning zouden behalen en de vijand vernederd zou worden, dat de Islām zich tot de verste hoeken der aarde zou verspreiden en dat hij tenslotte over alle godsdiensten der wereld zou zegevieren. 1 Is dat alles niet in duidelijke bewoordingen in de Heilige Qoer-ān gezegd en op een tijd, toen de Islām er in het geheel geen uitzicht op had veld te winnen? En is dat alles niet, boven alle verwachting, tijdens het leven van de Heilige Profeet (s.a.w.) in vervulling gegaan? Dit zijn eenvoudige vragen en geen enkel persoon, die ook maar de geringste kennis van de Heilige Qoer-ān of de geschiedenis van de Islām heeft, kan aarzelen ze bevestigend te beantwoorden.

De waarde der profetie als een wonder van de Islām is echter veel uitgestrekter. Er zijn in het Boek, en meer nog in de Hadîth, grote en wonderbaarlijke profetieën, die zich tot in de verre toekomst uitstrekken, waarvan vele in onze eigen eeuw zijn vervuld; en nagenoeg iedere generatie van Moeslims ziet met eigen ogen de vervulling van een of meer van deze grote profetieën en hoeft de geschiedenis niet te raadplegen om te weten te komen, welke wonderen in een vorige eeuw door de Heilige Profeet (s.a.w.) verricht werden. Een ander kenmerk van dit wonder is, dat het zelfs aan de rechtschapen volgelingen van de Heilige Profeet (s.a.w.) in iedere eeuw is geschonken. Het is dus niet altijd, de profetieën van de Heilige Profeet (s.a.w.) zelf, van welker vervulling men in iedere eeuw getuigt, want profetie is ook een erfdeel voor zijn godvruchtige en gelovige volgelingen. 2

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Ik geef enkele aanhalingen uit het Heilige Boek:

"Zijn uw ongelovigen beter dan die (d.w.z. Farao en anderen), of is er voor u lieden een vrijstelling in de schriften? Of zeggen zij: Wij zijn een verboden leger om elkander te helpen? Weldra zullen de legers verslagen worden en zij zullen de rug keren" (54: 43-45).

"En gijlieden woont in de woningen degenen, die onrechtvaardig waren tegen zichzelf, en het is u lieden duidelijk, hoe Wij met hen hebben gehandeld en Wij hebben voor u lieden gelijkenissen vermeld. En inderdaad hebben zij hun plan gesmeerd, en hun plan is bij Allāh, al was hun plan zo, dat de bergen daardoor zouden heengaan. Derhalve, denkt niet, dat Allāh Zijn belofte aan Zijn gezanten zal breken; waarlijk, Allāh is Machtig, de Heer der vergelding" (14: 45-47).

"Degenen, die niet geloven – waarlijk, noch hun bezittingen noch hun kinderen zullen hun in het minst tegen Allāh baten… Op de wijze van het volk van Farao en degenen vóór hen; zij verwierpen Onze mededelingen, derhalve greep Allāh hen aan om hun zonden en Allāh is gestreng in het vergelden (van het kwaad). Zeg tot degenen, die niet geloven: Gijlieden zult verslagen en ter helle gedreven worden" (3: 9-11).

"Wij zullen hun weldra Onze tekenen in afgelegen streken en in hun eigen zielen tonen, tot het hun gans duidelijk zal zijn, dat het de waarheid is" (41: 53).

"En degenen die niet geloofden, zeiden tot hun gezanten: Wij zullen u zekerlijk uit ons land verdrijven, of anders moet gij tot onze godsdienst terugkeren. – En hun Heer openbaarde tot hen: Waarlijk, Wij zullen de onrechtvaardige verdelgen en waarlijk, Wij zullen u lieden na hen in het land doen wonen" (14: 13-14).

"En voorzeker hebben Wij in het Boek na de herinnering geschreven, dat het land – Mijn rechtschapen zullen het erven. Waarlijk, hierin is een boodschap tot een volk, dat Ons dient" (21: 105-106).

“Allāh heeft degenen uwer, die geloven en het goede doen, beloofd, dat Hij hen zekerlijk tot regeerders op de aarde zal maken, zoals Hij degenen vóór hen tot regeerders maakte, en dat Hij zekerlijk voor hen hun religie, die Hij voor hen heeft gekozen, zal bevestigen, en dat Hij hun zekerlijk, na hun vrees, zekerheid in ruil zal geven" (24: 55).

"Hij is het, Die Zijn Gezant met de leiding en de ware religie heeft gezonden, opdat Hij die over alle religiën zou doen zegevieren, alle daarvan" (61: 9; 48: 28; 9: 33).

2. De Heilige Qoer-ān zegt, als hij van de gelovigen spreekt: "Zij zullen blijde tijdingen (busjrā) hebben in het leven deze wereld" (10: 64); en elders: "Op hen dalen de engelen neder, zeggende: Vreest niet en treurt ook niet, en ontvangt de blijde tijdingen van de tuin, die u beloofd werd" (41: 30). En de Hadîth zegt: "Er blijft niets van het profeetschap over, behalve mubasjsjarāt" (Bu. 91: 5) en dit wordt in de zin van "goede visioenen"verklaard en "een deel van het profeetschap" genoemd (Bu. 91: 4).

 

Bemiddeling: Allāh is de ware Middelaar.

 

Er is nog één punt in verband met de plaats der profeten in de Islām, dat in het licht gesteld moet worden, en dat is de leer der bemiddeling. Het Arabische woord voor bemiddeling is sjafā’a, dat afgeleid is van sjaf‘, d.i. het maken van iets tot een van een paar (TA.), of het bijvoegen van iets tot datgene wat daaraan gelijk is (R.); sjafā’a betekent: het zich voegen bij een ander van een persoon, die hem helpt, inzonderheid wanneer een persoon, die een hoge rang en eer geniet, zich een persoon van lagere rang voeg (R.). De Heilige Qoer-ān spreekt van Allāh als de ware Sjafî’ (Middelaar); "Er is geen bewaker (Waliyy) voor hen, noch enige middelaar (Sjafî’) buiten Hem" (6: 51, 70). En op een andere plaats: "Aan Allāh behoort de bemiddeling ganselijk" (39: 44). Er wordt soms melding van gemaakt in verband met het Goddelijke bestuur der dingen, zoals in (32: 4): "Allāh is Hij, Die de hemelen en de aarde en hetgeen tussen beide is in zes tijdperken heeft geschapen, en Hij heeft het bestuur op de Troon; gijlieden hebt buiten Hem geen bewaker of middelaar; zult gijlieden dan niet nadenken?" Bemiddeling is volgens de Heilige Qoer-ān dus in waarheid in Zijn handen, en vandaar de dikwijls herhaalde uitdrukking, dat niemand bij Allāh kan voorspreken, behalve met Zijn verlof (10: 3; 2: 255) 1.

Bemiddeling wordt ook ontkend in het geval van degenen, die men als goden laat gelden: "En zij zullen geen middelaars hebben uit hun deelgenoot goden" (30: 13); "En zij dienen buiten Allāh wat hun schaadt noch baat, en zij zeggen: Deze zijn onze middelaars bij Allāh" (10: 18).

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. De schrijver van het artikel over sjafā’a in de Encyclopedia of Islām heeft klaarblijkelijk ongelijk, als bij de passage betreffende de sjafā’a vertaalt in de zin van: "Wie zou bij Hem voorspreken, zelfs met Zijn verlof?" De Arabische woorden zijn illā bi-idhni-hî; en een ieder, die zelfs een oppervlakkige kennis van het Arabisch heeft, weet dat illā behalve betekent en niet zelfs. De verkeerde vertaling heeft de betekenis der passage helemaal veranderd.

Wie kan bemiddelen ?

 

Onder degenen, die bij Allāh met Zijn verlof kunnen bemiddelen, worden engelen vermeld: "En hoeveel engelen zijn er in de hemelen, wie bemiddeling gans niet baat, behalve nadat Allāh verlof heeft gegeven aan wie Hij wil en kiest" (53: 26). Er wordt van de profeten ook gesproken als middelaars: "En Wij hebben vóór u geen gezant gezonden, of Wij openbaarden tot hem, dat er geen god is dan Ik; derhalve, dient Mij. En zij zeggen: De Weldadige Allāh heeft een zoon tot Zich genomen. – Glorie zij Hem. Neen! Zij zijn geëerd dienaren’zij gaan Hem niet voor in het spreken en alleen overeenkomstig Zijn gebod handelen zij. Hij weet wat vóór hen en wat achter hen is, en zij spreken niet voor, behalve voor hem, aan wie Hij een welgevallen heeft" (21: 25-28). Ook van de gelovigen wordt er gezegd, dat zij voorspreken: "En degenen, die zij buiten Hem aanroepen, hebben geen macht van bemiddeling, behalve hij, die van de waarheid getuigt, en zij kennen (hem)" (43: 86). Daar ieder gelovige van de waarheid getuigt, kan men wel zeggen, dat dit vers betrekking heeft op de bemiddeling der gelovigen. Een ander vers, dat blijkbaar van de bemiddeling der ware gelovigen spreekt, luidt als volgt: "Zij zullen geen macht van bemiddeling hebben, behalve hij, die een verbond met de Weldadige Allāh heeft gesloten" (19: 87), want van ieder waar gelovige kan men zeggen, dat hij een verbond met Allāh heeft gesloten.

Ook de Hadîth spreekt van de bemiddeling van Allāh, van engelen, van profeten en van gelovigen. Zo besluit een hadîth betreffende sjafā’a, die zowel door Buchā als Muslim erkend wordt, met de woorden: "Dan zal Allāh zeggen: De engelen hebben voorgesproken en de profeten hebben voorgesproken en de gelovigen hebben voorgesproken, en er blijft de Genadigs aller genadige over; dan zal Hij een handvol uit het vuur nemen en er mensen uit voortbrengen, die nooit enig goed hebben gedaan" (Bu. 97: 24). De handvol van Allāh kan niets achterlaten.

 

Allāh’s bemiddeling.

 

Zoals ik aan de hand van Arabische lexica’s heb aangetoond, de ware betekenis van sjafā’a is: het verlenen van hulp door iemand, die een hoge rang bekleedt, aan iemand van lage rang, die zo’n hulp nodig heeft. Het woord is in precies dezelfde betekenis in de Heilige Qoer-ān gebezigd. Het denkbeeld der bemiddeling, dat aan de ene kant een grimmig Wezen afbeeld, vastbesloten om het vonnis te voltrekken, waarbij iemand tot de kastijding is verwezen, en aan de andere kant een smekeling ten behoeve van een zondaar, is niet de Qoer-ānische gedachte der bemiddeling of sjafā’a. Want de ware Middelaar of Sjafî is Allāh Zelf, en niet de grimmige Allāh, die de zondaren straffen moet voor wat zij gedaan hebben of zelfs voor zij niet hebben gedaan 1, maar de Genadigs aller genadige, Die om der mensheid wil dermate is bewogen, dat Hij zelfs diegenen uit het vuur neemt, die nooit enig goed hebben gedaan. De sjafā’a van Allāh is derhalve de genadige Goddelijke hulp, die de zondaren in staat stelt de kwade gevolgen van wat zij hebben gedaan te ontkomen, wanneer alle andere middelen hen in de steek laten.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Volgens de Christelijke Kerk moet de mens lijden voor wat men noemt: erfzonde, d.i. de zonde, die niet door de mens, maar door een verre voorvader in het grijs verleden is begaan.

 

Bemiddeling der engelen.

 

Omtrent de bemiddeling der engelen staat in de Heilige Qoer-ān het volgende: "Degenen, die de Troon dragen en degenen om Hem heen verkondigen de lof van hun Heer en geloven in Hem en vragen bescherming voor degenen, die geloven: Onze Heer! Gij omvat alle dingen in genade en kennis; derhalve, schenk degenen, die zich (tot U) wenden en Uw weg volgen, bescherming en bewaar hen voor de kastijding der hel. Onze Heer! En laat hen de tuinen der eeuwigheid binnentreden, die Gij beloofd hebt aan hen en aan degenen, die het goede doen, van hun vaders en hun vrouwen en hun nakomelingschap; waarlijk, Gij zij de Machtige, de Wijze. En bewaar hen voor slechte daden, en wie Gij heden voor slechte daden bewaart, hem zij Gij inderdaad genadig, en dat is het grote succes" (40: 7-9).

"De hemelen scheuren van boven hen schier vaneen en de engelen verkondigen de lof van hun Heer en vragen vergiffenis voor degenen, die op de aarde zijn; nu waarlijk, Allāh is de Vergevensgezinde, de Genadige" (42: 5).

Merk op, dat de engelen, volgens de eerste van deze passages, om Goddelijke bescherming en Goddelijke genade voor de gelovigen in het bijzonder vragen, hoewel daarna hun vaders, vrouwen en nakomelingen mede gerekend worden, en dat zij volgens de tweede passage vergiffenis vragen voor gelovigen zowel als ongelovigen. De bemiddeling der engelen hebben de gelovigen en de ongelovigen derhalve gemeen. Zoals wij in het hoofdstuk over Engelen reeds zagen, de geestelijke betrekking tussen de engel en de mens is er een van aansporen tot het verrichten van edele en deugdelijke daden, en dus staat de bemiddeling der engelen in verband met degenen, die enig goed hebben gedaan, hetzij zij aan een profeet geloven of niet. En deze bemiddeling neemt de vorm aan van een bede, dat Allāh Zijn schepselen genade en vergiffenis schenkt.

 

Bemiddeling der profeten en gelovigen.

 

De Goddelijke genade wordt ook bewezen door tussenkomst van de profeten, en dit is de sjafā’a der profeten. Het is onjuist te menen, dat de sjafā’a der profeten slechts op de Dag des Oordeels uitgeoefend zal worden; ze is ook niet tot de beden om vergiffenis voor de doden bepaald. 1 Van de sjafā’a van de profeet getuigt de verandering, die hij in leven van een volk teweegbrengt, hun verlossing uit de slavernij van het kwade en het brengen van hen op de weg naar vooruitgang. Zo wordt er gezegd, dat de Heilige Profeet Mohammad (s.a.w.) verwekt werd om de mensen te reinigen (2: 151). Het Arabische woord voor reinigen is yuzakkî, afgeleid van zakā, waarvan de grondbetekenis is: de vooruitgang, die door Goddelijke zegen is bereikt (R.). En de wonderbaarlijke reiniging van Arabië en zijn stoffelijke, verstandelijke, zedelijke en geestelijke vooruitgang zijn het duidelijkste bewijs van de sjafâ’a van de Heilige Profeet Mohammad (s.a.w.). Hij bad onophoudelijk om het welzijn van zijn volgelingen, en zijn bede was "een rust" voor degenen, voor wie hij had (9: 103). Hem werd ook bevolen istighfār voor hen te doen, zoals in (3: 158, 4: 64, 24: 62, 47: 19, 60: 12, en dit was klaarblijkelijk, zoals in het geval der engelen, een bemiddeling te hunnen behoeve. De sjafā’a der gelovigen is van soortgelijken aard. De gelovigen, die op een hogere trap van geestelijke ontwikkeling staan, helpen degenen op een lagere trap door hun voorbeeld en door hun beden. De Heilige Qoer-ān maakt duidelijk melding van de sjafā’a door een voorbeeld: "Wie zich bij een ander voegt (yasjfa’) in een goede zaak (sjafā’at-an hasanat-an), zal deel daarvan hebben" (4: 85). Het woord, dat hier in de tekst gebezigd wordt, is sjafā’a en betekent; dat, wanneer men een goed voorbeeld geeft, dat anderen volgen en waarbij zij baat vinden, men daarvoor beloond wordt.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. In het artikel over Sjafā’a in de Encyclopedia of Islām staat: "Maar opgemerkt moet worden, dat de Profeet (s.a.w.) zelfs tijdens zijn leven voorspraak zou hebben gedaan. A’isja (r.a.) verhaalt, dat hij ’s nachts vaak stilletjes van haar zijde wegging om naar de gegraafplaats van Baqî al-Gharqad te gaan, om Allāh vergiffenis voor de dode af te smeken … Evenzo wordt zijn istighfār in de salāt al-djanā’is vermeld … en haar kracht verklaard …. De bede om vergeving van zonden werd of bleef dus een integreerde deel van deze salāt …. Waarvan een hoge graad van belang werd toegekend".

 

Sjafā’a op de Oordeelsdag.

 

Uit het bovenstaand is het duidelijk, dat de leer der sjafā’a in de Islām in werkelijkheid bedoeld is om de onbegrensde genade van het Goddelijke Wezen tot uitdrukking te brengen. Deze sjafā’a wordt in de eerste plaats in dit leven uitgeoefend. Daar zijn de engelen Allāh’s, die de mensen er toe brengen het goede te doen en tot Allāh bidden, opdat de mensen er voor behoed zullen worden tot het kwade te vervallen en opdat hun Allāh’s zegeningen en genade worden geschonken; daar zijn de profeten Allāh’s, die verwekt worden bepaaldelijk met het doel om de mensen uit de slavernij der zonde te verlossen en om hen op de rechten weg naar vooruitgang te brengen; die door hun voorbeeld en door hun beden de mensen van de duisternis des kwaads leiden tot het licht der Goddelijke genade en zegeningen; en daar zijn de gelovigen, die tot volmaaktheid zijn gekomen en die, in de voetstappen van de grote profeten Allāh’s tredende, voorspraak doen voor degenen, die achtergelaten zijn. Maar volgens de Heilige Qoer-ān is de vooruitgang van de mens niet tot dit leven beperkt. Veel uitgestrekter velden van werkzaamheid wachten hem in het leven na de dood, en de Dag der Opstanding is de grote dag, waarop de gevolgen van alle goede en slechte daden ten volle openbaar gemaakt zullen worden. de sjafā’a van de Heilige Profeet Mohammad (s.a.w.) zal op de dag ten sterkste op de voorgrond worden geplaatst. Zozeer dat geen profeet dat voorrecht uitoefent, tot de Heilige Profeet Mohammad (s.a.w.) zich voor Allāh nedergebogen en Hem met de hoogste lof verheerlijkt en tot Hem met de diepste ernst gebeden zal hebben. Eerst dan zal Allāh tot hem zeggen: "O Mohammad! (s.a.w.) hef uw hoofd op en spreek, en u zult geschonken worden wat gij wenst, en spreek voor en uw voorspraak zal aangenomen worden" (Bu. 81: 51). Het is geen wonder, dat de bemiddeling van de Heilige Profeet Mohammad (s.a.w.) op de Dag der Opstanding zo verheven zal zijn, want zelfs in dit leven is de sjafā’a, die hij heeft uitgeoefend, zo voortreffelijk, dat de sjafā’a van alle andere profeten daarbij in het niet verzinkt. De stoffelijke zedelijke en geestelijke omwenteling, die de Heilige Profeet Mohammad (s.a.w.) heeft teweeggebracht, is zo buitengewoon groot, dat hij met eenparigheid van oordeel erkend wordt als de "voorspoedigste van alle profeten en godsdienstige persoonlijkheden" (En. Br., art. Koran). Allāh stortte Zijn zegeningen over het mensdom uit door engelen en door profeten en hun rechtschapen volgelingen, en de hulp, die zij het mensdom hebben verleend, bewijst zelf, dat zij in het hogere leven een soortgelijke hulp zullen verlenen; maar aangezien Allāh’s genade geen grenzen kent, zullen zelfs degenen, die in dit leven noch aan de roepstem van de engel, noch aan die der profeten Allāh’s, noch ook aan die der andere rechtschapen dienaren Allāh’s gehoor gegeven hebben, degenen die – met de woorden der hadîth – nooit enig goed hebben gedaan, door Allāh’s genade, door de Genadigs aller genadige opgeheven en, bevrijd van de slechte gevolgen van wat zij gedaan hebben, gebracht worden op de weg naar onbeperkte vooruitgang, die de Opstanding voor het mensdom zal openen.

 

Einde profeetschap.

Er wordt in de Heilige Qoer-ān van de Heilige Profeet Mohammad (s.a.w.) gesproken als de laatste der profeten: "Mohammad (s.a.w.) is niet de vader van wie ook uwer mensen, maar hij is Gezant van Allāh en de laatste der profeten (chātam al-nabiyyîn), en Allāh is met alle dingen bekend" (33: 40). De woorden chātam al-nabiyyîn en chātim al-nabiyyîn betekent: de laatste der profeten, want beide woorden chātam en chātim betekent: het laatste deel van iets (LL.). De beste Arabische lexicologen zijn het er over eens, dat chātam al-qaum betekent: de laatste van een volk (TA.). De leer van het einde profeetschap in Mohammad (s.a.w.) berust derhalve op de duidelijke woorden van de Heilige Qoer-ān.

In de Hadîth wordt dit punt zelfs duidelijker behandeld. De uitdrukking chātam al-nabiyyîn werd door de Heilige Profeet (s.a.w.) zelf aldus verklaard: "Mijn voorbeeld en het voorbeeld der profeten vóór mij is als het voorbeeld van een man, die een huis bouwde, en hij maakte het zeer goed en zeer mooi, met uitzondering van een steen in de hoek; en de mensen begonnen er om heen te lopen en zich daarover te verwonderen en te zeggen: Waarom is deze steen niet gelegd? – De Profeet (s.a.w.) zei: Ik ben deze steen en ik ben de laatste der profeten" (Bu. 61: 18). Deze hadîth, waarin de Heilige Profeet (s.a.w.) van zichzelf spreekt als de hoeksteen van het profeetschap en de laatste der profeten, wordt ook door. Muslim en Tirmidzî verhaald, en ook door Ahmad op meer dan tien plaatsen. Een andere hadîth, waarin de Heilige Profeet (s.a.w.) van zichzelf als de laatste der profeten spreekt, is vervat in de volgende woorden: "De Israëlieten werden geleid door profeten; telkens als er een profeet stierf, kwam er een andere profeet na hem; waarlijk, na mij is er geen profeet, maar er zullen opvolgers zijn" (Bu. 60: 50). Dit wordt ook door Muslim en Ahmad op verscheidene plaatsen vermeld. Volgens een andere hadîth zou de Heilige Profeet, (s.a.w.) toen hij, bij gelegenheid van de Tabük- expeditie, Alî (r.a.) in zijn plaats in Madinah achterliet, tot hem hebben gezegd: "Zij gij niet verheugd, dat gij tot mij in dezelfde verhouding staat als Aäron tot Mozes, behalve dat er na mij geen profeet is?" (Bu. 64: 78). Dergelijke hadîth’s, waarin de Heilige Profeet (s.a.w.) duidelijk aantoonde, dat na hem geen profeet zou verschijnen, komen in andere Hadîth- boeken in overvloed voor.

Een profeet voor alle mensen en alle eeuwen.

 

Het denkbeeld, dat het profeetschap in de persoon van de Heilige Profeet Mohammad (s.a.w.) tot een einde kwam, is geen los denkbeeld. Integendeel, het is de natuurlijke gevolgtrekking van het algemeen maken van de theorie der openbaring, dat het grondbeginsel van de religie van de Islām is. Openbaring is volgens de Heilige Qoer-ān niet de op zichzelf staande belevenis van dit of dat volk, maar de geestelijke belevenis van het gehele menselijk ras. Er wordt in het allereerste vers van Allāh gesproken als de Rabb van alle volkeren der wereld, d.w.z. Hij, Die het gehele menselijke ras tot stoffelijke zowel als geestelijke volmaaktheid voedt. Van die brede grondslag uitgaande, ontwikkelt de Heilige Qoer-ān de theorie, dat tot elk volk profeten werden gezonden: "Er is geen volk, of een waarschuwer is onder hen geweest" (35: 24); "Ieder volk had een gezant" (10: 47). Tevens wordt er gezegd, dat ieder profeet tot één volk werd gezonden en dus was het profeetschap, hoewel het in zekere zin een universeel feit was, min of meer een nationale instelling, want het terrein der prediking van ieder profeet was tot zijn eigen volk beperkt.

De komst van de Heilige Profeet Mohammad (s.a.w.) maakte de instelling van het profeetschap in de volste zin algemeen. De tijd van de nationale profeet was voorbij, en één profeet werd verwekt voor de gehele wereld, voor alle volkeren en voor alle eeuwen:

"Gezegend is Hij, Die de Furqān op Zijn dienaar heeft nedergezonden, opdat hij een waarschuwer tot alle volkeren zou zijn" (25: 1).

"Zeg: O mensen! Waarlijk, ik ben Allāh’s Gezant tot u allen van Hem, Wie het koninkrijk der hemelen en der aarde behoort"(7: 158).

"En Wij hebben u niet gezonden dan tot alle mensen, als een overbrenger van blijde tijdingen en als een waarschuwer, maar de meeste mensen weten niet" (34: 28).

 

Éénmaking van het menselijk ras gegrond op het einde profeetschap.

 

De wereldprofeet nam derhalve de plaats der nationale profeten in, en het grootste denkbeeld der éénmaking van het gehele menselijk ras en het verenigen daarvan om één banier werd zo tot volmaaktheid gebracht. Alle geografische beperkingen werden, evenals alle hinderpalen vanwege kleur- en rassenverschil, uit de weg geruimd en de eenheid van het menselijk ras werd gegrond op het verheven beginsel, dat het gehele menselijk ras één was en dat alle mensen, waar zij ook mochten zijn één volk waren (2: 213). Zo’n eenheid kon niet tot stand gebracht worden, ten zij het einde profeetschap gevestigd werd, want indien er na de wereldprofeet profeten bleven verschijnen, zouden zij ongetwijfeld trouw eisen van dit of dat deel van het mensdom en de eenheid ondermijnen, die de Islām beoogde met aan de gehele wereld één profeet te geven.

 

Betekenis, die aan het einde profeetschap te grondslag ligt.

 

Er kan echter verder bijgevoegd worden, dat de Islām, door het profeetschap ten einde te brengen, de wereld niet van een zegen heeft beroofd, waarover vroegere generaties konden beschikken. Het zenden van een profeet tot een volk had ten doel de Goddelijke wil bekend te maken en de wegen uit te duiden, waarlangs de mens gemeenschap met Allāh kon houden. Dat doel werd ook tot volmaaktheid gebracht door de grote wereldprofeet, wiens boodschap zo volmaakt was, dat zij niet alleen in de behoeften van de volkeren van zijn tijd voorzag, maar ook in die van alle komende geslachten. Daarop maakt de Heilige Qoer-ān duidelijk aanspraak, een aanspraak, die door geen ander hemels boek of andere godsdienst is verkondigd: "Deze dag heb Ik voor u uw religie volmaakt en Mijn zegen over u voltooid" (5: 3). De volmaking van de religie en de voltooiing van de zegen van het profeetschap gaan dus samen, en daar de zegen van het profeetschap in de persoon van de Heilige Profeet (s.a.w.) volmaakt is, is het een verwringing van feiten om te zeggen, dat de Moeslims zonder de zegen van het profeetschap zouden blijven, indien er geen profeten meer verschenen, want zij bezitten die zegen in haar volledigste vorm. Daar de religie volmaakt en het profeetschap voltooid was, was er na de Islām geen behoefte meer aan een andere religie of na de Heilige Profeet Mohammad (s.a.w.) geen behoefte meer aan een andere profeet.

 

Verschijning van de Messias.

 

Er is in Hadîth-boeken een profetie, volgens welke de Messias onder de Moeslims zou verschijnen. In Buchāluidt ze aldus: "Hoe zou gijlieden u gevoelen, wanneer de zoon van Maria onder u verschijnt en hij zal uw Imām uit uw midden zijn (imāmu-kum min-kum)?" (Bu. 60: 49). In Moeslim staan in plaats van imāmu-kum min-kum de woorden amma-kum min-kum (M. 1: 70), die precies dezelfde betekenis hebben als de woorden in Buchā. Deze profetie heeft aanleiding gegeven tot de min of meer algemene misvatting, dat de Israëlitische profeet Jezus Christus onder de Moeslims zou verschijnen, een misvatting, die hieraan is toe te schrijven, dat men niet de juiste aandacht schenkt aan de leer van het einde profeetschap, immers indien er geen behoefte is aan een profeet, zoals in de Heilige Qoer-ān duidelijk vermeld staat, kunnen er noch een nieuwe noch een oud profeet verschijnen. Inderdaad zou de verschijning van een oud profeet de leer van het einde profeetschap evengoed omverwerpen en afbreuk doen aan de waardigheid van de laatste profeet ter wereld, als de verschijning van een nieuwe profeet. De woorden der profetie zijn zo duidelijk, dat er nooit een misvatting zou kunnen zijn, indien men er de juiste aandacht aan geschonken had. De zoon van Maria, waarvan de voorspelling gewaagt, wordt hier duidelijk "uw Imām uit uw midden" genoemd; derhalve kon de Israëlitische profeet Jezus Christus, die uit het midden der Israëlieten was, niet bedoeld zijn.

De profetie betreffende de verschijning van de Messias onder de Moeslims staat volkomen op één lijn met de profetie betreffende de tweede komst van Elia onder de Israëlieten. Inderdaad is er een zonderlinge overeenkomst tussen het geval van Elia en dat van Jezus Christus. Omtrent Elia lezen wij in de Bijbel: "Alzo voer Elia met een onweder ten hemel" (2 Kon. 2: 11). Op grond van deze geïnspireerde getuigenis geloofden de Joden, dat Elia in de hemel in leven was. Verder was er de profetie: "Ziet, Ik zend u lieden de profeet Elia, eer dat die grote en die vreselijke dag des Heren komen zal"(Mal. 4-5), hetgeen aantoonde, dat hij tot deze aarde zou terugkeren, voordat de Messias verscheen. Toch werden deze op zo;n sterke getuigenis gegronde verwachtingen niet vervuld. Jezus Christus werd tegenover deze moeilijkheid gesteld: "En zijne discipelen vraagden Hem, zeggende: Wat zeggen dan de Schrift- geleerden, dat Elias eerst moet komen?" (Matth. 17: 10). Het antwoord van Jezus wordt in de volgende bewoordingen vermeld: "Elias zal wel eerst komen. ….. Maar ik zeg u, dat Elias nu gekomen is, en zij hebben hem niet gekend; doch zij hebben aan hem gedaan, al wat zij hebben gewild; ….. Toch verstonden de discipelen, dat hij hun van Johannes de Doper gesproken had" (Matth. 17: 11-13). En Johannes de Doper werd in de profetie Elias genoemd, want er was omtrent hem gezegd: "En hij zal vóór hem heengaan, in de geest en de kracht van Elias" (Luk. 1: 17).

Nu wordt nergens in de Heilige Qoer-ān gezegd, dat Jezus Christus ten hemel is gestegen. Integendeel, er wordt duidelijk vermeld, dat hij een natuurlijke dood stierf. 1 Derhalve bestaat er niet de minste grond om te menen, dat Jezus in de hemel in leven is. Verder zegt de Bijbel duidelijk, dat Elia gezonden zal worden, maar de Hadîth-profetie betreffende de komst van de Messias voegt de duidelijke woorden bij, dat hij "uw Imām uit uw midden" zal zijn. Al was Jezus ook in leven en al hadden de boven aangehaalde woorden ook de ware betekenis der profetie niet duidelijk aangetoond, toch zou de overeenstemming der profetie betreffende Elia’s komst voldoende zijn geweest om alle misvatting aangaande de wederkomst van Jezus Christus uit de weg te ruinen. Maar behalve dat alles bestaat er het duidelijk omschreven en volkomen vaststaande feit betreffende het einde profeetschap, dat de komst van welke profeet ook, oud of nieuw, na de Heilige Profeet (s.a.w.) uitsluit.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. "O Jezus! Ik zal u doen sterven en u in Mijn tegenwoordigheid verheffen en u van degenen zuiveren, die niet geloven, en degenen, die u volgen, boven degenen plaatsen, die niet geloven, tot de Dag der Opstanding" (3: 54).

"En toen Allāh zei: O Jezus, zoon van Maria! Hebt gij tot de mensen gezegd: Neemt mij en mijn moeder aan als twee goden buiten Allāh? – zei hij: …. Ik heb hun niets gezegd dan hetgeen Gij mij hebt geboden, namelijk: Dient Allāh, mijn Heer en uw Heer; en ik was getuige van hen, zolang ik onder hen was, doch toen Gij mij hebt doen sterven, waart Gij de Waker over hen, en Gij zij getuige van alle dingen" (5: 116-117).

 

Verschijning der Hervormers.

 

Men houd evenwel in het oog, dat de Goddelijke openbaring, gelijk in het vorige hoofdstuk is aangetoond, zowel aan profeten als aan degenen, die geen profeten zijn, geschonken wordt en dat de gave der Goddelijke openbaring derhalve nog steeds geschonken wordt als eertijds, al is het profeetschap – daar het niet meer nodig is – ook ten einde gebracht. Men heeft geen nieuwe profeet nodig, omdat men een volmaakte wet in de Heilige Qoer-ān heeft, maar men heeft Goddelijke zegeningen nodig, en de Goddelijke openbaring is de hoogste van alle zegeningen. Bovendien is spreken een attribuut van het Goddelijke Wezen, zoals horen en zien ook Zijn attributen zijn, en de Goddelijke attributen houden niet op te werken. In het vorige hoofdstuk hebben wij ook reeds aangetoond, dat er, volgens een zeer betrouwbare hadîth, een deel van het profeetschap overblijft, mubasjsjarāt (letterl. goede visioenen) genoemd, nadat het profeetschap heeft opgehouden te bestaan (Bu. 91: 5), en dat, volgens andere, Allāh tot de rechtschapene deze Umma spreekt, hoewel zij geen profeten zijn (Bu. 62: 6). Een andere hadîth toont aan, dat er onder de Moeslims mudjaddids (hervormers) zullen verschijnen: "Waarlijk, Allāh zal voor deze gemeenschap (van Moeslims) in het begin van iedere eeuw iemand doen opstaan, die hun godsdienst zal hervormen" (AD. 36: 1). Een mudjaddid is een hervormer, verwekt om de dwalingen weg te nemen, die onder de Moeslims zijn ingeslopen en om nieuw licht te spreiden over de grote religieuze waarheden van de Islām in de nieuwe omstandigheden, die de Moeslimse gemeenschap zal worden aangemaand dat zij onder de ogen zal zien.

HOOFDSTUK VI

 

HET LEVEN NA DE DOOD

 

Het geloof in een leven na de dood is het laatste der grondbeginselen van de Islām. Het woord, dat gewoonlijk in de Heilige Qoer-ān gebezigd wordt ter aanduiding van dit leven, is al-āchria; āchir is het tegengestelde van awwal (dat betekent: de eerste) en betekent dus: datgene, wat later komt of de toekomst of de laatste. In plaats van al-āchira wordt al-yaum al-āchir of de laatste dag gebezigd (2: 8, 62 enz.)., soms wordt al-dār al-āchira, d.i. de volgende of de toekomstige of de laatste woning gebezigd (28: 77; 29: 64; 33: 29), en eenmaal al-nasj’at al-āchira of het toekomstige of het volgende leven, dat de ware betekenis is, die al deze termen uitdrukken (R.).1 In het licht van de Heilige Qoer-ān bezien is de dood niet het einde van ’s mensen leven; het opent slechts de deur naar een andere, een hogere levensvorm: "Hebt gijlieden de levenskiem beschouwd? Zij gijlieden het, die ze schept, of zijn Wij de Scheppers? Wij hebben de dood onder u lieden bestemd en niemand kan Ons beletten, dat wij uw eigenschappen zullen veranderen en u lieden tot datgene zullen doen groeien, wat gij niet weet" (56: 58-61). Zoals uit de kleine levenskiem de mens veranderingen, die hij ondergaat, zo wordt uit deze mens de hogere mens gemaakt: zijn eigenschappen worden veranderd en hij wordt zelf ontwikkeld tot datgene, waar hij zich nu niet kan indenken. Dat dit nieuwe leven een hogere levensvorm is, wordt ook toegelicht: "Zie hoe Wij sommigen hunner anderen hebben doen overtreffen, en het hiernamaals is stellig veel hoger in graden en veel hoger in voortreffelijkheid" (17: 21).

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Het woord al-āchira wordt wel eens gebezigd ter aanduiding van de toekomstige toestand in dit leven hier op aarde, in vergelijking met de voorafgaande toestand, zoals in (93: 4): "En waarlijk, wat later komt (al-āchira) is beter voor u dan wat voorafgegaan is", waar de betekenis is, dat de Heilige Profeet (s.a.w.) in de toekomst grote gebeurlijkheden te wachten stonden en dat zijn zaak zou blijven winnen, naarmate de tijd vorderde.

 

Belang van het geloof in het leven hiernamaals.

 

De Heilige Qoer-ān kent aan het geloof in het leven na de dood een belang toe, dat onmiddellijk onder dat van het geloof in Allāh alleen valt. Alle artikelen des geloof worden heel dikwijls samengevat als gelijk te staan met geloof in Allāh en het leven na de dood: "En er zijn mensen, die zeggen: Wij geloven in Allāh en in het jongste dag; - en zij zijn helemaal geen gelovigen" (2: 8); "Al wie in Allāh en de jongste dag gelooft en goed doet – zij zullen hun beloning van hun Heer hebben (2: 62).

Het Openingshoofdstuk van de Heilige Qoer-ān, de tiha genaamd, wordt niet alleen als de quintessens van de Heilige Qoer-ān beschouwd, maar is inderdaad ook het hoofdstuk, dat de grootste rol speelt bij het scheppen van een echt Moeslimse geestesgesteldheid; want de Moeslim moet het iedere dag in zijn vijf dagelijkse gebeden meer dan dertig keer bidden. Er wordt in dat hoofdstuk van Allāh gesproken als "Meester van de Dag der Vergelding", en zo wordt de gedachte, dat elke daad vergolden moet worden, de Moeslim voortdurend voor de geest gebracht. Deze voortdurende herhaling der gedachte aan een vergelding van daden prent de geest ongetwijfeld de realiteit in van een leven na de dood, wanneer elke daad haar volle beloning zal vinden. De reden, waarom aan een leven na de dood zo’n groot belang wordt toegekend, is duidelijk. Hoe groter het geloof aan de goede of slechte gevolgen van een daad is, des te groter wordt de prikkel, die de mens tot die daad opwekt of er van terughoudt. Nu betekent geloof in een leven na de dood, dat elke daad, hoe heimelijk ze ook verricht moge worden, vruchten moet dragen, en bijgevolg is dit geloof zowel de grootste prikkel tot goede en edele daden, als de grootste beteugeling van slechte of onverantwoordelijke daden. Door een geloof in een leven na de dood wordt dus een diep bewustzijn van de gevolgen van een daad in het leven geroepen, gevolgen, die zelfs na de dood moeten komen. Maar meer dan dat; zulk een geloof zuivert de motieven, waaruit een daad wordt verricht. Het doet de mens uit het onbaatzuchtigs motief werken, want hij zoekt geen beloning voor wat hij doet; hij werkt voor hogere en edeler doeleinde met betrekking tot het leven aan gene zijde des graf.

 

Verband tussen beide levens.

 

De Heilige Qoer-ān spreekt niet alleen van een leven na de dood, dat voor de mens een nieuwe wereld van vooruitgang opent, waarbij die van dit leven in het niet verzinkt, maar toont ook aan, dat de grondslag van het leven in dit ons leven op aarde wordt gelegd. Het leven hiernamaals is geen mysterie aan gene zijde des graf; het begint in dit leven. Reeds hier begint voor de goede het hemelse leven en voor de slechte een leven in de hel, hoewel de beperkingen van dit leven niet gedogen, dat de meeste zich dat andere leven realiseren: "Voorzeker waart gij daaromtrent achteloos, maar nu hebben Wij uw sluier van u afgenomen, derhalve is uw gezicht heden scherp" (50: 22). Dit toont aan, dat het geestelijke leven, dat hier ten gevolge van de stoffelijke beperkingen voor het menselijk oog verborgen is, bij de Opstanding duidelijk zal worden; want de menselijke waarneming zal dan helderder zijn, omdat de sluier van stoffelijke beperkingen verwijderd zal zijn. De Heilige Qoer-ān spreekt duidelijk van twee paradijzen voor de rechtschapene en twee kastijdingen voor de slechte, en op even duidelijke wijze van een hemelse leven en een leven in de hel, elk hier op aarde beginnende:

"En voor hem, die voor zijn Heer vreest te staan, zijn twee tuinen" (55: 46).

"O ziel, die in rust zij! Keer tot uw Heer terug, tevreden met Hem, Hem welgevallig; treed derhalve onder Mijn dienaren binnen en treed Mijn Paradijs binnen" (89: 27-30).

"Neen! Indien gij met een zekere kennis geweten had, zou gij zekerlijk de Hel hebben gezien" (102: 5-6).

"Het is het vuur, dat door Allāh is ontstoken, dat boven de harten opstijgt" (104: 6-7).

"En wie in dit leven blind is, zal in het hiernamaals ook blind zijn" (17: 72).

"Zulks is de kastijding, en de kastijding van het hiernamaals is zekerlijk groter, wisten zij het maar!" (68: 33).

Barzach.

 

De toestand tussen de dood en de Opstanding wordt barzach genoemd, dat letterlijk betekent: iets dat tussen twee dingen ligt of een beletsel of en hindernis (LL.). het woord barzach is in de laatste zin op twee plaatsen in de Heilige Qoer-ān gebezigd (25: 53 en 55: 20), waar van een slagboom tussen twee zeeën gesproken wordt als barzach. In de zin van de toestand tussen de dood en de Opstanding komt het in de volgende verzen voor: "Tot, wanneer de dood een hunner overvalt, hij zegt: Zend mij terug, mijn Heer, zen mij terug; wellicht zal ik goed doen wat ik heb nagelaten. In genen dele! Het is niets dan een woord, dat hij spreekt, en vóór hen is een barzach tot op de dag, dat zij opgewekt worden" (23: 99-100). Deze tussentoestand staat ook bekend onder de naam van qabr, dat graf betekent, maar ook gebezigd is in de ruimere zin van de toestand, die op de dood volgt. Zo wordt er gesproken van de drie toestanden: de dood, het graf en de Opstanding, waar het graf ontwijfelbaar voor barzach staat: "Vervolgens laat Hij hem sterven en wijst Hij hem een graf toe (aqbara-hü); vervolgens, wanneer het Hem behaagt, zal Hij hem opwekken" (80: 21-22). En het opstaan op de Dag der Opstanding wordt vermeld als het opstaan van degenen, die in hun graven zijn, zoals in (100: 9 en 22: 7), waarmee alle mensen bedoeld worden, hetzij werkelijk begraven of niet. De qabr toestand is derhalve dezelfde als de barzach toestand; het is de toestand, waarin ieder mens na de dood en vóór de Opstanding geplaatst wordt.

Tweede fase van het hogere leven.

 

Men zal wel hebben opgemerkt, dat de Heilige Qoer-ān spreekt van de ontwikkeling van een hoger leven zelfs in het leven hier op aarde en dus is de geestelijke belevenis van de mens de eerste fase van het hogere leven. Nochtans veronachtzaamt de mens gewoonlijk deze hogere belevenis en alleen personen van zeer hoge geestelijke ontwikkeling zijn enigerwijze bewust van dat hogere leven. Barzach is in werkelijkheid het tweede stadium der ontwikkeling van dat hogere leven, en het schijnt, dat alle mensen in dat stadium een zeker bewustzijn van het hogere leven hebben, ofschoon de volle ontwikkeling nog niet plaats heeft gehad. De Heilige Qoer-ān maakt er melding van, dat ook de ontwikkeling van het stoffelijke leven drie trappen doorloopt. De eerste trap van dat leven is de toestand van in de aarde te zijn; de tweede die van in de baarmoeder te zijn en de derde is die, waarin het kind geboren wordt. Zo lezen wij: "Hij kent u lieden het best, wanneer Hij u uit de aarde voortbrengt en wanneer gij embryo’s in de baarmoeders uwer moeders zij" (53: 32). En verder: "En Hij begon de schepping van de mens van stof; daarna maakte Hij zijn nakomelingschap van een extract, van geringgeschat water; daarna maakte Hij hem volkomen en blies in hem van Zijn geest" (32: 7-9). En nog verder: "En inderdaad hebben Wij de mens van een extract van klei geschapen; daarna maken Wij hem tot een kleine levenskiem op een vaste rustplaats …. Daarna doen Wij hem tot een andere schepping worden; derhalve, gezegend zij Allāh, de Beste der scheppers" (23: 12-14). In overeenstemming met deze drie stadiums der stoffelijke ontwikkeling van de mens, het stofstadium, het embryonale stadium en het geboortestadium, spreekt de Heilige Qoern van drie stadiums van zijn geestelijke ontwikkeling. Het eerste is de ontwikkeling van een geestelijk leven, die reeds in dit leven begint, maar het is een stadium, waarin gewoonlijk geen bewustzijn van dat leven is, zoals het stofstadium der stoffelijke ontwikkeling van de mens. Dan komt de dood en daarmee treedt ze het tweede stadium van het hogere of geestelijke leven in, het barzach of qabr stadium, overeenkomende met het embryonale stadium der stoffelijke ontwikkeling van de mens. In dit stadium heeft het leven een bepaalde vorm aangenomen en er is een zeker bewustzijn van dat leven ontstaan, maar het is nog niet het volle bewustzijn van de laatste ontwikkeling, die met de Opstanding plaats grijpt en die derhalve vergeleken kan worden bij de werkelijke geboorte van de mens, bij het zich op weg begeven naar waren vooruitgang, naar een volkomen bewustwording van de grote waarheid. De ontwikkeling van het hogere leven in de barzach is in de geestelijke wereld een even noodzakelijk stadium als de ontwikkeling van het stoffelijke leven in de embryonale toestand. De twee stadiums staan dus op één lijn.

Geestelijke belevenis in het barzach stadium.

 

Dat er onmiddellijk na de dood een soort van bewustwording van een nieuwe geestelijke belevenis is, blijkt genoegzaam uit verscheidene Qoer-ānische verklaringen. Bijv., dezelfde verzen, waarin van de barzach gesproken wordt (23: 99-100) stellen in het licht de geestelijke belevenis van de kwaaddoener, die terstond bewust wordt van het feit, dat hij in zijn eerste leven iets heeft gedaan, dat nu de ontwikkeling van het hogere leven in hem in de weg staat, en daarom verlangt hij terug te keren ten einde goede daden te doen, die de ontwikkeling van het hogere leven zullen bevorderen. Het toont aan, dat het bewustzijn van een hoger leven onmiddellijk na de dood in hem is ontstaan. Op een andere plaats wordt ons gezegd, dat Allāh de kwaaddoeners de slechte gevolgen van hun daden in deze barzach toestand laat smaken, waarin het bewustzijn van de kastijding op de Dag der Opstanding duidelijk wordt: "En de slechtste kastijding overviel Farao’s volk: het vuur; zij zullen iedere morgen en avond daarvoor worden gebracht en ten dage als het uur zal geschieden: Laat Farao’s volk de gestrenge kastijding ingaan" (40: 45-46).

Opgemerkt moet worden dat, terwijl de schuldigen volgens de Heilige Qoer-ān straf krijgen in de barzach toestand, deze straf in de Hadîth vermeld wordt onder de naam van ‘adhāb al-qabr of de straf, die in het graf wordt toegemeten. In Buchā begint het hoofdstuk over ‘adhāb al-qabr (Bu. 23: 87) met aanhalingen uit de Heilige Qoer-ān, waarvan een het vers is betreffende de bestraffing van Farao’s volk in de barzach, dat wij aan het einde der vorige alinea hebben aangehaald. Dit toont aan, dat Buchā deze twee kastijdingen als één beschouwt, en zo stelt hij de identiteit van qabr en barzach vast. Verder draagt het 90e hoofdstuk van hetzelfde boek het volgende tot titel: "Aan de dode wordt ’s morgens en ’s avonds zijn woning getoond" (Bu. 23: 90). Onder deze titel wordt een hadîth van ‘Abd Allāh ibn Oemar (r.a.) verhaald, volgens welke de Heilige Profeet (s.a.w.) gezegd zou hebben, dat, als een mens sterft, "zijn woning (in het leven hiernamaals) ’s morgens en ’s avonds voor hem wordt gebracht: in het Paradijs, als hij een der inwoners van het Paradijs is, en in het vuur, als hij een der inwoners van het vuur is" (Bu. 23: 90). Deze hadîth toont ook aan, dat ‘adhāb al-qabr slechts de geestelijke toestand der schuldige in de barzach toestand betekent.

Evenzo wordt er van de rechtschapene gezegd, dat zij de vruchten van hun goede daden onmiddellijk na de dood smaken: "En reken degenen, die op Allāh’s weg gedood zijn, niet dood; neen, zij zijn levend, zijnde van onderhoud van hun Heer voorzien; zich verheugende in hetgeen Allāh hun uit Zijn goedertierenheid heeft gegeven, en zij verheugen zich omwille van degenen, die, achtergelaten zijnde, zich nog niet bij hen hebben gevoegd, dat zij geen vrees zullen hebben, noch treuren zullen" (3: 168-169). Deze verzen tonen aan, dat de overledenen zelfs bewust zijn van wat zij achtergelaten hebben, en dit stelt vast, dat er een soort van verband bestaat tussen deze en de volgende wereld.

 

Duur der Barzach.

 

Alle zaken betreffende het leven in de andere wereld zijn van ingewikkelde aard, daar zij geen dingen zijn, die zinnelijk waarneembaar zijn. Ze zijn volgens de Heilige Qoer-ān (32: 17) "verborgenheden", die slechts na de dood bekend gemaakt zullen worden; volgens een gezegde van de Heilige Profeet (s.a.w.) (Bu. 59: 8) "dingen, die geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord en het is in het hart van de mens ook niet opgekomen om er zich in te denken". Zoals later aangetoond zal worden, zelfs de gedachte aan tijd en ruimte met betrekking tot de volgende wereld is anders dan die hier op aarde, en daarom kunnen wij ons de duur der barzach niet indenken in termen van deze wereld. Bovendien zal de volkomen bewustwording van het hogere leven in de Opstanding plaats grijpen, en dus is de barzach toestand als het ware een toestand van halfbewust- zijn. Daarom wordt hij soms vergeleken bij een slaaptoestand in vergelijking met de grote bewustwording van de Opstanding, want de gelovigen zullen dan zeggen: "O wee over ons! Wie heeft ons van onze slaapplaats gewekt? (36: 52). De barzach toestand duurt, wat degenen betreft, die de hun in dit leven aangeboden gelegenheid hebben laten voorbijgaan, volgens de duidelijke leerstellingen van de Heilige Qoer-ān, tot de Dag der Opstanding: "En vóór hen is een barzach tot op de dag, dat zij opgewekt worden" (23: 100). De kwestie van een langere duur der barzach voor sommigen en een kortere voor anderen doet zich niet voor, daar zij zich niet bewust schijnen te zijn van de lengte van de tijd: "En ten tijde als het uur zal komen, zullen de schuldigen zweren, dat zij slechts een uur zijn gebleven; aldus zijn zij immer afgewend. En degenen, wie kennis en geloof zijn gegeven, zullen zeggen: Voorzeker zij gijlieden overeenkomstig de ordinantie van Allāh tot de Dag der Opstanding gebleven zo is dit de Dag der Opstanding maar gijlieden wist het niet" (30: 55-56). Wat degenen betreft, in wie het geestelijke leven in het leven op aarde ontwaakt is, zal het bewustzijn in de barzach toestand ongetwijfeld helderder zijn, en er is een hadîth, die er melding van maakt, dat de rechtschapene na veertig dagen verheven wordt tot een hogere toestand (raf’) en dus vooruitgang maken in de barzach toestand.