Engelen als tussenpersonen bij het overbrengen van openbaring.

 

De belangrijkste en tevens de meest op de voorgrond tredende functie van de engel in de geestelijke wereld is het nederbrengen van Goddelijke openbaringen of het overbrengen van Goddelijke boodschappen aan de profeten. De profeet ziet niet alleen de engel, maar hoort ook zijn stem, en de engel is voor hem dus een nuchtere werkelijkheid. Dit is de universele belevenis der mensheid in alle eeuwen en landen geweest. Daar de engel een onstoffelijk wezen is, ziet de profeet hem soms in de gedaante van een menselijk wezen en soms in andere vormen. Zo verscheen de engel Gabriël dikwijls in de gedaante van een man voor de Heilige Profeet (s.a.w.), maar soms zag deze hem "in zijn gedaante"(fîsürati-hî), "de gehele horizon vullende" (Bu. 59: 7). Er wordt niet gezegd, wat voor een gedaante dat was en waarschijnlijk kon het niet beschreven worden; alleen het geestelijk oog kan het herkennen. Eens zag hij ook zijn zes honderd adjniha (Bu. 59: 7), die ongetwijfeld staan voor zijn enorm grote macht. Bij een andere gelegenheid zag hij hem in een wolk (Bu. 59: 6); de wolk zelf was waarschijnlijk een deel van het visioen.

Volgens de Heilige Qoer-ān staat de engel, die de Heilige Profeet (s.a.w.) openbaring bracht, bekend onder de naam van Gabriël (2: 98). De Arabische vorm is Djibrîl, dat volgens Ikrama bestaat uit djibr, d.i. abd of dienaar en îl, d.i. Allāh (Bu. 65, süra 2: 6). Dezelfde autoriteit zegt, dat Mîkāl (Michaël) ook dezelfde betekenis heeft, daar het ’îl is. Waarin Mîk de betekenis van abd heeft. Gabriël wordt ook vermeld als Rüh al-Amîn of de Getrouwe Geest (26: 193-194) en Rüh al-Qudus of de Heilige Geest (16: 102). Op alle drie plaatsen wordt gezegd, dat Gabriël of de Getrouwe Geest of de Heilige Geest de Qoer-ān aan de Heilige Profeet (s.a.w.) heeft geopenbaard. Er wordt gezegd, dat de openbaring op dezelfde manier geschonken werd aan de profeten, die voor hem verschenen (4: 163). In de Hadîth wordt Gabriël an-Nāmüs al-akbar genoemd of de grote engel, wie geheime boodschappen worden toevertrouwd; dezelfde müs zou voor Mozes verschenen zijn geweest (Bu. 1: 1). Gabriël wordt ook rasül genoemd of de boodschapper, door wie Allāh tot Zijn profeten spreekt (42: 51).

Terwijl er dus van Gabriël gesproken wordt, dat hij openbaring tot de profeten bracht, wordt er van de engelen in het algemeen gezegd, dat zij openbaring brengen tot andere rechtschapen dienaren Allāh’s: "Hij zendt de engelen op Zijn bevel met de inspiratie (al-rüh) neder op wie Hij wil van Zijn dienaren" (16: 2). En verder: "Verheffer van rangen, de Heer van de Troon; Hij laat de inspiratie (al-rüh) op Zijn bevel nederdalen op wie Hij wil van Zijn dienaren" (40: 15). Dit zijn algemene mededelingen; en in het geval van Maria, die ontwijfelbaar geen profeet was, wordt er van de engelen ook gesproken, dat zij Goddelijke boodschappen overbrachten: "En toen de engelen zeiden: O Maria! Waarlijk, Allāh heeft u gekozen en u gelouterd" (3: 41); en verder: "Toen de engelen zeiden: O Maria! Waarlijk, Allāh geeft u de blijde met een woord van Hem van iemand, wiens naam de Messias is" (3: 44). En evenzo in het geval van Zacharias, de vader van Johannes de Doper: "Toen riepen de engelen tot hem, terwijl hij in het heiligdom stond te bidden: Dat Allāh u de blijdschap geeft van Johannes" (3: 38). En van de gelovigen in het algemeen wordt er aldus gesproken: "Aangaande degenen die zeggen: Onze Heer is Allāh, - op hen dalen de engelen neder, zeggende: Vreest niet en treurt ook niet en ontvangt de blijde tijding van de tuin, die u lieden beloofd werd" (41: 30).

 

Engelen als tussenpersonen bij het sterken der gelovigen.

 

De tweede functie der engelen, zoals ze in de Heilige Qoer-ān is geopenbaard, is de rechtschapen dienaren Allāh’s, profeten zowel als anderen. Te sterken en hun vertroosting te geven in tijden van beproeving en kommer. In dit verband wordt Jezus Christus in het bijzonder vermeld, wegens de ernstige bewerking der Joden tegen hem. Er wordt in de Heilige Qoer-ān driemaal gezegd, dat Jezus Christus gesterkt werd met de Heilige Geest, die dezelfde is als Gabriël (2: 87, 253; 5: 110). En omtrent de gelovigen in het algemeen wordt er gezegd, dat zij met de Heilige Geest gesterkt worden: "Dat zijn degenen, in wie harten Hij geloof heeft gegrift en die Hij met een Geest (Rüh) van Hem heeft gesterkt" (58: 22), waar in plaats van Rüh al-Qudus staat Rüh-in min-Hu (een Geest van Hem), dat dezelfde betekenis heeft als het eerste. Volgens een zekere hadîth zou de Heilige Profeet (s.a.w.) Hassan (r.a.) de dichter hebben gevraagd, hem tegen de belediging der ongelovigen te verdediging en er aan toegevoegd hebben: "O Allāh! Sterk hem de Heilige Geest", en in de daarop volgende hadîth staat: "En Gabriël is met u" (Bu. 59: 6). En verder vinden wij in de Heilige Qoer-ān, dat de engelen de auliyā (vrinden of bewakers) der gelovigen zijn in het leven in deze wereld en in het hiernamaals (41: 31). In deze zin, d.i. om de gelovigen te sterken, werden de engelen gezonden om de gelovigen in hun strijd tegen de ongelovigen bij te staan. Zo lezen wij op de ene plaats: "Toen gij lieden hulp zocht van uw Heer en Hij u lieden antwoordde: Ik zal u bijstaan met duizend van de engelen" (8: 9); en op een andere: "Is het u lieden niet genoeg, dat uw Heer u lieden bijstaat met drie duizend der nedergezonden engelen?" (3: 123); terwijl op nog een derde slagveld de Moeslims de hulp van vijf duizend engelen beloofd werd (3: 124). De Heilige Qoer-ān verklaart zelf, waarom de engelen gezonden werden: "En "Allāh maakte het slechts tot een blijde tijding voor u lieden en opdat uw harten daadoor gerust zouden zijn" (3: 125; 8: 10). De engelen werkten, door de harten der gelovigen te sterken (8: 12). Onder welke omstandigheden werden deze engelenscharen gezonden? De Moeslims moesten ter verdediging tegen een grote overmacht vechten: 300 tegen duizend, 700 tegen drie duizend en 1500 tegen 15.000. En op alle drie slagvelden behaalden de Moeslims de overwinning en moesten de ongelovigen "terugkeren, niet kunnende bereiken wat zij wensten" (3: 126). Het sterken van het hart door de engelen is dus een volkomen vaststaand historisch feit.

 

Engelen als tussenpersonen bij het uitvoeren der Goddelijke straf.

 

Met dit sterken der gelovigen is de derde functie der engelen nauw verwant, nl. het uitvoeren der Goddelijke straf tegen de zondaren, want in de strijd tussen de rechtschapene en de zondaren zijn het bestraffen van de laatste en het bijstaan van de eerste identisch. Zij die de waarheid met stoffelijk geweld trachtten uit te roeien, plachten dikwijls te vragen, waarom de engelen niet kwamen, indien er een Allāh was, Wiens boodschapper de Profeet (s.a.w.) was en indien er engelen waren, die zijn zaak konden bevorderen.

"Waarom worden de engelen niet op ons nedergezonden, of waarom zien wij onze Heer niet?" (25: 21).

"Zij wachten op niets anders dan dat Allāh en de engelen tot hen komen in de schaduwen der wolken, en de zaak is reeds bepaald" (2: 210).

"Zij wachten op niets anders dan dat de engelen tot hen komen, of dat het gebod van uw Heer geschiedt" (16: 33).

"Zij wachten op niets anders dan dat de engelen tot hen komen, of dat uw Heer komt, of dat sommige der tekenen van uw Heer komen" (6: 159).

Deze vragen beantwoordt de Heilige Qoer-ān in de volgende bewoordingen:

"En ten dage als de hemel met de wolken uiteen zal barsten en de engelen nedergezonden zullen worden, nederdalende. Het Koninkrijk zal te dien dage met recht aan de Weldadige Allāh behoren, en het zal een zware dag voor de ongelovigen zijn" (25: 25-26). Dit toont aan, dat de komst der engelen op de beloofde straf der onrechtvaardige zinspeelde. Elders staat: "En had gij gezien, wanneer de engelen degenen, die niet geloven, doen sterven, hen in het aangezicht en op de rug slaande" (8: 50). "Maar hoe zal het zijn, wanneer de engelen hen doen sterven, hen in het aangezicht en op de rug slaande?" (47: 27). En op één plaats worden de vraag en het antwoord samengenomen: "Waarom brengt gij niet tot ons de engelen, indien gij een der waarheidlievende zij? Wij zenden de engelen niet dan met de waarheid, en dan zal hun geen uitstel worden gegeven" (15: 7-8).

 

Bemiddeling en beden der engelen.

 

Een andere zeer belangrijke functie der engelen is bemiddeling – een bemiddeling, die de gelovigen zowel als de ongelovigen in zich sluit. Daar Allāh "Zich genade voorgeschreven" heeft (6: 12) en Zijn genade alle dingen omvat (7: 156) – en inderdaad "heeft Hij hen geschapen" om hun genade te bewijzen (11: 119) –, was het noodzakelijk, dat Zijn engelen, die als tussenpersonen Zijn wil ten uitvoer brengen, allen in hun bemiddeling begrepen. De bemiddeling der engelen wordt in de Heilige Qoer-ān op één plaats in het bijzonder vermeld: "En hoe menige engel is er in de hemelen, wiens bemiddeling gans niet baat, behalve nadat Allāh verlof heeft gegeven aan wie Hij wil en kiest" (53: 26). De Hadîth spreek ook van de bemiddeling van engelen (Bu. 97: 24). Nu is bemiddeling in werkelijkheid een bede tot Allāh ten behoeve van de zondaren op de Oordeelsdag, maar de Heilige Qoer-ān zegt ons, dat de engelen ook in dit leven voor de mensen bidden: "De engelen verkondigen de lof van hun Heer en vragen vergiffenis voor degenen, die op de aarde zijn" (42: 5), waarin "degenen, die op de aarde zijn" zowel de gelovigen als de ongelovigen in zich sluiten. En terwijl deze bede allen omvat, wordt zij in het geval der gelovigen krachtiger: "Degenen die de Troon dragen en degenen die om Hem heen zijn, verkondigen de lof huns Heren en geloven in Hem en vragen bescherming voor degenen die geloven: Onze Heer! Gij omvat alle dingen in genade en kennis; derhalve, schenk degenen die zich tot U wenden en Uw weg volgen, bescherming .. en laat hen de tuinen van eeuwigheid binnentreden, die Gij hun en degenen die goeddoen van hun vaders en hun vrouwen en hun nakomelingschap beloofd hebt .. en bewaar hen voor slechte daden" (40: 7-9). En als gevolg van de beden der engelen worden de gelovigen inderdaad uit iedere soort van duisternis tot het licht geleid: "Hij is het, Die Zijn zegeningen over u lieden zendt en de engelen (ook), opdat Hij u lieden uit de duisternis tot het licht zal brengen" (33: 43). En wat de Profeet (s.a.w.) betreft, zegenen de engelen hem: "Waarlijk, Allāh en Zijn engelen zegenen de Profeet (s.a.w.). O gij lieden, die gelooft! Vraagt Goddelijke zegeningen over hem" (33: 56). Het zal dus wel duidelijk zijn, dat de betrekking tussen de engelen en de mens vaster wordt, naarmate hij in rechtschapenheid toeneemt. Wat de mensen in het algemeen betreft, bidden de engelen om hun vergeving, opdat de bestraffing van hun daden afgewend zal worden; wat de gelovigen betreft, leiden zij hen uit de duisternis tot het licht en zo stellen zij hen in staat zich geestelijk te ontwikkelen; en wat de Profeet (s.a.w.) betreft, zegenen zij hem en zo zijn zij behulpzaam bij de bevordering van zijn zaak in de wereld.

 

Hulp der engelen bij de geestelijke ontwikkeling van de mens.

 

Men merkte op, dat de engel in zijn geestelijke functie bestemd is om hulp te verlenen bij de geestelijke ontwikkeling van de mens. De engel brengt Goddelijke openbaring neder, en alleen met behulp van zo’n openbaring kan de mens beseffen, wat het geestelijke leven is en kan hij geestelijk vooruitgang door zijn innerlijke vermogens te ontwikkelen. De engel sterkt de Profeet, (s.a.w.) door wie de wet der geestelijke ontwikkeling geopenbaard wordt, en ook de gelovigen, die behulpzaam zijn bij het overbrengen van de veredelende boodschap aan het mensdom, en verleent op die wijze hulp hij het bevestigen van de wet der geestelijke ontwikkeling; hetzelfde doel wordt bereikt door degenen te straffen, die, die wet en haar voorstanders trachten uit te roeien. Zelfs de bemiddeling en bede der engelen voor de ongelovigen zijn ontwijfelbaar bedoeld om hen op de weg naar geestelijke vooruitgang te plaatsen, terwijl het feit, dat zij de gelovigen uit de duisternis tot het licht brengen en de Profeet (s.a.w.) zegenen, de bevordering is van de zaak der geestelijke ontwikkeling. Elk der functies van de engelen, indien ontleend, is dus gericht op het bevorderen van de geestelijke ontwikkeling van de mens en het teweegbrengen van zijn geestelijke volmaking. Dit wordt nader bevestigd door het feit, dat er ook in het Paradijs en in de Hel engelen zijn 1; beide zijn in werkelijkheid twee verschillende plaatsen of toestanden, waarin de mens in staat wordt gesteld zijn geestelijke ontwikkeling na de dood voort te zetten: de eerste opent de weg naar onmetelijke hoogte van geestelijke ontwikkeling 2 en de laatste loutert de mens van de geestelijke ziekten die hij heeft opgelopen door een slechts leven in deze wereld te leiden.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Van degenen, die in het paradijs zijn, sprekend, zegt de Heilige Qoer-ān, "En de engelen zullen uit iedere poort tot hen binnentreden" (13: 23). En omtrent de hel zegt hij: "En Wij hebben tot bewakers van het vuur slechts engelen gemaakt" (74: 31).

2. Één enkele dag van die ontwikkeling, zegt de Heilige Qoer-ān ons, strekt zich over vijftig duizend jaren uit: "Tot Hem varen de engelen en de geest (van de mens) op, op een dag, waarvan de duur vijftig duizend jaar is" (70: 4) Zie de bespreking van de hel.

 

Ingevingen der engelen tot edele daden.

 

Iedere goede en edele daad is het gevolg van de ingevingen van de engel. De Heilige Qoer-ān spreekt van de engel en de duivel, dat zij de mens tot twee verschillende levenswijze leiden: de eerste, gelijk boven is aangetoond, tot een goed en edel leven, dat gericht is op de ontwikkeling der menselijke vermogens, en de laatste, gelijk later zal worden aangetoond, tot een laag en verdorven leven, dat tot het doden van die vermogens leidt. De Heilige Qoer-ān zegt, dat ieder mens twee gezellen heeft: een gezel engel en een gezel duivel. De eerste wordt sjahîd (getuige) genoemd en de tweede ’iq (drijver): "En iedere ziel zal komen, met haar een drijver en een getuige. Voorzeker waart gij hieromtrent achteloos, maar nu hebben Wij uw sluier van u afgenomen; derhalve is uw gezicht heden scherp" (50: 21-22). De drijver is de duivel, die boze gedachten inblaast en de mens tot een toestand van ontaarding leidt, en de getuige is de engel, die de mens voorthelpt tot een goed en edel doel. Er wordt gezegd, dat de mens hier daaromtrent achteloos is, daar er een sluier is over zijn ogen, zodat hij niet kan zien tot welke toestand hij geleid wordt, maar dat hij op de Oordeelsdag de gevolgen duidelijk zal zien. In de Hadîth wordt ons gezegd, dat ieder mens een gezel engel en een gezel duivel heeft. Zo levert Moeslim het volgende over van Ibn Mas’üd: "De Heilige Profeet (mogen Allāh’s zegeningen en vrede over hem zijn) zei: Er is geen een onder u lieden, of over hem is gesteld zijn gezel uit de djinn en zijn gezel uit de engelen. – Zij (d.w.z. de Gezellen) zeiden: En hoe is het met u gesteld, o Gezant van Allāh? – Hij zei: En hetzelfde is met mij het geval, maar Allāh heeft mij geholpen om hem (d.i. de gezel uit de djinn) te overwinnen; zo heeft hij zich onderworpen en beveelt hij mij slechts het goede" (MM. 1: 3-i; Ah. I, blz. 385, 397, 401). Volgens een andere hadîth zou de Heilige Profeet (s.a.w.) hebben gezegd: "Er zijn gedachten, die de duivel de zoon des mensen ingeeft en gedachten, die de engel ingeeft. De ingeving des duivels is voor het kwade en het loochenen van waarheid, en de ingeving van de engel is voor het goede en het aannemen van de waarheid" (MM. 1: 3-ii).

 

Het optekenen van de daden der mensen door engelen.

Een andere geestelijke functie van de engelen, waarop in de Heilige Qoer-ān bijzondere nadruk wordt gelegd, is het optekenen van de goede en slechte daden van de mens. Deze engelen worden kirām-an kātibin (achtenswaardige schrijvers) genoemd, welke woorden aan het volgende Qoer-ān vers zijn ontleend:

"En waarlijk, er zijn wakers over u lieden, achtenswaardige schrijvers, zij weten wat gij lieden doet" (82: 1012). En elders lezen wij:

"Wanneer de twee ontvangers ontvangen, zittende ter rechter en ter linkerzijde. Hij spreekt geen woord uit, of bij hem is een waker nabij" (50: 17-18).

"Gelijk is (voor Hem) hij onder u, die zijn woorden verbergt en hij die ze openlijk zegt, en hij die zich bij nacht verbergt en die bij dag uitgaat. Er volgen hem (engelen) van nabij, voor hem en achter hem, die hem op Allāh’s bevel bewaken" (13: 10-11).

Het bewaken in het laatste vers heeft betrekking op het bewaken van ’s mensen daden. De engelen zijn onstoffelijke wezens en daarom geschiedt ook hun optekenen van daden op een andere manier dan die, waarop een mens iets optekent. En inderdaad bestaat hun optekening, gelijk elders wordt gezegd, in de vorm van de uitwerking, die een handeling heeft: "En Wij hebben de daden van ieder mens aan zijn hals doen kleven, en Wij zullen hem op de Dag der Opstanding een boek voortbrengen, dat hij wijd opengeslagen zal vinden" (17: 13). Het kleven van ’s mensen daden aan zijn hals is klaarblijkelijk de uitwerking, die zijn daden hebben en die hij niet kan vernietigen; en er wordt ons gezegd, dat hij deze uitwerking op de Dag der Opstanding in de vorm van een wijd opengeslagen boek zal aantreffen, hetgeen aantoont, dat het optekenen van een daad door de engel feitelijk beduidt, dat de daad een uitwerking heeft.

Geloof in engelen.

 

De verschillende functies der engelen in de geestelijke wereld staan dus op de een of andere wijze in verband met het ontwaken van het geestelijke leven in de mens, of met de ontwikkeling en vooruitgang daarvan. Om die reden wordt naast, geloof in Allāh geloof in engelen vereist:

"Rechtschapenheid is deze, dat men gelooft in Allāh en de jongste dag en de engelen en het boek en de profeten" (2: 177).

"De Gezant gelooft in hetgeen tot hem is geopenbaard en de gelovigen ook; zij allen geloven in Allāh en Zijn engelen en Zijn boeken en Zijn gezanten" (2: 286).

Geloof in enig leerstuk is volgens de Heilige Qoer-ān in het innerlijke wezen der zaak het aannemen van een stelling als grondslag voor een daad. Geloof in engelen betekent derhalve, dat er een geestelijk leven voor de mens is en dat hij dat leven ontwikkelen moet, door in overeenstemming met de ingevingen van de engel te handelen en door de vermogens in werking te brengen, die Allāh hem heeft gegeven; en om die reden eist de Heilige Qoer-ān een geloof in engelen en geen geloof in duivelen 1, alhoewel het bestaan van de duivel, die boze gedachten inblaast, even zo goed een feit is als het bestaan van de engel, die goede gedachten ingeeft. Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat men het bestaan van de duivel moet loochenen. De betekenis is duidelijk genoeg: men moet de geboden Allāh’s gehoorzamen en weigeren de inblazingen des duivels op te volgen. Geloof in engelen betekent dus slechts dit, dat men iedere goede ingeving – en zulks is de ingeving van de engel – moet aannemen, want zij leidt tot de geestelijke ontwikkeling van de mens.

 

Iblîs is geen engel, maar een der djinn.

 

Een algemeen heersende misvatting, waartoe vele schrijvers van naam vervallen zijn, is dat Iblîs of de Duivel een der engelen is. De misvatting is ontstaan uit het feit, dat, waar de engelen bevolen wordt zich voor Adam te buigen, daar ook melding wordt gemaakt van Iblîs en zijn weigering om zich te buigen: "En toen Wij tot de engelen zeiden: Buigt u neder voor Adam, - bogen zij zich neder, doch 2 Iblîs (deed het niet): hij weigerde en hij was trots en hij was een der ongelovigen" (2: 34). Uit deze woorden blijkt duidelijk genoeg, dat Iblîs of Duivel een der ongelovigen was en weigerde te gehoorzamen, en daarom kon hij geen engel zijn, want omtrent de engelen wordt duidelijk gezegd, dat zij "Allāh niet ongehoorzaam zijn in hetgeen Hij hun gebiedt en doen wat hun is geboden" (66: 6). En elders wordt met zo veel woorden gezegd, dat Iblîs niet tot de engelen behoorde, maar tot de djinn: "En toen Wij tot de engelen zeiden: Buigt u neder voor Adam, - bogen zij zich neder, doch Iblîs (deed het niet); hij was een van de djinn, derhalve overtrad hij het gebod van zijn Heer" (18: 50). Nu zijn djinn en engelen twee verschillende klassen van wezens; hun oorsprong en hun functies hebben niets met elkaar gemeen. Er staat, zoals we reeds zagen, dat de djinn geschapen zijn van vuur, terwijl de engelen geschapen zijn van licht; en de djinn hebben, gelijk wij ook reeds hebben aangetoond, een heel andere functie dan de djinn te beschouwen als een tak van de engelenschepping.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Derhalve, wie niet in de duivel gelooft en in Allāh gelooft, heeft inderdaad het hechte handvat vastgegrepen" (2: 256).

2. het woord illā, dat gewoonlijk behalve betekent en ter aanduiding van istithnā (een uitzondering) gebezigd wordt, wordt soms gebezigd ter aanduiding van istithnā munqatî (letterl. een uitzondering, die afgesneden wordt), waarbij het uitgezonderde voorwerp in soort gescheiden is van datgene, waarop de uitzondering is gemaakt, zodat beide tot twee verschillende klassen behoren. Zo zegt men: djā al-qaumu illā himār-an, d.w.z. de mensen kwamen, maar een ezel kwam niet, waarin de mensen en de ezel tot twee geheel verschillende klassen behoren. In precies dezelfde zin wordt het woord illā hier gebezigd: de engelen en Iblîs behoren tot twee geheel verschillende klassen. Vandaar de vertaling. Men betoogt soms, dat, indien de duivel geen engel was, er van hem helemaal niet gesproken zou zijn in verband met het bevel aan de engelen, om zich voor de mens te buigen. De zaak is, dat het bevel aan de engelen in werkelijkheid een bevel is aan alle schepping, en de lagere wezens, de djinn, waren er dus in begrepen. De woorden idh amartu-ka (toen Ik u gebood), die in (7: 12) voorkomen en op de duivel betrekking hebben, tonen aan dat de lagere wezens, djinn genoemd, als van zelf sprekend in het bevel aan de hogere wezens begrepen waren.

 

De djinn.

 

Het woord djinn is afgeleid van djanna, dat betekent: hij bedekte of verborg of verstopte beschermde. Alle Arabische lexicologen zijn het over de Arabische oorsprong er van eens en bovendien zijn er in het Arabisch talrijke woorden in gebruik, die van dezelfde stam zijn afgeleid, zoals het werkwoord djanna, d.i. hij bedekte of overschaduwde (6: 77), of het zelfstandig naamwoord djanna, d.i. tuin, omdat zijn bomen de grond bedekken, of djanan, d.i. het hart, omdat het voor de zinnen verborgen is, en madjann of djunna, d.i. schild, omdat het de mens beschermt en dajanîn of de foetus, zolang hij in de baarmoeder is 1. Het woord djinn is in de Heilige Qoer-ān bepaaldelijk in twee betekenissen gebezigd. Het wordt in de eerste plaats toegepast op een zekere klasse van wezens, die niet met de zinnen waargenomen kunnen worden. Er wordt gezegd, dat de oorsprong van deze wezens vuur is en dat hun functie is slechts hartstochten en lage begeerten op te wekken. De Heilige Qoern laat, wat deze beide punten betreft, niet de minste twijfel over. Omtrent de schepping van de djinn zegt hij: "En de djinn hebben Wij te voren van gloeiend heeft vuur geschapen" (15: 27); en verder: "En Hij heeft de djinn van een vlam van vuur geschapen" (55: 15). En om aan te tonen dat de djinn en de duivels dezelfde zijn, wordt vermeld, dat de duivel zegt: "Ik ben beter dan hij (d.w.z. de mens); Gij hebt mij van vuur geschapen, terwijl Gij hem van stof hebt geschapen" (7: 12). Omtrent de functie der djinn zegt de Heilige Qoer-ān in even duidelijke bewoordingen: "De sluipende duivel, die de harten der mensen influistert, uit het midden der djinn en der mensen" (114: 4-6). Wij hebben reeds hadîth’s aangehaald, die aantonen, dat ieder mens een gezel heeft uit de engelen, die hem met goede en edele gedachten bezielen en een gezel uit de djinn, die zijn lagere hartstochten opwekken.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Niettegenstaande dat noemt de schrijver in de Encyclopedia of Islām het een bastaardwoord.

 

De duivel.

 

Men vraagt dikwijls, waarom Allāh wezens heeft geschapen, die de mens op een dwaalspoor brengen. Er heerst een misverstand omtrent deze kwestie. Alh heeft de mens met twee soorten van hartstochten geschapen: de hogere, die in hem een hoger of geestelijk leven doen ontwaken en de lagere, die betrekking hebben op zijn stoffelijk bestaan; en in overeenstemming met deze twee soorten van hartstochten zijn er twee soorten van wezens: de engelen en de duivels. De lagere hartstochten zijn nodig voor ’s mensen stoffelijk leven, maar als zij alle perken te buiten gaan en tomeloos zijn, staan zij zijn voortgang tot een hoger leven in de weg. De mens moet deze hartstochten in toom houden. Indien hij dat kan, zijn zij befordelijk aan zijn voortgang in plaats van schadelijk. Dat is de betekenis, die aan het antwoord van de Heilige Profeet (s.a.w.) in boven aangehaalde hadîth ten grondslag ligt, toen hem de vraag werd gesteld, of ook hij een gezel uit de djinn had. "Ja", zei hij, "maar Allāh heeft mij geholpen om hem te overwinnen; zo heeft hij zich onderworpen en beveelt hij mij slechts het goede". Er wordt hier gezegd, dat zijn duivel zich aan hem heeft onderworpen (aslama) en hem, in plaats van boze gedachten in te geven, slechts het goede heeft bevolen, dat is te zeggen: hij was bevorderlijk aan de ontwikkeling van zijn hoger leven.

Dat is de ware betekenis, die aan het verhaal van Adam ten grondslag ligt. De duivel weigert eerst om zich voor de mens te buigen, d.w.z. om bevorderlijk te zijn aan zijn geestelijke vooruitgang, en is vastbesloten om hem op de een of andere manier op het verkeerde pad te brengen en zijn lagere hartstochten op te wekken: "Voorzeker zal ik van Uw dienaren een bepaald deel nemen; en ik zal hen voorzeker op een dwaalspoor brengen en in hen ijdele begeerten opwekken" (4: 118-119). Maar met behulp van de Goddelijke openbaring wordt hij in toom gehouden, en degenen die de openbaring volgen, zullen voor de misleiding van de duivel niet vrezen: "En Adam ontving zekere woorden van zijn Heer, zo wendde Hij Zich genadig tot hem …... En waarlijk er zal tot u lieden een leiding van Mij komen, en wie Mijn leiding volgen, over hen zal geen vrees komen, noch zullen zij treuren" (2: 37-38). De aanwezigheid van de duivel duidt dus aan, dat de mens in de eerste stadiums der geestelijke ontwikkeling tegen hem heeft te strijden, door te weigeren aan zijn boze inblazingen gehoor te geven en dat ieder, die deze strijd voert, de Boze stellig zal beheersen; terwijl in de hogere stadiums, als de lagere hartstochten tot onder werping zijn gebracht, de duivel werkelijk nuttig zijn geworden en "slechts het goede beveelt", zodat zelfs stoffelijke begeerten een steun zijn geworden in het geestelijke leven van de mens. Zonder strijd is er geen vooruitgang in het leven, en zo strekt de duivel ook in de eerste stadiums der ontwikkeling tenslotte tot ’s mensen welzijn, tenzij natuurlijk deze hem verkiest te volgen, in plaats van zich hardnekkig tegen hem te verzetten.

Het woord djinn in toepassing op mensen.

 

In zijn tweede betekenis wordt het woord djinn gebezigd met betrekking tot een zekere klasse van mensen 1. Ook het woord sjaitān (duivel) of sjayātîn (duivels) is in de Heilige Qoer-ān op mensen toegepast, en de leiders des kwaads worden herhaalde malen duivels genoemd; zie (2: 14; 3: 174; 8: 48; 15: 17; 21: 82, enz. Maar het gebruik van het woord djinn, van mensen gezegd, werd in de Arabische literatuur van vóór de Islām erkend. Het vers van Müsa ibn Djābir: fa-mā nafarat djinnî, dat letterlijk zou betekenen: en mijn djinn vluchten niet, is verklaard in de zin van: "en mijn gezellen, die op de djinn geleken, vluchtten niet" (LL.). Hier wordt het woord djinn duidelijk verklaard in de zin van menselijke wezens. En verder zegt Tabrizî: de Arabieren vergelijken een persoon, die gevat en slim is in zaken, bij een djinnî en een sjaitān (SH. I, blz. 193). Er zijn in de pree- Islamitische dichtkunst andere voorbeelden, waarin het woord djinn gebezigd is ter aanduiding van grote of dappere mensen 2. Behalve dit is het woord djinn door Arabische lexicologen verklaard in de zin van: mu’azzam al-nās (Q., TA.), d.w.z. het merendeel der mensen of het grootste gedeelte van het mensdom (LL.). In de mond van een Arabier betekent het merendeel der mensen: de niet Arabische wereld. Zij noemde alle vreemdelingen djinn, omdat zij voor hun ogen verborgen waren. In die zin wordt het woord djinn in de Heilige Qoer-ān in het verhaal van Salomo gebezigd: "En onder de djinn waren er die vóór hem werkten om bevel van zijn Heer … Zij maakten voor hem behaagde, zoals sterkten en beelden" (34: 12-13). De beschrijving van djinn hier als bouwers van sterkten toont aan, dat zij mensen zijn geweest. In (23: 37), waar zij bouwers en duikers worden genoemd, wordt van hen gesproken als sjayātîn (duivels), en er wordt verder bij gevoegd, dat enige van hen "in ketenen geboeid" waren. Zij, die gebouwen optrokken en in zee doken, waren stellig geen onzichtbare geesten, en onzichtbare geesten behoeven ook niet in ketenen geboeid te zijn. Zij waren in werkelijkheid de vreemdelingen, die Salomo aan zijn gezag had onderworpen en herendienst liet verrichten 3.

Op één plaats worden zij in de Heilige Qoer-ān als één ma’sjar (6: 131) 4 toegesproken, en ma’sjar is een klasse of gemeenschap (djamā’a), welker zaak één is (LA.); en de in dat vers vermelde djinn en mensen kunnen niet tot twee verschillende klassen behoren. Verder wordt in hetzelfde vers zowel aan de djinn als aan de mensen de vraag gesteld: "Zijn niet tot u lieden gezanten uit uw midden gekomen?" Nu behoren de gezanten, die in de Heilige Qoer-ān of Hadîth vermeld worden, alle tot het mensdom en het Heilige Boek gewaagt van geen enkelen gezant uit de djinn. De djinn zijn in dit geval derhalve of de niet Arabieren of de snode leiders, die anderen misleiden. In (17: 88) staat, dat, indien de mensen en de djinn zich zouden verenigen om de gelijke van de Qoer-ān te brengen, zij de gelijke daarvan niet zouden kunnen brengen, terwijl in (2: 23), in een soortgelijke uitdaging, het woord sjuhadā’a-kum (uw helpers of leiders) voorkomt, in plaats van djinn. In de zin van vreemdeling is het woord verder gebruikt in (46: 29), waarin staat, dat een groep van de djinn tot de Heilige Profeet (s.a.w.) kwam en naar Heilige Qoer-ān luisterde en daarin geloofde; want al de bevelen, die in de Heilige Qoer-ān vervat zijn, zijn voor mensen en er is niet één voor de djinn. Dit was klaarblijkelijk een groep Joden van Nisibis, gelijk overleveringen aantonen, en de Heilige Qoer-ān spreekt ook van hen als mensen, die in Mozes geloofden (46: 30). De djinn, welke in de eerste paragraaf van hoofdstuk 72 vermeld worden, zijn klaarblijkelijk Christenen 4, want er staat, dat zij de leer van het zoonschap voorstonden (72: 3-4). In (72: 6) worden zij ridjāl (mv. van radjul) genoemd, welk woord alleen op mannelijke menselijke wezens van toepassing is (LA.).

Ibn Kathîr haalt in zijn commentaar op (46: 29) verschillende overleveringen uit de Musnad van Ahmad aan, die de volgende feiten vaststellen. Toen de Heilige Profeet (s.a.w.) in het tiende jaar der Roeping van ’if terugkeerde, ontmoette hij in Nachla een groep djinn, die van Ninivé zouden zijn gekomen. Aan de andere kant is er een vaststaand verhaal, dat de Heilige Profeet (s.a.w.) bij zijn terugkeer van ’if in een tuin uitrustte, waar hij een Christen ontmoette die een inwoner van Ninivé was; en de man luisterde naar zijn boodschap en geloofde in hem. Het kan zijn, dat hij vrienden had, wie hij van de Heilige Profeet (s.a.w.) vertelde en dat zij later tot hem kwamen. Van een andere groep djinn wordt verhaald, dat zij hun opwachting maakte bij de Heilige Profeet, (s.a.w.) toen deze te Makkah was; hij zou ’s nachts de stad zijn uitgegaan om zich naar een eenzame plaats te begeven en de gehele nacht met hen hebben doorgebracht. En ons wordt verteld, dat hun sporen en de sporen van het vuur, dat zij gedurende de nacht hadden ontstoken, ’s morgens te zien waren. Toen het tijd was om te bidden en de Heilige Profeet (s.a.w.) zijn gebeden deed in gezelschap van Ibn Mas’üd, de verhaler, zouden twee van hen gekomen zijn en aan de dienst hebben deelgenomen. Naar verondersteld wordt, waren zij Joden van Nisibis en zeven in getal (IK. 46: 29). De Heilige Profeet (s.a.w.) ging hen buiten Makkah bezoeken, klaarblijkelijk omdat de Quraisjieten de ontmoeting verhinderd zouden hebben en ieder, die hem kwam bezoeken, zouden hebben mishandeld. In ieder geval spreken de Heilige Qoer-ān en de Hadîth niet van de djinn, zoals men zich die algemeen voorstelt, nl. dat zij zich met menselijke zaken inlaten, of de natuurkrachten beheersen, of een menselijke of enige andere gedaante aannemen, of mannen of vrouwen krankzinnig maken en hen met zekere ziekten aantasten 5 .

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Ik heb deze verzen aangehaald in mijn Urdoe commentaar, de Bayān al-Qür-ān, onder 6: 131.

2. Vergelijkt men dit met 2 Kronieken 2: 18, dan wordt de zaak nog duidelijker: "En hij maakte uit hen zeventig duizend lastdragers en tachtig duizend houwers in het gebergte".

3. "O vergadering (ma’sjar) van djinn en mensen! Zijn niet tot u lieden gezanten uit uw midden gekomen, die u lieden Mijne mededelingen verhaalden en u lieden omtrent de ontmoeting van deze uwen dag inlichten?" (6: 131).

4. Dit is hoogstwaarschijnlijk een profetische zinspelling op de verspreiding van de Islām onder de Christenvolken van Europa.

5. Zulke denkbeelden zijn in de Evangeliën ongelukkigerwijze in verband gebracht met het bestaan van djinn. De verhalen omtrent het uitwerpen van duivelen door Jezus zijn wonderbaarlijker dan sprookjes: "En er voeren ook duivelen uit van velen, roepende en zeggende: Gij zij de Christus, de Zone Gods!" (Lukas 4: 41). Een duivel werd uitgeworpen van een stomme en deze begon te spreken (Matthéüs 9: 32); een Kananeesche vrouw had een dochter, die van een duivel bezeten was en Jezus weigerde eerst de duivel uit te werpen, omdat zij geen Israëliet was (Matthéüs 15: 22); wel zeven duivelen gingen van Maria Magdalena uit (Lukas 8: 2); de duivelen, die van twee andere mensen uitgeworpen werden, waren voldoende voor een hele kudde zwijnen: "En zij uitgaande, voeren heen in de kudde zwijnen; en zie, de gehele kudde zwijnen stortte van de steile af in de zee, en zij stierven in het water" (Matthéüs 8: 32). En deze macht om duivelen uit te werpen werd aan al diegenen gegeven, die in Jezus geloofden (Markus 16: 17).

 

De djinn hebben geen toegang tot de Goddelijke geheimenissen.

 

Er is een andere misvatting in verband met de duivelen of de djinn, en het wordt tijd, dat zij uit de weg wordt geruimd. Men neemt, dat de duivelen volgens de leerstellingen van de Heilige Qoer-ān toegang hebben tot de Goddelijke geheimenissen en de Goddelijke openbaring, die aan de engelen wordt medegedeeld, tersluiks afluisteren.. dit was echter een Arabisch bijgeloof, dat of aan de Joden 1 of aan de Perzen is ontleend, en de Heilige Qoern heeft het uitdrukkelijk verworpen. Zo zegt hij als hij van de openbaring van het Heilige Boek spreekt: "En waarlijk, dit is een openbaring van de Heer der werelden: de Geest is daarmede nedergedaald op uw hart …. En de duivelen zijn er niet mede nedergedaald, en het betaamt hun niet en zij zijn niet bij machte het te doen; waarlijk, zij zijn zelfs van het horen daarvan ver verwijderd" (26: 192-212). Tegenover deze woorden kan men onmogelijk volhouden, dat de Qoer-ān de leer voorstaat, dat de duivelen toegang hebben tot de Goddelijke geheimenissen. De Goddelijke boodschap wordt toevertrouwd aan Gabriël, die hier de Getrouwe Geest wordt genoemd, om aan te tonen, dat zij bij hem volkomen veilig is; en deze boodschap brengt hij rechtstreeks tot het hart van de Profeet (s.a.w.). Maar dat is niet alles; het denkbeeld, dat de duivelen haar tersluiks kunnen afluisteren, wordt krachtig veroordeeld; zij varen niet ten hemel, zoals men algemeen veronderstelt, en dalen ook niet op de aarde neer met de Goddelijke geheimenissen; het betaamt hun ook niet, en zij hebben ook niet de macht om te hemel te varen en met de openbaring neder te dalen; zij zijn zelfs van het horen daarvan ver verwijderd, zodat hun heimelijk luisteren naar de Goddelijke geheimenissen slechts een mythe is. En verder: "Of hebben zij een middel, waarmede zij (naar Goddelijke geheimenissen) luisteren? Laat hun luisteraar dan een duidelijk gezag brengen" (52: 38). Ook hier wordt de aanspraak, die het bijgeloof ten behoeve van de duivelen heeft gemaakt, dat zij ten hemel kunnen varen en naar de Goddelijke geheimenissen kunnen luisteren, eenvoudig verworpen. Er wordt ons verder nog gezegd, dat de Goddelijke geheimenissen veilig toevertrouwd worden aan de gezanten en dat niemand anders daartoe toegang heeft: "En Hij openbaart Zijn geheimenissen aan niemand, behalve aan hem, die Hij als gezant kiest; en waarlijk, Hij doet een wacht vóór hem en achter hem gaan" (72: 26-27).

Ook onder de Moeslims heerst deze misvatting betreffende het luistervinken der duivelen, die echter voortgesproten is uit het misverstaan van zekere woorden, inzonderheid de woorden sjaitān en radjm. Wij hebben reeds aangetoond, dat sjaitān, zoals algemeen wordt erkend, gebruikt is voor de snode leiders van het verzet tegen de Heilige Profeet (s.a.w.), zoals in het geval der huichelaars: "En als zij alleen zijn met hun duivelen (sjayātîn), zeggen zij: Waarlijk, wij zijn met u lieden … " (2: 14). Alle commentatoren zijn het er over eens, dat hier met hun duivelen bedoeld worden hun leiders in het ongeloof (Idj – C. I, blz. 99; blz., Bd., Rz.; enz.). Nu kwam het verzet tegen de Heilige Profeet (s.a.w.) voornamelijk uit twee bronnen: de wereldse leiders en de wichelaars of voorzeggers (kāhin). Daar het eenvoudige geloof van de Islām de dood klok over alle soorten van bijgeloof luidde en het ambt van hin een der grootste soorten van bijgeloof vertegenwoordigde, dat ooit de ten allen tijde tot het bijgeloof overhellende geest van de Arabier knechtte, streden de wichelaars uit alle macht tegen de Profeet (s.a.w.). Zij bedrogen de mensen door hun orakelachtige uitspreken en door zich te vermeten te voorspellen, dat de Profeet (s.a.w.) spoedig zou omkomen. Evenals de wereldse leiders van (2: 14) worden deze wichelaars in de Heilige Qoer-ān ook sjayātîn (duivelen) genoemd, omdat zij de mensen tot een slechte levenswijze leidde. Het woord radjm, dat in verband met deze duivelen of wichelaars gebezigd is, heeft men ook verkeerd begrepen. Radjm betekent ongetwijfeld; het werpen met stenen, maar het wordt ook gebruikt ter aanduiding van: zann of gissing, tawahhum of bijgeloof, sjatm of het beschimpen en tard of het verdrijven (R.). In de zin van gissing komt het voor in (18: 22): "Gissende (radjm-an) naar hetgeen onbekend is"; en in de zin van beschimping in (19: 46). Waar het woord la-ardjumanna-ka verklaard wordt in de betekenis van: "Ik zal tot u spreken in woorden, die u niet aanstaan" (R.). En er wordt bijgevoegd, dat sjaitān of de duivel radjîm wordt genoemd, omdat "hij verdreven is van alle goed en van de hoge plaatsen der verheven vergadering (mala’al-a’lā)" (ibid).

Nu komen in de Heilige Qoer-ān de woorden voor: "En voorzeker hebben Wij deze lagere hemel met lichten versierd en Wij hebben ze gemaakt tot rudjüm-an li-l-sjayātîn" (67: 5), welke woorden verkeerdelijk vertaald worden door werptuigen voor de duivelen 2. In het licht van hetgeen boven is gezegd betekenen zij klaarblijkelijk: een middel van gissing voor de hin’s, d.i. de waarzeggers en de sterrenwichelaars. De volgende betekenis wordt door de beste autoriteiten aangenomen: "Wij hebben ze gemaakt tot een middel van gissingen voor de duivelen van het mensdom, d.i. voor de sterrenwichelaars" (LL., Bd., TA.). Een andere commentator zegt: "Men zegt, dat de betekenis is, dat Wij ze zo hebben gemaakt, dat de duivelen van het mensdom – dat zijn de sterrenwichelaars – daardoor gissingen maken" (Rd.). Nadat Ibn Athîr gezegd heeft, dat de sterren geen werptuigen kunnen zijn, omdat zij op haar plaatsen blijven en dat derhalve slechts de vlammen van haar vuur bedoeld kunnen zijn, geeft hij de volgende alternatieve verklaring: "Men heeft gezegd, dat met rudjüm bedoeld worden de gissingen, die gemaakt werden …… en wat de sterrenwichelaars beweren door gissingen en vermoedens en door hun komen tot zekere gevolgtrekkingen wegens het verenigen der sterren en haar scheiden, en zij zijn het, die met sjayātîn bedoeld zijn, want zij zijn de duivelen van het mensdom. En er is in zekere hadîth’s gezegd, dat wie iets leert van de sterrenwichelarij … hetzelfde leert van toverij, en de sterrenwichelaar is een hin (waarzegger of wichelaar) en de hin is een tovenaar en de tovenaar is een fir (ongelovige), en zo wordt de sterrenwichelaar, die beweert een kennis van de sterren te krijgen, om daardoor (toekomstige) gebeurtenissen te beslissen en haar voor de bronnen van goed en kwaad houdt; een fir genoemd" (N., art. radjm). Zo is een duidelijk vers van de Heilige Qoer-ān, dat in werkelijkheid de praktijken der waarzeggers en sterrenwichelaars veroordeelt, verkeerd uitgelegd in de zin, dat de sterren als werptuigen gebruikt werden voor de duivelen, die ten hemel voeren. Op twee andere plaatsen wordt van dit onderwerp melding gemaakt:

"Waarlijk, Wij hebben de naast bijzijnde hemel versierd met een versiersel, de sterren. En er is een bescherming tegen iedere wederspanningen duivel. Zij kunnen niet naar de verheven vergadering luisteren en zij worden van alle zijde verweten, teruggedreven, en voor hen is een eeuwige kastijding; maar hem, die een enkele rukking wegrukt, hem volgt dra een helder blinkende vlam" (37: 6-10).

"En zekerlijk hebben Wij sterren in de hemel gemaakt en Wij hebben ze de aanschouwer schoon doen schijnen, en Wij bewaken haar tegen iedere vervloekten duivel; maar hem, die een gehoor steelt, hem volgt dra een zichtbare vlam" (15: 16-18).

Op deze beide plaatsen wordt weer het beginsel in krachtige bewoordingen vermeld, dat de sterrenwichelaars en waarzeggers geen toegang hebben tot de hemel of de sterren, waarop zij hun gissingen gronden; zij zijn het weer, die hier de wederspanning of vervloekte duivels worden genoemd; "zij kunnen niet naar de verheven vergadering luisteren". Maar er wordt ons ook gezegd, dat "zij van alle zijden verweten, teruggedreven (worden)" d.w.z. hun eigen aanhangers eren hen niet en zij worden verweten, omdat datgene wat zij beweren, onwaar blijkt te zijn en daarom leven zij in eeuwige marteling. En dan is er een uitzondering: "Maar hem, die een enkele rukking wegrukt". Dit wegrukken van de sterrenwichelaars, nadat ons is gezegd, dat zij van alle zijden verweten en teruggedreven worden, betekent nu klaarblijkelijk niets anders dan dat hun gissingen wel eens uitkomen. Dezelfde gedachte wordt uitgedrukt in hoofdstuk 15 door de woorden "hem die een gehoor steelt". Daarmee wordt natuurlijk niet bedoeld, dat de Goddelijke geheimenissen ergens in de hemel of in deze of gene ster luide besproken worden en dat de sterrenwichelaars of de duivel zich verbergt en haar afluistert. De Goddelijke openbaring is, gelijk ik reeds heb aangetoond, toevertrouwd aan de Getrouwen Geest, dat is Gabriël, die haar op zijn beurt aan het hart van de Profeet (s.a.w.) onthult – er is in deze handelwijze geen sprake van afluisteren 3. En er wordt op beide plaatsen gesproken van waarzeggers en sterrenwichelaars, de kāhin’s van Arabië. Het staat op gezag van de Heilige Qoer-ān zelf vast, dat de duivelen niet ten hemel kunnen varen, dat zij geen toegang hebben tot de Goddelijke geheimenissen en dat de Goddelijke openbaring aan de Profeet (s.a.w.) door tussenkomst van de Getrouwen Geest rechtstreeks tot zijn hart gezonden wordt. Te zeggen dat de duivelen de Goddelijke geheimenissen kunnen afluisteren, is een bespotting van al deze duidelijk vastgestelde beginselen. Dat de sterrenwichelaar wel een wegrukt en tersluiks luistert, zinspeelt slechts op het somtijds uitkomen van zijn gissing, terwijl de zichtbare vlam, die hem volgt, de daaropvolgende mislukking en teleurstelling door de komst van de Islām beduidt, die de ganse uitwerking van de pretenties der sterrenwichelaars te niet deed. De beschrijving van geestelijke waarheden in bewoordingen, die betrekking hebben op stoffelijke, in de wereld heersende wetten, is in de Heilige Qoer-ān zeer gewoon; en het is een feit, dat de duisternis van het bijgeloof – en het ambt van de hin of sterrenwichelaar was ontwijfelbaar een bijgeloof – door het licht van de Islām volkomen verdreven werd, zodat men kan zeggen, dat de Islām letterlijk een vlam van vuur is blijken te zijn voor het kaf der waarzeggerij en sterrenwichelaar.

1. "De Talmud leert, dat engelen van vuur werden geschapen en dat zij verschillende functies hebben ……. Dat de Djinn een orde zijn tussen engelen en mensen i …. Dat zij weten, wat er in de toekomst zal gebeuren, omdat zij luisteren naar wat er achter het gordijn plaats grijpt, om Allāh’s geheimenissen tersluiks af te luisteren" (RL., blz. 68). De Qoer-ānische leer staat er lijnrecht tegenover: niet de engelen, maar de djinn zijn van vuur geschapen. De djinn zijn geen orde tussen engelen en mensen in; de mens is van allen het hoogst geplaatst, zelfs boven de engelen; de djinn zijn onzichtbare wezens van een zeer lage orde; hun enige functie is de mensen iets kwaads in het gemoed te geven en zij hebben geen toegang tot de Goddelijke geheimenissen.

2. Dit is zelfs de vertaling van M. Pickthall, hoewel hij in een noot aan de voet der bladzijde er aan toevoegt, die aantoont, dat deze vertaling onjuist is: "Op gezag van een overlevering, die op Ibn ‘Abbās (r.a.) teruggaat, zinspeelt dit op de waarzeggers en sterrenwichelaars, die in de sterren de bron van goed en kwaad zagen".

3. De volgende hadîth kan niet letterlijk worden opgevat, en aangezien zekere gedeelte er van met de Heilige Qoer-ān in strijd zijn, schijnt er enige misvatting van de kant van deze of genen verhaler ingeslopen te zijn. De Heilige Profeet (s.a.w.) zou hebben gezegd, dat als Allāh een openbaring wil zenden, de hemelen geschud worden en de hemelse scharen in zwijm vallen en zich terneder werpen in ootmoedige aanbidding. Gabriël is de eerste, die zijn hoofd opheft en aan hem openbaart Allāh Zijn welbehagen. De engelen vragen dan aan Gabriël, wat Allāh heeft gezegd en hij antwoordt: "De Waarheid en hij is de Hoge, de Grote". De geheime luisteraars horen een deel hiervan. Enige worden door een vlam van vuur verdelgd, maar sommigen slagen er in, de tijding aan anderen mede te delen, voordat zij zelf verdelgd worden, en deze laatste brengen de boodschap aan de hin (waarzegger) op de aarde over (Bu. 65; süra 34: 1). Van deze hadîth zijn er verschillende lezingen aan te treffen, maar ik heb van alle de meest naar voren komende punten genomen. Terwijl een groot aantal hadîth’s zeggen – en ook de Heilige Qoer-ān laat omtrent dit punt niet de minste twijfel over – dat de openbaring rechtstreeks aan de Profeet (s.a.w.) door Gabriël wordt medegedeeld, zonder enige bemiddeling, zegt deze hadîth nu, dat Gabriël haar aan andere engelen mededeelt en wel zo, dat zelfs de duivelen het kunnen horen, terwijl de duivelen volgens de Heilige Qoer-ān "van het horen daarvan ver verwijderd" zijn (26: 212). Daar deze hadîth met de Heilige Qoer-ān en andere hadîth’s in strijd is, kan zij dus niet in haar geheel aangenomen worden. Er is ontwijfelbaar enige misvatting geweest ergens in de loop der overdracht en de verkeerde mening van deze of gene verhaler is ingeslopen.

HOOFDSTUK IV

 

GEOPENBAARDE BOEKEN

 

Geopenbaarde boeken onder drie namen vermeld.

 

De geopenbaarde boeken worden in de Heilige Qoer-ān onder drie namen vermeld. Er wordt in (2: 285) en op andere plaatsen van de Profeet (s.a.w.) en de gelovigen gesproken als degenen, die geloven in Kutubi-Hî of Zijn boeken. Het woord kutub is de meervoudsvorm van Kitāb, dat afgeleid is van het stamwoord kataba, d.i. hij schreef of hij bracht bijeen, en kitāb (boek) is een geschrift, dat op zelf volledig is. Een brief kan dus kitāb genoemd worden, in welke betekenis het woord in (27: 28-29), met betrekking tot Salomo’s brief aan de Koningin van Seba. Het woord kitāb is echter ook gebezigd ter aanduiding van de openbaring Allāh’s tot profeten, hetzij geschreven of niet (R.), terwijl het ook ruimschoots gebezigd wordt met betrekking tot de Goddelijke beschikkingen of ordonnantiën (zie 8: 68; 9: 36; 13: 38; enz.). Het woord al-Kitāb wordt in de Heilige Qoer-ān zelf, voor de hoofdstukken van de Heilige Qoer-ān (98: 3), voor enige vroegere openbaring, voor alle vroegere openbaringen samen genomen (13: 43) en voor alle geopenbaarde boeken, de Heilige Qoer-ān daaronder begrepen (3: 118). De geopenbaarde boeken worden ook vermeld onder de naam van suhuf (mv. sahîfa), zoals in (87: 18-19), waar alle vroegere boeken, inzonderheid die van Mozes en Abraham, zo worden genoemd, of zoals in (80: 13 en 98: 2), waar van de Heilige Qoer-ān zelf als suhuf wordt gesproken. Het woord sahîfa is afgeleid van sahf en sahîfa betekent: iets, dat uitgespreid is (R.). Mushaf betekent: een verzameling van beschreven bladen, en de Heilige Qoer-ān wordt ook mushaf genoemd. De derde naam, waaronder de geopenbaarde boeken vermeld worden, is zubur (mv. van zabür), zoals in (26: 196; 55: 43; enz). De enkelvoudige vorm, zabür, komt in de Heilige Qoer-ān slechts driemaal voor, tweemaal in verband met het boek van David. "En Wij gaven David een Schrift (zabür)" (4: 163; 17: 55); en op één plaats wordt een aanhaling gegeven uit al-Zabür: "En voorzeker hebben Wij in het Boek (al-Zabür) na de herinnering geschreven, dat het land – Mijn rechtschapen dienaren zullen het erven" (21: 105). Het woord zabür is afgeleid van zabara, dat betekent: hij schreef of hij schreef het vast of handig, of graveerde of schreef in een steen (TA.); en zabür betekent: enig geschrift of boek, en inzonderheid het Boek der Psalmen van David wordt al-Zabür genoemd (LL.).

 

Openbaring aan voorwerpen en andere wezens dan de mens.

 

Het Arabische woord voor openbaring, wahy, dat oorspronkelijk betekent: een haastige ingeving, heeft in haar hoogste vorm de betekenis gekregen van het Goddelijk woord, dat medegedeeld wordt aan Zijn anbiyā (profeten) en zijn auliyā (heiligen of rechtschapen dienaren Allāh’s, die niet tot de waardigheid van een profeet zijn verheven) 1 (R.). volgens de Heilige Qoer-ān is wahy of openbaring een universeel feit, zozeer dat daarvan zelfs gesproken wordt als te zijn geschonken aan onbezielde voorwerpen: "Vervolgens richtte Hij zich op de hemel en die was damp; en Hij zei daartoe en tot de aarde: Komt gij beiden, gewillig of ongewillig. – Beide zeiden: Wij komen gewillig - Dan bepaalde Hij ze tot zeven hemelen in twee tijdperken en openbaarde in iedere hemel zijn zaak" (41: 11-12). Op een andere plaats wordt er melding gemaakt van een openbaring aan de aarde: "Wanneer de aarde haar schudding geschud wordt en de aarde haar lasten voor de dag brengt, en de mens zegt: Wat deert haar? – Te dien dage zal zij haar tijdingen mededelen, als had uw Heer (ze) haar geopenbaard" (99: 1-5). In het eerste voorbeeld toont het spreken van Allāh tot de aarde en de hemelen en Zijn openbaring aan de hemelen aan, dat er een soort van openbaring is, waardoor de Goddelijke wetten in het heelal in werking worden gesteld; in het tweede wordt van een grote omwenteling, die op de aarde wordt teweeggebracht – "de aarde brengt haar lasten voor de dag", verklaard in de zijn, dat zij haar schatten blootlegt (R.) in de vorm van delfstoffen en andere voortbrengselen – gesproken als een soort van openbaring. Er is ook een openbaring aan de lagere dieren: "En uw Heer openbaarde tot de bij, zeggende: Maak woningen in de bergen en in de bomen en in hetgeen zij bouwen: eet dan van al vruchten en wandel nederig op de wegen van uw Heer" (16: 68-69). Dit is inderdaad een voorbeeld van Goddelijke openbaring, die ook aan de lagere schepping wordt geschonken, zodat datgene wat zij uit instinct doen, eigelijk een openbaring is. Deze twee voorbeelden tonen aan, dat de Goddelijke openbaring ten doel heeft elk ding binnen zijn bestemde sfeer te ontwikkelen en te volmaken. Er kan hier ook melding worden gemaakt van de openbaring aan engelen: "Toen uw Heer tot de engelen openbaarde: Ik ben met u lieden, derhalve verstrekt degenen, die geloven" (8: 12). Daar de openbaring zelf door engelen wordt medegedeeld, is het duidelijk, dat er verscheidene orden van engelen zijn; en om die reden wordt Gabriël, de engel die een openbaring tot de profeten Allāh’s brengt, als de grootste van alle van hen beschouwd.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1.Al-kalimatu-ilatî ilā anbiyā’i-hī wa auliyā’i-hî wahy-un.

 

Openbaring aan auliyā.

 

Er heerst veel misverstand omtrent het gebied der openbaring aan de mens. Men is algemeen van mening, dat de openbaring tot de profeten Allāh’s bepaald is. Dat is niet juist, want de Heilige Qoer-ān beschouwt haar in de een of andere vorm als de universele belevenis van het mensdom. ghib, die is reeds heb aangehaald, definieert de openbaring in strikt technische zin, in de betekenis van het woord Allāh’s, dat aan de profeten (anbiyā) en andere rechtschapen dienaren (auliyā) Allāh’s wordt overgebracht. En de Heilige Qoer-ān zegt op verschillende plaatsen, dat openbaringen (wahy) geschonken werd aan zulke rechtschapene dienaren Allāh’s, die geen profeten waren, mannen zowel als vrouwen. Er staat, dat de moeder van Mozes een openbaring heeft ontvangen, ofschoon zij ongetwijfeld geen profeet was, en evenzo de discipelen van Jezus, die geen profeten waren. "En Wij openbaarden (auhainā) tot Mozes moeder, zeggende: Zoog hem; en wanneer gij voor hem vreest, werp hem in de rivier en vrees niet en wees ook niet bedroefd; waarlijk, Wij zullen hem u terugbrengen en hem tot een van de gezanten maken" (28: 7); "En toen Ik tot de discipelen openbaarde (auhaitu), zeggende: Gelooft in Mij en Mijn gezant" (5: 111). Deze verzen laten niet de minste twijfel over wat betreft het feit, dat wahy of openbaring geschonken is aan niet profeten zowel als aan profeten, en dus is de deur voor openbaring niet gesloten, ook al komt er na de Heilige Profeet Mohammad (s.a.w.) geen enkele profeet meer. Slechts de gezaghebbende openbaring, de vorm van openbaring eigen aan profeten, de openbaring door Gabriël, zoals in de volgende paragraaf wordt verklaard, is met de komst van de Heilige Profeet (s.a.w.) opgehouden.

 

Openbaring aan de mens op drie wijze geschonken.

 

De openbaring aan onbezielde voorwerpen, aan de lagere dieren en aan de engelen, is niet van dezelfde natuur als de openbaring aan de mens, en met deze laatste hebben wij vooral te maken. Er staat, er drie soorten van Goddelijke openbaring aan de mens zijn: "En het is niet voor welke sterveling ook weggelegd, dat Allāh tot hem spreekt, behalve door ingeving of van achter een sluier, of door een gezant te zenden en met Zijn verlof te openbaren hetgeen Hem behaagt" (42: 51). De eerste hiervan, die in de tekst wahy wordt genoemd, is het geven van een gedachte in het hart, want het woord wahy wordt hier gebezigd in zijn oorspronkelijke betekenis van een haastige inblazing of in het hart geven, in onderscheiding van een openbaring in woorden. Niettegenstaande het feit, dat deze soort van openbaring het "geven van een gedachte in het hart" is, wordt zij een vorm van het spreken van Allāh tot de mens genoemd. Dit wordt technisch wahy chafyy of innerlijke openbaring genoemd, en de gezegde van de Heilige Profeet, (s.a.w.) die op godsdienstzaken betrekking hebben, behoren tot deze klasse. De Heilige Profeet (s.a.w.) zelf zou bij zo’n gelegenheid hebben gezegd: "De Heilige Geest heeft (het) mij in het hart gegeven" (N.). het is een gedachte, die iemand in de geest wordt gebracht, in onderscheiding van de eigenlijke openbaring, die een boodschap is, overgebracht in woorden. De openbaring in die vorm hebben de profeten en degenen, die geen profeten zijn, gemeen, en min of meer in die zin – in de zin van iemand een gedachte in de geest brengen, of van hetgeen een limma of waswasa van de duivel genoemd wordt – wordt er van de duivelen gesproken, dat zij een wahy tot hun vrienden brengen" "En waarlijk, de duivelen geven (yühün van wahy) hun vrienden in" (6: 122).

De twee manier, waarop Allāh tot de mens spreekt, is "van achter een sluier" (min warā’i hidjāb), en dit omvat ru’yā (droom), kasif (visioen) en ilhām (als men in geestvervoering stemmen, hoor of uit, terwijl de ontvanger niet helemaal in slaap en ook niet volkomen wakker is). Deze vorm van openbaring hebben de profeten en degenen, die geen profeten zijn, ook gemeen en in haar eenvoudigste vorm, de ru’yā of de droom, is zij een universele belevenis van het gehele mensdom. De Heilige Qoer-ān gewaagt van het visioen van een koning, die blijkbaar niet in Allāh gelooft (12: 43) – een visioen, waarvan een diepere betekenis ten gronde lag. Dit toont aan, dat de openbaring in haar lagere vormen, volgens de Heilige Qoer-ān, de universele belevenis van het gehele mensdom is, van de ongelovigen zowel als van de gelovigen, van de zondaren als van de heiligen.

De derde soort, die de profeten Allāh’s eigen is, is die waarin de engel (Gabriël) de Goddelijke boodschap in woorden brengt. Dit is de zekerste en duidelijkste vorm van openbaring en zulks was de openbaring van de Qoer-ān aan de Heilige Profeet (s.a.w.) dit wordt genoemd wahy matluww of openbaring, die in woorden wordt gereciteerd. Het is de hoogste en ontwikkeldste vorm van openbaring, en in deze vorm werd de openbaring geschonken aan alle profeten Allāh’s. aan Noach, aan Abraham, aan Mozes, aan ieder profeet van elk volk 1. De geopenbaarde boeken zijn een optekening van deze hoogste openbaring, en het woord openbaring (wahy) wordt technisch in toepassing gebracht op deze vorm, in onderscheiding van de lagere vormen.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Door het Christelijke begrip openbaring misleid, geloven sommige Moeslims, dat openbaring slechts een verlichting van de geest betekent en dat het slechts een metafora is te zeggen, dat Allāh spreekt, want het is slechts de ontvanger der openbaring, die onder zekere Goddelijke invloed spreekt. Daar het oorspronkelijke Evangelie, de openbaring aan Jezus Christus, ongelukkig verloren was gegaan, stonden vier mannen op, die op verschillende tijden vier evangeliën schreven, welke de levensgeschiedenis van Jezus en resten van zijn leerstellingen bevatten. Men geloofde, dat deze onder Goddelijke invloed geschreven werden en daarom kon het Christelijke begrip openbaring niet verder gaan. Volgens de Heilige Qoer-ān is de verlichting van de geest, of het geven van een zeker denkbeeld in ’s mensen geest, of het brengen van een haastige gedachte in de geest, zoals het in de Heilige Qoer-ān wordt genoemd, de laagste vorm van openbaring, die de profeet en hij, die geen profeet is, gemeen hebben, met het enige verschil, dat het in het geval van de profeet een zeer duidelijke gedachte is, terwijl het in het geval van andere duidelijk of vaag kan zijn, naargelang van de capaciteit van de ontvanger. De openbaring, waarbij woorden aan de profeet worden medegedeeld door de engel Gabriël, is de hoogste en ontwikkeldste vorm, terwijl de woorden, die aan de rechtschapene onder de Moeslims medegedeeld, of de visioenen, die hun getoond worden, in kracht en duidelijkheid onmiddellijk daarop volgen.

 

Doel van Allāh’s openbaring aan de mens.

 

De Heilige Qoer-ān geeft, als hij van Adam spreekt, de reden aan, waarom een openbaring van Allāh nodig was en het doel, waaraan zij beantwoordde. De mens had twee doeleinde voor ogen: de natuur te overwinnen en zichzelf te overwinnen, de natuurkrachten en zijn eigen begeerten te beheersen. In het verhaal van Adam als het prototype van de mens. Verteld in (2: 30-39) 1, wordt ons gezegd, dat Adam de kennis der dingen kreeg, dat is te zeggen: de mens werd toegerust met het vermogen om kennis van alle dingen te verwerpen (2: 31); hij werd ook toegerust met de macht om de natuur te overwinnen, want de engelen (wezens, die de natuurkrachten beheersen) bogen zich voor hem neder (2: 34); maar Iblîs (het wezen, dat de lagere begeerten in de mens prikkelt) niet neder, en de mens viel aan zijn boze inblazingen ten prooi. De mens was machtig tegenover alles, maar zwak tegenover zichzelf. Hij kon door eigen inspanning tot volmaaktheid in één richting komen; hij kon door zijn kennis der dingen en de hem geschonken macht de natuur overwinnen; maar de grotere overwinning en de grotere volmaaktheid lagen in de overwinning van zijn innerlijk, en deze overwinning kon alleen tot stand gebracht worden door een nauwer betrekking tot het Goddelijke Wezen. Om hem deze volmaking mogelijk te maken was openbaring nodig. Zo kwam, zegt de Heilige Qoer-ān ons, toen de mens zwak tegenover zijn eigen begeerten en hartstochten bleek te zijn, Goddelijke bijstand tot hem in de vorm van zekere "woorden van zijn Heer" (2: 37), d.w.z. in de Goddelijk openbaring, die aan Adam werd geschonken. En wat zijn nageslacht betreft, werd de Goddelijke wet gegeven: "Er zal tot u lieden een leiding van Mij komen, en wie Mijn leiding volgen, over hen zal geen vrees komen, noch zullen zij treuren" (2: 38). In deze woorden wordt de mens gezegd, dat hij met behulp van de Goddelijke openbaring geen vrees zal hebben voor de verzoekingen des duivels, en zo zal hij, daar de belemmering in zijn vooruitgang en de hinderpaal voor de ontwikkeling van zijn vermogens uit de weg geruimd zijn, op de weg naar volmaaktheid blijven voorgaan.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Ik haal hier de belangrijker passages van deze paragraaf aan: "En toen uw Heer tot de engelen zei: Waarlijk, ik zal iemand op de aarde plaatsen, die daarop zal regeren, – zeiden zij: Wat! Zult Gij daarop zulke (wezens) plaatsen, die daarop kwaad zullen stichten en bloed zullen vergieten, en wij verkondigen Uw lof en verheerlijken Uw heiligheid? – Hij zei: Waarlijk, Ik weet wat gij lieden niet weet, – En Hij gaf Adam kennis van alle dingen … En toen Wij tot de engelen zeiden: Buigt u neder voor Adam, – bogen zij zich neder, doch Iblîs deed het niet: hij weigerde en hij was trots en hij was een der ongelovigen. En Wij zeiden: O Adam! Bewoon gij en uw vrouw de tuin en eet gij beiden daaruit ene overvloedige spijs, waar gij beiden ook wenst, en nadert deze boom niet, want dan zult gij beiden van de onrechtvaardige zijn. – Maar de duivel deed hen beiden daaruit vallen en deed hen heengaan uit datgene, waarin zij waren … En Adam ontving (zekere) woorden van zijn Heer, zo wendde Hij Zich genadig tot hem; waarlijk, Hij is Veelwederkerend tot genade, de Genadige. Wij zeiden: Gaat heen uit deze (toestand), alleen; en waarlijk, er zal tot u lieden een leiding van Mij komen, en wie Mijn leiding volgen, over hen zal geen vrees komen, noch zullen zij treuren". Over dit onderwerp wordt er licht gespreid door hetgeen elders in dit verband wordt gezegd: "En zekerlijk schiepen Wij u lieden, dan vormden Wij u lieden, dan zeiden Wij tot de engelen: Buigt u neder voor Adam. – Derhalve bogen zij zich neder, behalve Iblîs: hij was niet van degenen die zich nederbogen. … En (Wij zeiden): O Adam! Bewoon gij en uw vrouw de tuin; … Maar de duivel blies hun beiden een boze gedachte in, opdat hij hun openbaar zou maken wat voor hen verborgen was geweest van hun beide boze neigingen" (7: 11-12). De laatste passage toont aan, dat in het verhaal van Adam het verhaal van ieder mens wordt verteld, dat door zijn boze inblazing de duivel de mens misleidde en dat deze inblazing met ’s mensen eigen boze neiging in verband stond. Dit wordt nog duidelijker aangetoond door een waarschuwing aan alle mensenkinderen: "O kinderen van Adam! Laat de duivel u lieden niet in verzoeking brengen, zoals hij uw ouders uit de tuin verdreef, hun beiden hunne kleding afrukkende, opdat hij hun hunne kwade neigingen zou kunnen tonen. Waarlijk, hij ziet u lieden, hij zowel als zijn stam, vanwaar gij lieden hen niet kunt zien" (7: 27).

 

Openbaring is een universeel feit.

 

Wij hebben er reeds op gewezen, dat openbaring in haar lagere vormen, in de vorm van inspiratie of in die van dromen of visioenen, de algemene belevenis van het mensdom is, maar ook in haar hoogste vorm is zij, volgens de Heilige Qoer-ān niet tot een bijzonder persoon of tot een bijzonder volk bepaald. Integendeel, er wordt nadrukkelijk verklaard, dat Allāh elk volk met geestelijk onderhoud heeft begiftigd voor zijn zedelijke en geestelijke vooruitgang, evenals Hij het stoffelijk onderhoud heeft gegeven. Twee aanhalingen uit de Heilige Qoer-ān mogen volstaan om aan te tonen, dat openbaring in haar hoogste vorm aan elk volk is geschonken: "Er is geen volk, of een waarschuwer is onder hen geweest" (35: 24); "En ieder volk had een gezant" (10: 47). En dus is het begrip openbaring in de Islām zo ruim als het mensdom zelf.