DEEL II

 

De beginselen van de Islām.

 

HOOFDSTUK I

 

IMĀN OF GELOOF

 

Geloof en daad.

 

De religie van de Islām kan in het algemeen in twee gedeelten worden verdeel: het theoretische of wat zijn geloofsartikelen of zijn leerstukken genoemd kan worden, en het praktische, dat alles insluit, wat van een Moeslim geëist wordt te doen, d.w.z. een praktische gedragsregel, waarnaar hij zijn leven moet inrichten. Het eerste wordt usül en het laatste furü genoemd. Het woord usül is het meervoud van asl, dat betekent: een wortel of een beginsel, en furü is het meervoud van far, dat betekent: een tak. Het eerste wordt ook aqāid (mv. van aqîda, letterl. datgene waartoe men verboden is) of geloof genoemd, en het laatste ahkām (mv. van hukm, letterl. een bevel) of de ordonnantiën en voorschriften van de Islām. Volgens Sjahrastā is het eerste ma’rifa of kennis en het laatste ’a of gehoorzaamheid. Kennis is dus de wortel en gehoorzaamheid of praktijk de tak. Deze terminologie wordt door de latere godgeleerden aangenomen; in de Heilige Qoer-ān zijn de twee verdelingen: îmān en amal. Het woord îmān, dat gewoonlijk vertaald wordt door: geloof, komt van āmana (gewoonlijk vertaald door: hij geloofde), dat transitief gebruikt betekent: hij schonk (hem) vrede of veiligheid en intransitief gebruikt: hij ging de vrede of de veiligheid in, terwijl amal een daad of handeling betekent. (beide woorden worden in de Heilige Qoer-ān heel dikwijls samen gebezigd ter aanduiding van een gelovige en degenen die geloven en goed doen is de veel voorkomende beschrijving der ware gelovigen). Daarom wordt Allāh al-Mu’min (59: 23) genoemd, dat betekent: de Schenker van veiligheid, terwijl de gelovige ook al-mu’min wordt genoemd, dat betekent: iemand die de vrede of de veiligheid is ingegaan, want hij heeft de beginselen aangenomen, die zielsvrede en veiligheid voor vrees teweegbrengen. Zoals een beginsel eerst aangenomen en dan in praktijk gebracht wordt, zo worden de geloofsartikelen de wortelen en de ordonnantiën en voorschriften, die ten uitvoer gebracht moeten worden, de takken genoemd, want zoals de takken uit de wortels groeien, zo komt een daad uit het geloof voort. Tot recht verstand van de Islām dient deze betrekking tussen geloof en daad in het oog worden gehouden.

 

Imān in de Qoer-ān.

 

Het woord îmān wordt in de Heilige Qoer-ān in twee verschillende betekenissen gebezigd. Volgens ghîb, de beroemde lexicoloog van de Qoer-ān, is îmān soms niets meer dan een belijdenis met de tong, dat men in Mohammad (s.a.w.) gelooft. Er zijn in de Heilige Qoer-ān veel voorbeelden van dit gebruik van het woord, zoals in (2: 62): ("Waarlijk, degenen die geloven (āmanü) en degenen die Joden zijn en de Christenen en de Sabiërs – al wie in Allāh en de jongste dag gelooft en goed doet, zij zullen hun beloning van hun Heer hebben en er is geen vrees voor hen, noch zullen zij treuren"; of in (4: 136): "O gij lieden die gelooft manü)! Gelooft in Allāh en Zijn Gezant en het Boek, dat Hij tot Zijn Gezant heeft geopenbaard". Maar zoals ghîb verder heeft verklaard, îmān duidt ook de toestand aan, waarin een belijdenis met de tong gepaard gaat met een instemming van het hart (tasdîq-un bi-l-qalb) en het in praktijk brengen van wat men gelooft (alal-un bi-l-djawārih, letterl. het verrichten van daden met de ledematen), zoals in (57: 19): "En aangaande degenen, die in Allāh en Zijn gezanten geloven, dat zijn degenen, die de waarheidlievende en de getrouwen voor hun Heer zijn". Het woord wordt echter ook in een van beide laatste betekenissen gebezigd, d.w.z. in de zin van enkel instemming van het hart of het verrichten van goede daden. Voorbeelden hiervan zijn: "De bewoners der woestijn zeggen: Wij geloven – Zeg: Gij lieden gelooft niet, maar zegt: Wij onderwerpen ons; en het geloof is in uw harten nog niet ingegaan"(49: 14), waar geloof klaarblijkelijk de in het vers zelf verklaarde instemming van het hart betekent; "En wat reden hebt gij lieden, dat gij niet in Allāh zou geloven, en de Gezant roept u lieden, opdat gij in uw Heer zult geloven, - inderdaad heeft Hij een verbond met u lieden gesloten, - indien gij lieden gelovigen zij" (57: 8), waar "in Allāh zou geloven"betekent: offers zou brengen aan de zaak der waarheid, gelijk het verband aantoont. Het woord îmān, zoals het in de Heilige Qoer-ān wordt gebezigd, betekent dus of enkel een belijdenis der waarheid met de tong, of enkel instemming van het hart en een vaste overtuiging van de door de Heilige Profeet (s.a.w.) gebrachte waarheid, of het verrichten van goede daden en het in praktijk brengen van de aangenomen beginselen, of het kan al deze drie betekenissen tezamen hebben. Gewoonlijk wordt het echter gebezigd ter aanduiding van een instemming van het hart – gepaard met een belijdenis van de tong natuurlijk – met hetgeen de profeten van Allāh brengen, in onderscheiden van het verrichten van goede daden, en daarvandaan wordt er van de rechtschapene, gelijk reeds is opgemerkt, gesproken als degenen die geloven en goed doen.

 

Imān in de Hadîth.

 

In de Hadîth wordt het woord îmān dikwijls in zijn ruimere betekenis gebezigd, d.w.z. als in zich goede daden medesluitende, en soms enkel in de zin van goede daden. Zo zou de Heilige Profeet (s.a.w.) hebben gezegd: "Imān (geloof) heeft meer dan zestig takken en zedigheid (hayā) is een tak van het geloof" (Bu. 2: 3). In een andere hadîth zijn de woorden: "Imān heeft meer dan zeventig takken, waarvan de hoogste is (het geloof), dat niets aangebeden verdient te worden behalve Allāh (Lā ilāha ill- Allāh) en waarvan de laagste is, het uit de weg ruimen van datgene, wat iemand letsel kan veroorzaken" (M. 1: 12). In een zekere hadîth staat: "De liefde der Ansār 1 is een teken van geloof" (Bu. 2: 10); in een andere lezen wij: "Een uwer heeft geen geloof, tenzij hij voor zijn broeder datgene liefheeft, wat hij voor zichzelf liefheeft"(Bu. 2: 7). En een derde zegt: "Een uwer heeft geen geloof, tenzij hij een groter liefde voor mij heeft dan voor zijn vader en zijn zoon en al de mensen" (Bu. 2: 8). Het woord îmân wordt dus op alle goede daden toegepast, en Buchā heeft als titel van een van zijn hoofdstukken in de Kitāb al-Imān (boek 2):

"Hij die zegt: "Imān is niets anders dan het doen van goed", tot staving waarvan hij Qoer-ān verzen aanhaalt. Hij betoogt aan de hand van verzen, die van het vermeerderen van het geloof gewagen 2 , dat goede daden een deel van het geloof zijn, want anders zou er van het geloof niet op die wijze gesproken kunnen zijn.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. De inwoners van Madinah, die de Profeet (s.a.w.) bij gelegenheid van zijn vlucht naar die stad hielpen, worden Ansār genoemd, welk woord het meervoud is van sir, d.w.z. een helper.

2. "Hij is het, Die gerustheid in de harten der gelovigen nederzond, opdat zij geloof aan hun geloof toegevoegd zouden hebben" (48: 4); "En (opdat) degenen die geloven, in geloof zullen toenemen" (74: 31); "Maar dit vermeerderde hun geloof" (3: 172).

Kufr of ongeloof.

 

Zoals îmān het aannemen van de door de Profeet (s.a.w.) gebrachte waarheid is, zo is kufr het verwerpen er van, en zoals het in de praktijk aannemen der waarheid of het verrichten van een goede daad îmān of een deel van îmān wordt genoemd, zo wordt het in de praktijk verwerpen der waarheid of het verrichten van een slechte daad kufr of een deel van kufr genoemd. De titel van een hoofdstuk in de Buchā luidt als volgt: “Ma’ā (handelingen van ongehoorzaamheid) behoren tot de zaken der djāhiliyya" ( Bu. 2: 22). Nu betekent djāhiliyya (letterl. onwetendheid) in de terminologie van de Islām de tijd der onwetendheid" vóór de komst van de Heilige Profeet (s.a.w.) en is dus synoniem met kufr of ongeloof. Tot staving hiervan wordt een overlevering aangaande Abu Dharr (r.a.) aangehaald, die zei, dat hij iemand beschimpte; d.w.z. hem aansprak met "zoon van een Negerin", waarover de Heilige Profeet (s.a.w.) opmerkte: "Abu Dharr! (r.a.) Gij vit op hem wegens zijn moeder; waarlijk, gij zij iemand, in wie djāhiliyya is" (Bu. 2: 22). De blote handeling van op iemand te vitten wegens zijn Neger afkomst wordt dus djāhiliyya of kufr genoemd. Volgens een andere hadîth heeft de Profeet (s.a.w.) zijn Gezellen in de volgende bewoordingen gewaarschuwd: "Wacht u! wordt geen ongelovigen (kuffār, mv. van fir) na mij, zodat sommigen uwer anderen de halzen afslaan" ( Bu. 25: 132). Hier wordt het doden van Moeslims door Moeslims veroordeeld als een daad van ongeloof. In een andere hadîth staat: "Een Moeslim beschimpen is een overtreding en tegen hem strijden is ongeloof (kufr)" (Bu. 2: 36). Niettegenstaande het feit, dat in deze hadîth de onderlinge strijd der Moeslims kufr wordt genoemd – en zij, die onderling strijden, worden zelfs fir’s genoemd – spreekt de Heilige Qoer-ān van twee partijen van Moeslims, die tegen elkaar strijden, toch als gelovigen (mu’minîn) (49: 9) 1. Het is dus duidelijk, dat zulk een handeling een daad van ongeloof (kufr) genoemd wordt enkel als zijnde een daad van ongehoorzaamheid. Dit punt is verklaard door Ibn Athîr in zijn welbekend woordenboek van Hadîth, de Nihāya. Onder het woord kufr schrijvende zegt hij: "Er zijn twee soorten van kufr (ongeloof): de ene is een loochening van het geloof zelf, en dat is het tegendeel van geloof; en de andere is de loochening van een far (tak) van de furü van de Islām, en op grond daarvan treedt men niet uit het geloof zelf". Zoals reeds is aangetoond, de furü van de Islām zijn, zijn voorschriften, en dus is het in de praktijk verwerpen van een voorschrift van de Islām – terwijl het kufr wordt genoemd – geen kufr in de technische zin van het woord, d.w.z. een loochening van de Islām zelf. Hij gewaagt ook van een voorval, dat deze kwestie toelicht. Men vroeg Azharî, of iemand (d.w.z. een Moeslim) een fir (ongelovige) werd, enkel omdat hij een zekere mening er op na hield, en hij antwoordde, dat zulk een mening kufr (ongeloof) was; en toen men er verder bij hem op aandrong, voegde hij er aan toe: "De Moeslim maakt zich soms schuldig aan kufr (ongeloof)". Het is dus duidelijk, dat een Moeslim een Moeslim blijft, al maakt hij zich ook schuldig aan een daad van ongeloof (kufr).

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. "En indien twee partijen der gelovigen tegen elkaar strijden, brengt dan verzoening tussen haar beide tot stand; maar indien een van haar onrechtvaardig tegen de andere handelt, bestrijdt dan die, welke onrechtvaardig handelt, tot zij tot Allāh’s gebod wederkeert" (49: 9).

 

Een Moeslim kan geen Kāfir genoemd worden.

 

Het laatste gedeelte van bovenstaande paragraaf toont duidelijk aan, dat een Moeslim eigenlijk fir genoemd kan worden. Daar elke slechte handeling of daad van ongehoorzaamheid een deel van kufr is, kan zelfs een Moeslim een daad van ongeloof begaan. En het tegendeel is even waar, nl. dat zelfs een ongelovige een daad van geloof kan verrichten, aangezien elke goede daad een deel van het geloof is. Daar zit niets paradoxaals in. De scheidingslijn tussen een Moeslim en een kāfir, of tussen een gelovige en een ongelovige, is een verklaring van geloof in de Éénheid Allāh’s en het profeetschap van Mohammad (s.a.w.)Lā ilāha ill- Allāh Mohammadun Rasülu-llāh. Een persoon wordt een Moeslim of een gelovige door een verklaring af te leggen omtrent zijn geloof in de Éénheid Allāh’s en het profeetschap van Mohammad, (s.a.w.) en zolang hij zijn geloof daarin niet verzaakt, blijft hij technisch een Moeslim of een gelovige, welke mening hij ook er op na mogen houden over een godsdienstzaak, welke dan ook, of welk kwaad hij ook begaan moge hebben; en een persoon, die, die verklaring niet aflegt, is technisch een niet Moeslim of een ongelovige, welke goede daad hij ook moge verrichten. Dat wil niet zeggen, dat de Moeslim voor zijn slechte daden niet gestraft wordt, of dat de goede daden van de niet Moeslim niet beloond worden. De wet der vergelding van goed en kwaad is een wet op zichzelf, die van kracht blijft onafhankelijk van het geloof, en de Heilige Qoer-ān drukt het in zeer duidelijk woorden uit: "Zo wie het goede heeft gedaan ter zwaarte van een atoom, zal het zien; en wie het kwade heeft gedaan ter zwaarte van een atoom, zal het zien" (99: 7-8). Een gelovige kan het kwade doen en een ongelovige kan het goede doen, en ieder zal vergolden worden, wat hij doet. Maar niemand heeft het recht om iemand uit de broederschap van de Islām te bannen, zolang hij de Éénheid Allāh’s en het profeetschap van Mohammad (s.a.w.) belijdt. De Qoer-ān en de Hadîth laten, wat dat betreft, niet de minste twijfel over. Zo lezen wij in de Heilige Qoer-ān: "En zegt niet tot wie u lieden een groet brengt: Gij zij geen gelovige" (4: 94). De Islamitische groet, as-salāmu alai-kum of vrede zij over u, wordt dus beschouwd als een genoegzame aanduiding, dat de per zoon die haar brengt, een Moeslim is, en niemand heeft het recht tegen hem te zeggen, dat hij geen gelovige is, al is hij ook nog zo onoprecht. De Heilige Qoer-ān gewaagt van twee partijen van Moeslims, die tegen elkaar strijden en toch spreekt hij van beide als mu’min: "En indien twee partijen der gelovigen (mu’minîn) tegen elkaar strijden, brengt dan verzoening tussen haar beide tot stand" (49: 9). Hij zegt dan verder: "De gelovigen zijn slechts broeders; derhalve, brengt verzoening tussen uw broeders tot stand" (49 10).

Zelfs degenen, die als huichelaars bekend stonden, werden door de Heilige Profeet (s.a.w.) en zijn Gezellen als Moeslims behandeld, al weigerden zij ook deel te nemen aan de strijd, die de Moeslims moesten aanbinden ter zelfverdediging. En toen de vermeende hoofdman van deze huichelaars, de befaamde ‘Abd-Allāh ibn Ubayy stierf, zond de Heilige Profeet (s.a.w.) lijk gebeden op bij zijn graf en behandelde hem als een Moeslim. Ook de Hadîth laat, wat dat betreft, niet de minste twijfel over. De Heilige Profeet (s.a.w.) zou volgens een hadîth hebben gezegd: "Al wie gebeden doet, zoals wij dat doen en zijn gelaat wendt tot onze Qibla en het door ons geslachte dier eet, is een Moeslim, voor wie het verbond van Allāh en Zijn Gezant is; derhalve, schendt Allāh’s verbond niet" (Bu. 8: 28). Volgens een andere hadîth zou hij hebben gezegd: "Drie dingen zijn de grondslag van het geloof: zich afhouden van degene, die zijn geloof verklaart in lā ilāha ill- Allāh, gij zult hem geen fir noemen om welke zonde dan ook en hem ook niet uit de Islām bannen om welke daad dan ook … (AD. 15: 33). En volgens een derde hadîth, overgeleverd door Ibn Oemar, (r.a.) zei hij: "Al wie het volk van lā ilāha ill- Allāh een fir noemt, is zelf nader bij kufr" (Tb.). Met het volk van lā ilāha ill- Allāh of de voorstanders der Éénheid worden klaarblijkelijk de Moeslims bedoeld, en er wordt zeer duidelijk aangetoond, dat degenen die de Kalima aflegt, dat er geen god is dan Allāh en dat Mohammad (s.a.w.) Zijn Gezant is, een Moeslim wordt en dat hem een fir te noemen de grootste zonde is. Het is duidelijk, dat het lidmaatschap van de Islamitische broederschap iets is, dat niet beoordeeld moet worden door deze of genen groeten godgeleerde, goed bedreven in logische spitsvondigheden, maar veeleer door de gemene man, door de verstandige man, of zelfs door de ongeletterde, die over een ander kan oordelen naar diens uiterlijk alleen, die zelfs met een groet naar de Islamitische trant tevreden is, die geen nader bewijs verlangt, als hij iemand zijn gelaat naar de Qibla ziet wenden, en voor wie Islām betekent: belijdenis van de Éénheid Allāh’s en het profeetschap van Mohammad (s.a.w.).

Een leerstuk, dat zo duidelijk en zo krachtig in de Heilige Qoer-ān en de Hadîth geleerd wordt, heeft steun der grote en geleerde mensen onder de Moeslims niet nodig, maar niettegenstaande de scheuringen en verschillen, die naderhand ontstonden en ondanks de talloze ingewikkeldheden, die de logische spitsvondigheden van latere godgeleerden in het eenvoudige geloof des Islām’s invoerden, wordt bovengemeld beginsel door alle autoriteiten op het gebied van de Islām voorgestaan. Zo somt de schrijver van de Mawāqif de gevoelens van Moeslimse godgeleerden in de volgende bewoordingen op: "De meerderheid en rechtsgeleerden is het er over eens, dat niemand van de Ahl Qibla (mensen, die de Ka’ba tot qibla aannemen) een fir genoemd kan worden"(Mf., blz. 600). En de beroemde Abu-l-Hassan Asj’arì schrijft al dadelijk in het begin van zijn boek, Maqālāt al-Islāmiyyîn wa ichtilāfāt al-Musallîn (d.w.z. Wat de Moeslims zeggen en de verschillen degenen, die bidden): "Na de dood van hun Profeet (s.a.w.) werden de Moeslims omtrent vele punten onenig; sommigen van hen noemden anderen ll (het afdwalen van het rechte pad) en sommigen vermeden anderen, zodat zij volkomen van elkaar gescheiden sekten en verspreide partijen werden, maar de Islām verenigt hen allen en omvangt hen allen in zijn gebied" (MI., blz. 1 v.). 1 Ook Tahāzou hebben gezegd: "Niets kan een persoon uit de în drijven, behalve de loochening van hetgeen hem haar doet ingaan" (Rd. III, blz. 310). Evenzo zegt Ahmad ibn al-Mustafā, dat slechts kwezelachtige personen elkaar fir’s noemen, want, voegt hij er aan toe: "Betrouwbare Imām’s uit de Hanafieten en de Sjāfi’ieten en de likieten en de Hanbalieten en de Asj’arieten zijn van oordeel, dat niemand van de Ahl Qibla een fir genoemd kan worden" (MD. I, blz. 46). Inderdaad waren het de Chwāridjieten, die het eerst verdeeldheid of sektegeest in de Islām invoerden, door hun Moeslimse broeders fir’s te noemen, enkel omdat zij het met hun gevoelens oneens waren.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Asj’arî vermeldt dit beginsel als inleiding bij een verhandeling over de verschillende sekten van de Islām en zegt verder van de Moeslims, dat zij verdeeld zijn in Sjî’ieten, Chwāridjieten, Mu’tazilieten, enz. Vervolgens gaat hij over tot de bespreking van de voornaamste onderverdelingen van deze rubrieken: de Sjî’ieten zijn onderverdeeld in de sekte der Ghālieten, (Uitersten), die weer onderverdeeld is in vijftien sekten, de sekte der fidieten, die onderverdeeld is in vier en twintig verschillende sekten en de Zaidieten, die zes takken heeft. Verder maakt hij melding van vijftien onderverdelingen der Chwāridjieten en zo verder met betrekking tot de andere sekten. Asj’arî noemt deze verschillende sekten en ondersekten Moeslims en zelfs de Ghālieten worden niet van de Islām uitgesloten, ook al geloofden bijna allen van hen, dat een van hun leiders een profeet was en wettigden zij zekere dingen, welke in de Heilige Qoer-ān uitdrukkelijk verboden zijn. De Bayānieten bijv. geloofden, dat bayān, de stichter van hun sekte, een profeet was; de aanhangers van ‘Abd-Allāh ibn Mu’āwiya geloofden, dat de stichter van hun sekte Heer en profeet was; en hetzelfde was met vele anderen van hen het geval. Zelfs deze mensen worden Moeslims genoemd, omdat zij nog altijd in het profeetschap van Mohammad (s.a.w.) en in de goddelijke oorsprong van de Qoer-ān geloofden en de wet van de Islām volgden. Laten de tegenwoordige aanhangers van Asj’arî, die hun Moeslimse broeders om de geringste verschillen fir’s noemen, daaraan een les nemen.

Imān en Islām.

 

De juiste betekenis en het juiste gebruik der woorden îmān en Islām hebben wij reeds verklaard. Het woord îmān betekent oorspronkelijk: overtuiging van het hart, terwijl het woord Islām oorspronkelijk betekent: onderwerping en dus in de eerste plaats betrekking heeft op de daad. Dit verschil in oorspronkelijke betekenis komt in de Qoer-ān zowel als in de Hadîth tot uitdrukking, maar in het dagelijks gebruik drukken zij dezelfde betekenis uit, en mu’min en Moeslim worden gewoonlijk door elkaar gebezigd. Een voorbeeld van het onderscheid in het gebruik daarvan in de Heilige Qoer-ān geeft (49: 14) "De bewoners der woestijn zeggen: Wij geloven (āmana, van īmān). – Zeg: Gij lieden gelooft niet, maar zegt: Wij onderwerpen ons (aslamnā, van Islām); en het geloof is in uw harten nog niet ingegaan; en indien gij lieden Allāh en Zijn Gezant gehoorzaamt, zal Hij niets van uw werken afdoen; waarlijk, Allāh is Vergevensgezind, Genadig". 1 Daarmee is natuurlijk niet gezegd, dat zij niet in het profeetschap van Mohammad (s.a.w.) geloofden. De betekenis van het ingaan van het geloof in het hart wordt duidelijk aangetoond in het onmiddellijk daarop volgende vers: "De gelovigen zijn slechts degenen, die in Allāh en Zijn Gezant geloven, en vervolgens niet twijfelen en hard met hunne bezittingen en hun leven op Allāh’s weg strijden; zij zijn de waarheidlievende" (49: 15). Inderdaad worden beide woorden îmān en Islām gebezigd ter aanduiding van twee verschillende stadiums der geestelijke ontwikkeling van de mens. Men zegt, dat een persoon geloofde mana), wanneer hij enkel zijn geloof in de Éénheid Allāh’s en het profeetschap van Mohammad (s.a.w.) verklaart, wat inderdaad het eerste stadium van geloof is, want slechts met te verklaren, dat men een beginsel aanneemt, begint men. En men zegt ook, dat een persoon geloofde mana), wanneer hij de beginselen, waarin hij zijn geloof verklaard heeft, in hun volste omvang in praktijk brengt. Voorbeelden van het gebruik in deze beide betekenissen hebben wij reeds gegeven; voorbeelden van het eerste zijn (2: 62, 4: 136); een voorbeeld van het laatste (49: 15) hebben wij zo juist hierboven aangehaald. Het enige verschil is, dat geloof of îmān, in de eerste betekenis gebruikt, in zijn eerste stadium een belijdenis is met de tong – een verklaring van geloof in het beginsel; en dat in de tweede betekenis îmān vervolmaakt is en het laatste stadium van het geloof aanduidt – dat dus de diepten van het hart is ingegaan en de gewenste verandering heeft teweeggebracht. Hetzelfde is het geval met het gebruik van het woord Islām; in zijn eerste stadium is het enkel een bereidwilligheid om zich te onderwerpen, zoals in het boven aangehaalde vers (49: 14); in zijn laatste stadium is het een volkomen onderwerping, zoals in (2: 112) "Ja, wie zich geheel aan Allāh onderwerpt (aslama) en de weldoener is (van anderen), heeft zijn beloning van zijn Heer, en er is geen vrees voor hen, noch zullen zij treuren". Zowel îmān als Islām zijn in haar eerste en laatste stadium dus dezelfde – van een blote verklaring heeft zij zich tot volkomenheid ontwikkeld en doorlopen zij al de tussenliggende stadiums. Zij hebben beide een uitgangspunt en een doel; en de persoon die zich op het uitgangspunt bevindt, hij die nog maar een beginneling is, en de persoon die het doel heeft bereikt, worden beide, ondanks alle verschil tussen hen, mu’min of Moeslim genoemd, evenals ook degenen die onderweg zijn, op verschillende etappen van de reis.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Het gebruik der woorden îmān en Islām in de Hadith wijst soms op een dergelijk onderscheid in gebruik, hoewel zij gewoonlijk door elkaar worden gebezigd. Zo verhaalt Buchāri in de Kitāb al-Imān het volgende, overlevering door Aboe Hoeraira (r.a.): "De Profeet (s.a.w.) (mogen vrede en Allāh’s zegeningen op hem rusten) zat op een dag buiten onder de mensen, toen er iemand tot hem kwam en vroeg: Wat is îmān? – Hij antwoordde: îmān is deze, dat gij in Allāh en Zijn engelen en in de ontmoeting met Hem en Zijn gezanten gelooft, en dat gij in het leven hiernamaals gelooft. – Hij vroeg: Wat is Islām? – Hij antwoordde: Islām is deze, dat gij Allāh aanbidt en niets met Hem verenigt en het gebed onderhoudt en de verplichte aalmoes (zakāt) betaalt en in Ramadān vast" (Boe. 2: 37). In een andere hadith, die in hetzelfde boek vermeld wordt, staat hoe de Profeet (s.a.w.), toen een Gezel omtrent een ander herhaalde malen zei, dat hij hem voor een gelovige (mu’min) hield, telkens zei: Juister gezegd, een Moeslim (Boe. 2: 19); waarmede hij aantoonde, dat de mensen elkaar slechts naar hun uiterlijke handelingen konden beoordelen. In het begin van dat boek echter wordt een hadith, afkomstig van Ibn Oemar (r.a.), vermeld, die aantoont, dat Islām ook geloof in zich sluit: "De Islām rust op vijf grondslagen: het afleggen van getuigenis sluit: "De Islām rust op vijf grondslagen: het afleggen van getuigenis (Sjahāda), dat er geen god is dan Allāh en dat Moehammad de Gezant van Allāh is, en het onderhouden van het gebed, en het geven van zakāt en de bedevaart en het vasten in de maand Ramadān" (Boe. 2: 1). Het woord, dat hier gebezigd wordt, is echter sjahāda (het afleggen van getuigenis) en niet îmān of het geloven, en in dit geval is sjahāda – al vereist het ook een geloof in de waarheid van hetgeen verklaard wordt – toch een uiterlijke handeling.

Geen dogma’s in de Islām.

 

Bovenstaande bespreking brengt ons tot de gevolgtrekking, dat er in de Islām geen dogma’s zijn, geen geloof zonder meer, de mens opgedrongen te zijner zogenaamde zaligmaking. Geloof is volgens de Islām niet slechts een overtuiging van de waarheid ener gegeven stelling, maar is in het wezen der zaak het aannemen van een stelling als grondslag voor een daad. De Qoer-ān staat deze gedachte bepaaldelijk voor, want terwijl volgens hem de stelling betreffende het bestaan van duivels even waar is als die betreffende het bestaan van engelen, wordt geloof in engelen herhaalde malen vermeld als een deel van het geloof van een Moeslim, terwijl ongeloof in duivels even duidelijk als noodzakelijk wordt vermeld: "Derhalve, wie niet gelooft (yakfur) in de duivel en gelooft (yu’min) in Allāh, heeft inderdaad het hechts handvat vastgegrepen" (2: 256). De woorden, die hier gebezigd zijn voor geloven in Allāh en niet geloven in duivels zijn respectievelijk îmān en kufr. Indien îmān niets anders dan geloof in het bestaan van een ding betekende en kufr het loochenen van het bestaan van een ding, dan zou ongeloof in duivels niet als noodzakelijk in verband met geloof in Allāh vermeld kunnen zijn. Allāh bestaat, de engelen bestaan, de duivel bestaat; maar terwijl wij in Allāh en Zijn engelen moeten geloven, moeten we niet in de duivel geloven. Dat komt, doordat de engel volgens de Qoer-ān het wezen is, dat het doen van goed ingeeft en de duivel het wezen is, dat het doen van kwaad inblaast, zodat geloof in engelen in werkelijkheid betekent: het handelen volgens de ingevingen om het goede te doen en ongeloof in de duivel: het weigeren om boze gedachten te koesteren. Imān (geloof) betekent dus in werkelijkheid: het aannemen van een beginsel als grondslag voor een daad, en elk leerstuk van de Islām beantwoordt aan deze beschrijving. Er zijn geen dogma’s, geen mysteriën, geen geloof, dat geen daad vereist; want elk geloofsartikel is een beginsel, dat in praktijk moet worden gebracht tot hogere ontwikkeling van de mens.

 

Beginselen des geloof’s.

 

De gehele religie van de Islām wordt kort opgesomd in de twee korte zinnen: Lā ilāha ill- Allāh, d.w.z. er is geen god dan Allāh, of niets verdient tot voorwerp van liefde en aanbidding gemaakt te worden behalve Allāh, Mohammad-un Rasülu-llāh, d.w.z. Mohammad (s.a.w.) is de Gezant van Allāh. Enkel door van de waarheid dezer beide een eenvoudige stellingen getuigenis af te leggen treedt men in de schoot van de Islām. Deze samenstellende delen van het eenvoudige geloof des Islām’s komen in de Heilige Qoer-ān niet samen voor, zoals in de aangenomen geloofsbelijdenis. Het eerste deel der geloofsbelijdenis is het onderwerp, dat de Heilige Qoer-ān voortdurend en onveranderlijk behandelt, en een geloof in de Éénheid Allāh’s, in het feit dat er geen god is dan Allāh, wordt herhaalde malen vermeld als het grondbeginsel, niet alleen van de Islām, maar ook van elke godsdienst, die door Allāh is geopenbaard. Het neemt verschillende vormen aan: "Hebben zij een god naast Allāh?" "Hebben zij een god buiten Allāh?" "Er is geen god dan Allāh"; "Er is geen god dan Hij"; "Er is geen god dan Gij"; "Er is geen god dan Ik". Het tweede der geloofsbelijdenis, Mohammad-un Rasülu-llāh, grondt zich op het gezelschap van de Heilige Profeet Mohammad, (s.a.w.) eveneens een onderwerp, dat de Heilige Qoer-ān voortdurend en onveranderlijk behandelt. Dezelfde woorden komen voor in (48: 29). Uit de Hadîth blijkt, dat het aannemen van deze beide samenstellende delen der geloofsbelijdenis een noodzakelijk te vervullen voorwaarde is van het aannemen van de Islām (Bu. 2: 40).

Het bovenstaande wordt in de terminologie der latere godgeleerden îmān mudjmal of een korte verklaring van geloof genoemd, terwijl de gedetailleerde verklaring van geloof, die de latere godgeleerden mufassal noemen, al dadelijk in het begin van de Heilige Qoer-ān als volgt wordt vermeld: geloof in de Ongeziene (d.w.z. Allāh), geloof in hetgeen tot de Heilige Profeet Mohammad (s.a.w.) werd geopenbaard en in hetgeen tot de profeten vóór hem werd geopenbaard en geloof in het leven hiernamaals (2: 2-4). Verderop worden in het zelfde hoofdstuk vijf geloofsbeginselen duidelijk vermeld: "Dat men gelooft in Allāh en de jongste dag en de engelen en het boek en de profeten" (2: 177). De Heilige Qoer-ān toont herhaalde malen duidelijk aan, dat slechts geloof ten aanzien van deze vijf beginselen vereist wordt. In de Hadîth is een kleine afwijking. Buchā zegt aldus: "Dat gij gelooft in Allāh en Zijn engelen en in de ontmoeting met Hem en Zijn Gezanten en dat gij gelooft in het leven hiernamaals" (Bu. 2: 37). Merk op, dat geloof in de ontmoeting met Allāh hier afzonderlik wordt vermeld, en terwijl dat ij de Heilige Qoer-ān, in het bovenaangehaalde vers, in het geloof in Allāh vervat is, wordt het ook op vele plaatsen afzonderlijk vermeld, waarover zie (13: 2), enz. Verder wordt in de Hadîth "het boek" niet afzonderlijk vermeld en is het vervat in het woord "Gezanten", grondslag des geloof rust volgens de Heilige Qoer-ān en de Hadîth dus op vijf beginselen: Allāh, Zijn Engelen, Zijn Profeten, Zijn Boeken en het Leven hiernamaals. Maar in sommige hadîth’s worden de volgende woorden bijgevoegd: "Dat gij gelooft in qadar (letterl. de maat)". Het lijdt geen twijfel, dat qadar in de Heilige Qoer-ān als een wet van Allāh wordt vermeld, maar nooit als een geloofsartikel, en al de goddelijke wetten worden door ieder Moeslim als waar aangenomen.

 

Betekenis van geloof.

 

Zoals ik reeds zei, alle geloofsartikelen zijn in werkelijkheid beginselen van de daad. Allāh is het Wezen, Dat alle volmaakte attributen heeft, en wanneer van een persoon geëist wordt, dat hij in Allāh gelooft, dan wordt in werkelijkheid van hem geëist, dat hij zich tot bezitter maakt van de hoogste zedelijke eigenschappen, daar zijn doel is de goddelijke attributen te bereiken. Hij moet zich het hoogste en zuiverste ideaal voor ogen stellen, dat men zich denken kan en zijn gedrag naar dat ideaal inrichten. Geloof in de engelen betekent, dat de gelovige de goede aandriften moet volgen, die hem van naturen eigen zijn, want de engel is het wezen, dat een goede aandrift in werking stelt. Geloof in de boeken Allāh’s wil zeggen, dat wij de daarin begrepen voorschriften tot ontwikkeling van onze innerlijke vermogens moeten volgen. Geloof in gezanten betekent, dat wij aan deze edele personen een voorbeeld moeten nemen en evenals zij ons leven moeten opofferen voor het mensdom. Geloof in het leven hiernamaals of de jongste dag zegt ons, dat lichamelijke en stoffelijke vooruitgang het doel van het leven niet is, maar dat zijn ware doel oneindig hoger is, waarvan de Opstanding of de jongste dag slechts het begin is.

HOOFDSTUK II

 

HET GODDELIJKE WEZEN

 

Paragraaf 1. Het bestaan van Allāh.

 

Stoffelijke, innerlijke en geestelijke belevenis van het mensdom.

 

In alle godsdienstboeken wordt het bestaan van Allāh zo goed als een axiomatische waarheid beschouwd. De Heilige Qoer-ān echter voert talrijke argumenten aan om het bestaan van een Opperwezen te bewijzen, Dat de Schepper en Bestuurder van dit heelal is. In een korte verhandeling als deze kan ik slechts melding maken van de drie voornaamste soorten van argumenten, waarover het Heilige Boek hoofdzakelijk handelt. Deze zijn: ten eerste, de aan de natuur ontleende argumenten, die de lagere of stoffelijke belevenis van het mensdom genoemd kunnen worden; ten tweede, de getuigenis der menselijke natuur, die de innerlijke belevenis van het mensdom genoemd kan worden; en ten derde, de argumenten, welke gebaseerd zijn op de goddelijke openbaring aan de mens, die de hogere of geestelijke belevenis van het mensdom genoemd kunnen worden. het zal uit hetgeen verderop wordt gezegd wel duidelijk zijn, dat de argumenten meer afdoend zijn, naarmate de omvang der belevenis beperkt is. Het argument, dat de schepping levert, toont slechts aan, dat er een Schepper van dit heelal moet bestaan, Die ook zijn Bestuurder is, maar het is helemaal niet voldoende om te bewijzen, dat er een Allāh bestaat. De getuigenis der menselijke natuur gaat een stap verder, aangezien daarin een bewustzijn van het bestaan van Allāh is, al is dat bewustzijn nog zo verschillend in verschillende naturen, naar gelang dat het innerlijke licht helder of dof is. Slechts openbaring onthult Allāh in de volle luister Zijns lichts en toont de sublieme attributen aan, die de mens nastreven moet, indien hij tot volkomenheid wil komen, alsmede de middelen, waardoor hij met het Goddelijke Wezen gemeenschap kan houden.

 

De wet der evolutie als bewijs van doel en wijsheid.

 

Het eerst argument, dat aan de schepping is ontleend, draait om het woord Rabb. In de allereerste openbaring, die tot de Heilige Profeet (s.a.w.) kwam, werd hem gezegd: "Lees in de naam van de Rabb, Die geschapen heeft" (96: 1). Nu drukt het woord Rabb, dat gewoonlijk door "Heer" vertaald wordt, in werkelijkheid een heel andere betekenis uit. Volgens de beste autoriteiten op het gebied der Arabische lexicologie verenigt het in zich twee gedachten: die van kweken, opvoeden of voeden en die van regelen, voltooien en volmaken (LL., TA.). De grondgedachte daarvan is dus: het kweken van dingen van de onrijpste toestand tot die der hoogste volmaaktheid, m.a.w. de evolutiegedachte. ghib laat zich daarover zelfs klaarder uit. Rabb betekent volgens hem: het kweken van een ding zodanig, dat het van de ene toestand in de andere komt, tot het zijn doel van volmaaktheid bereikt. Het gebruik van het woord Rabb wijst er dus op, dat alles, wat door Allāh geschapen is, de stempel der goddelijke schepping draagt, in het kenmerk, van lagere tot hogere trappen voort te gaan tot het tot volmaaktheid komt. Dat argument wordt ontwikkeld en duidelijker aangetoond in een andere zeer vroege openbaring, die aldus luidt: "Verheerlijk de naam van uw Rabb, de Allerhoogste, Die schept en volmaakt, en Die (de dingen) naar een maat maakt, en ze naar hun doel van volmaaktheid leidt" (87: 1-3). De volledige idee van Rabb wordt hier uiteengezet: Hij schept dingen en brengt ze tot volmaaktheid; Hij maakt dingen naar een maat en wijst hun de wegen, waarlangs zij tot volmaaktheid kunnen komen. De evolutiegedachte is ten volle ontwikkeld in de eerste twee daden: het scheppen en het volmaken, zodat alles, wat door Allāh geschapen is, tot zijn bestemde volmaaktheid moet komen. De laatste twee daden tonen aan, hoe het volmaken of de evolutie tot stand gebracht wordt. Alles wordt naar een maat gemaakt, dat wil zeggen: zekere wetten van ontwikkeling zijn daaraan inherent; en alles wordt ook een weg gewezen, dat wil zeggen: het weet de weg, waarlangs het moet voortgaan, opdat het zijn doel van volkomenheid zal bereiken. Het is dus duidelijk, dat de scheppingskracht geen blinde kracht is, maar een kracht, die wijsheid bezit en doelbewust handelt, en dat doel is: al het geschapene doen voortgaan van een lagere trap tot een hogere. Zelfs voor het gewone oog is in de gehele goddelijke schepping, van het kleinste stofdeeltje of grassprietje tot de machtige hemellichamen, die zich in het heelal langs bepaalde banen voortbewegen, wijsheid en doel waar te nemen, want elk daarvan gaat langs een zekere baan voort naar zijn bestemd doel van volkomenheid.

Laat mij in dit verband de aandacht vestigen op een ander kenmerk van Allāh’s schepping. De Heilige Qoer-ān zegt ons, dat alles in paren wordt geschapen:

"En de hemel, die hebben Wij hoog opgericht met macht, en waarlijk, Wij zijn de Maker van ruime dingen. En de aarde, die hebben Wij tot een wijde uitgestrektheid gemaakt; hoe voortreffelijk hebben Wij (haar) dan uitgespreid. En van ieder ding hebben Wij paren geschapen, opdat gij lieden gedachtig zult zijn" (51: 47-49).

"Glorie zij Hem, Die van alle dingen paren heeft geschapen, van hetgeen de aarde voortbrengt en van hun eigen soort en van hetgeen zij niet weten"(36: 36).

"En Hij, Die van alle dingen paren heeft geschapen" (43: 12). Dit toont aan, dat er niet alleen in het dierenrijk paren zijn, maar ook in "hetgeen zij niet weten". Inderdaad wordt de idee van het voorkomen in paren ten einde toe volgehouden, zodat zelfs de hemelen en de aarde beschreven worden alsof zij een paar waren, wegens de eigenschap werkzaamheid in de een en de eigenschap lijdelijkheid in de ander. Deze innige onderlinge betrekking der dingen bewijst ook het bestaan van een goddelijk doel in de ganse schepping.

Één wet heerst in het ganse heelal.

 

De Heilige Qoer-ān legt verder bijzondere nadruk op het feit, dat er voor het ganse heelal, ondanks zijn oneindige verscheidenheid, slechts één wet is: "Die de zeven hemelen gelijk heeft geschapen; gij ziet geen ongelijkheid in de schepping van de Weldadige Allāh; kijk dan weder, kunt gij enige wanorde zien? Wend vervolgens het oog telkens weer; uw blik zal verward tot u wederkomen, terwijl die vermoeid is" (67: 3-4). Er wordt hier gezegd, dat er in de schepping geen ongelijkheid is, waardoor dingen, die tot dezelfde klasse behoren, aan verschillende wetten gehoorzamen; en ook geen wanorde, waardoor de wet niet op een en dezelfde wijze kan werken; zodat de wonderbaarlijke regelmatigheid en gelijkheid van wet te midden der ondenkbare verscheidenheid van tegenstrijdige toestanden, die in het heelal bestaan, ook het bestaan van een goddelijk doel en wijsheid in de schepping der dingen bewijzen.

 

De gehele schepping staat onder bestiering.

 

Een ander argument, dat er een intelligent Wezen is, Dat het heelal bestuurt, is het feit, dat alles, van het kleinste deeltje tot het grootste hemellichaam, onder bestiering staat en door een wet wordt geregeerd; niet één ding stoort of belemmert de loop van een ander, terwijl alle dingen elkaar daarentegen vooruithelpen om tot volmaaktheid te komen. De Heilige Qoer-ān legt herhaaldelijk de nadruk op dat feit:

"De zon en de maan volgen een rekening, en de planten en de bomen aanbidden (55: 5-6).

"En de zon beweegt zich tot een voor haar bestemden tijd; dat is de ordonnantie van de Machtige, de Wetende. En aangaande de maan, voor haar hebben Wij fasen bepaald, tot zij wederom als een oude droge palmtak wordt. Het is de zon niet geoorloofd, dat zij de maan inhaalt, noch kon de nacht de dag voorgaan; en ieder zweeft in een sfeer voort" (36: 38-40).

"Vervolgens richtte Hij Zich op de hemel en die is damp; zo zij Hij daartoe en tot de aarde: Komt hij beiden, gewillig of ongewillig. Beide zeiden: Wij beiden komen gewillig" (41: 11).

"Allāh is Hij, Die aan u lieden de zee dienstbaar heeft gemaakt, opdat de schepen daarop op Zijn bevel zullen zeilen en opdat gij lieden zult danken. En Hij heeft aan u lieden dienstbaar gemaakt hetgeen in de hemelen en hetgeen op de aarde is, alles, van Hem; waarlijk, daarin zijn tekenen voor mensen, die nadenken" (45: 12-13).

"En Hij heeft de zon en de maan en de sterren geschapen, op Zijn bevel dienstbaar gemaakt; waarlijk, van Hem zijn de schepping en het gebod" (7: 54).

Al deze verzen tonen aan, dat er een Al wijze Bestuurder van alles moet zijn, aangezien alles onder bevel en bestiering staat ter verwezenlijking van een zeker doel.

De voorlichting, die de menselijke natuur geeft.

 

De tweede soort van argument voor het bestaan van Allāh heeft betrekking op de menselijke ziel. In de eerste plaats is er het bewust zijn van het bestaan van Allāh. Er is in ieder mens een innerlijk licht, dat hem zegt, dat er een Hoger Wezen is, een Allāh, een Schepper. Deze innerlijke getuigenis wordt dikwijls op de voorgrond gebracht in de vorm van een vraag. Het is als een beroep op het innerlijke van de mens. De vraag wordt soms onbeantwoord gelaten, alsof de mens te kennen werd gegeven, dat hij daarover dieper moest nadenken: "Of werden zij voor niets geschapen, of zijn zij de scheppers (van hun eigen zielen)? Of hebben zij de hemelen en de aarde geschapen?" (52: 35-36). Soms wordt het antwoord gegeven: "En indien gij hun vraagt: Wie heeft de hemelen en de aarde geschapen? – zullen zij zekerlijk zeggen: De Machtige, de Wetende heeft ze geschapen" (43: 9). Op één plaats stelt Allāh Zelf de vraag rechtstreeks aan de menselijke ziel: "En toen uw Heer uit de kinderen van Adam, uit hun lendenen, hun afstammelingen voortbracht, en hen deed getuigen tegen hun eigen zielen: Ben Ik niet uw Heer (Rabb)? – zeiden zij: Ja, wij getuigen" (7: 172). Dit is klaarblijkelijk de getuigenis der menselijke natuur, waarvan elders gesproken wordt als "de door Allāh geschapen natuur, waarin Hij alle mensen geschapen heeft" (30: 30). Soms wordt dit bewustzijn der menselijke ziel in bewoordingen vermeld, die haar ondenkbare nabij zijn tot de Goddelijke Geest uitdrukken: "Wij zijn hem nader dan zijn halsader" (50: 16). En verder: "Wij zijn haar (d.w.z. de ziel) nader dan gij lieden" (56: 85). Het denkbeeld, dat Allāh dichter bij de mens is dan zijn eigen ik, toont alleen aan, dat het bewustzijn van het bestaan van Allāh in de menselijke ziel zelfs helderder is dan het bewustzijn van haar eigen bestaan.

Indien de menselijke ziel dus zulk een helder bewustzijn van het bestaan van Allāh heeft, hoe komt het, kan er gevraagd worden, dat er mensen zijn, die het bestaan van Allāh loochenen? Twee dingen moeten hier in het oog worden gehouden. In de eerste plaats, het innerlijke licht in ieder mens, dat hem bewust doet worden van het bestaan van Allāh, is in alle gevallen niet even helder. Bij sommigen, zoals bij de grote godgeleerden van iedere eeuw en ieder land, schittert dat licht in volle luister en hun bewustzijn van het Goddelijke aanwezen is zeer sterk. In het geval van de gewone mensen is het bewustzijn in het algemeen zwakker en is het innerlijke licht dof; er kunnen zelfs gevallen zijn, waarin dat bewustzijn slechts in een toestand van rust verkeert en het innerlijke licht zo goed als uitgedoofd is. Ten tweede, zelfs de atheïst of de agnosticus erkent een Eerste Oorzaak of een Hogere Macht, al ontkent hij ook het bestaan van een Allāh met bijzondere attributen; en somtijds is dat bewustzijn in hem ontwaakt en doet het innerlijke licht zich gelden, vooral in tijden van kommer of leed. Het heeft er zeer veel van, of gerief en gemak, als een kwaad, een sluier over het innerlijke licht van de mens werpt en die sluier weggenomen wordt door kommer – een feit, waarop de Heilige Qoer-ān herhaaldelijk de aandacht vestigt:

"En wanneer Wij de mens een gerust betonen, wendt hij zich af en trekt zich terug; en wanneer een kwaad hem treft, dan doet hij lange smeekbeden" (41: 51).

"En wanneer een kwaad de mensen treft, roepen zij hun Heer aan, zich tot Hem wendende" (30: 33).

"En wanneer de golven als deksels over hen komen, roepen zij Allāh aan, Hem oprecht zijnde in (hun) gehoorzaamheid; maar wanneer Hij hen behouden aan land brengt, volgen sommigen hunner de middelweg" (31: 32).

"En welke u lieden ook geschonken is, is van Allāh, en wanneer een kwaad u treft, dan roept gij lieden tot Hem om hulp" (16: 53).

Er is in ’s mensen ziel iets meer dan enkel bewustzijn van het bestaan van Allāh; daar is in haar een smachtend verlangen naar haar Maker – het instinkt, zich tot Allāh te wenden om hulp; daar is haar de liefde tot Allāh ingeplant, om Wiens wille zij bereid is ieder offer te brengen. Tenslotte, zij kan zonder Allāh geen volkomen tevredenheid vinden. Maar het is moeilijk om deze en de talrijke andere onderwerpen betreffende de attributen van de menselijke ziel in de kleine beschikbare ruimte te behandelen; wij moeten het daarom wel hierbij laten.

 

De voorlichting, die de Goddelijke openbaring geeft.

 

De duidelijkste en zekerste getuigenis betreffende het bestaan van Allāh geeft de goddelijke openbaring, die niet alleen de waarheid van het bestaan van Allāh bevestigt, maar ook de goddelijke attributen in een helder daglicht stelt, zonder welke het bestaan van Allāh niets meer dan een dogma zou zijn gebleven. Door de onthulling van de goddelijke attributen wordt het geloof in Allāh de belangrijkste factor in de ontwikkeling van de mens, aangezien een kennis van die attributen hem in staat stelt zich het verheven ideaal voor ogen te stellen, de goddelijke zeden na te volgen; en alleen op die wijze kan de mens zich tot de grootste zedelijke grootheid verheffen. Allāh is de Voeder van al de werelden; zo zal de persoon, die Hem aanbidt, zijn uiterste best doen om de zaak van het mensdom te dienen en zelfs voor de stomme schepping zorg te dragen. Allāh is Liefhebbend en Liefdevol jegens Zijn schepselen; zo zal de persoon, die in Hem gelooft, door de aandrift van liefde en toegenegenheid jegens Zijn schepping bewogen worden. Allāh is Genadig en Vergevensgezind; zo moet Zijn dienaar genadig en vergevensgezind zijn jegens zijn medemensen.

Geloof in een Allāh, Die de volmaakte attributen bezit, welke door goddelijke openbaring zijn bekendgemaakt, is het hoogste ideaal, dat men zich voor ogen kan stellen; zonder dat ideaal is er in ’s mensen leven een leegte, die het van allen ernst en van elke edele bezieling ontbloot.

Ook op andere wijze brengt de goddelijke openbaring de mens nader tot Allāh en doet zij Zijn bestaan als een realiteit in zijn leven gevoelen, en dat is door het voorbeeld van de volmaakten persoon, die gemeenschap houdt met het Goddelijke Wezen. Dat Allāh een Realiteit, een Waarheid is – feitelijk de grootste realiteit in deze wereld –, dat de mens Zijn aanwezen voelen en Hem op elk uur van zijn dagelijks leven realiseren en in de nauwste betrekking met Hem staan kan; dat zulk een realisatie van de Goddelijke Wezen een verandering ten goede in het leven van de mens teweegbrengt, waardoor hij een onweerstaanbare geestelijke macht in de wereld wordt, is niet de alleenstaande belevenis van één enkeling of één volk, maar de algemene belevenis van mensen bij alle volkeren, in alle landen en alle eeuwen. Abraham, Mozes, Christus, Conficius, Zoroaster, Krisna, Boeddha en Mohammad (s.a.w.), ieder en een iegelijk van deze sterren heeft een zedelijke en in sommige gevallen ook een stoffelijke omwenteling in de wereld teweeggebracht, die de verenigde hulpbronnen van hele naties niet hebben kunnen weerstaan, en het mensdom uit diepten van ontaarding tot de grootste hoogten van zedelijk en zelfs stoffelijk welzijn verheven; hetgeen slechts aantoont, tot welke hoogten ’s mensen ziel zich verheffen kan, indien zij maar in waarachtige betrekking met het Goddelijke Wezen werkt.

Om eens één voorbeeld te nemen, dat van de Heilige Profeet Mohammad (s.a.w.). Één enkel persoon staat op te midden van een heel volk, dat diep gezonken is in alle soorten van verdorvenheid en ontaarding. Hij heeft geen macht achter zich, zelfs niemand die hem bijstaat, en zonder dat er ook maar iets aan voorafgaat, pakt hij de ondenkbare en schijnbaar onmogelijke taak aan, niet slechts dat ene volk te verbeteren, maar daardoor ook het gehele mensdom; en hij begint met die ene Kracht, de goddelijke Kracht, die het onmogelijke mogelijk maakt: – "Lees in de naam van uw Heer"; "Sta op en waarschuw en verheerlijk uw Heer". De zaak was goddelijk en van goddelijke bijstand hing haar succes af. De taak wordt met de dag zwaarder en de tegenstand wordt scherper, tot er – voor de aanschouwer – overal niets dan teleurstelling is. En toch, welke invloed heeft het op de geest van de Profeet? (s.a.w.) Zijn vastberadenheid neemt met de kracht van de tegenstand toe en, terwijl er in de vroegere openbaring slechts algemene mededelingen zijn aangaande de overwinning van zijn zaak en de mislukte poging van de vijand, worden die mededelingen duidelijker en bepaalde, naarmate de vooruitzichten ogenschijnlijk hopelozer worden. hieronder zijn enkele verzen in de volgorde van hun openbaring:

,,Bij de gratie uw Heren, gij zij niet bezeten! En waarlijk, gij zult een nimmer af te snijden beloning hebben" (68: 2-3).

"Waarlijk, Wij hebben u overvloed van het goede gegeven" (108: 1).

"Waarlijk, met moeite komt gemak" ( 94: 5).

,,En waarlijk, hetgeen naderhand komt is beter voor u dan hetgeen is voorafgegaan, en weldra zal uw Heer u geven, zodat gij tevreden zult zijn" (93: 4-5).

"Waarlijk, het is het woord van een geëerde Gezant, de bezitter van kracht, hebbende een aanzienlijke plaats bij de Heer des troon" (81: 19-20).

"En gedurende een deel van de nacht, verlaat de slaap daarmede (d.i. met de Qoer-ān) … wellicht zal uw Heer u tot een lofwaardige rang verheffen" (17: 79).

"O mens! Wij hebben u de Qoer-ān niet geopenbaard, opdat gij onvoorspoedig zult zijn" (20: 1-2).

"En te dien dage zullen de gelovigen zich verheugen, met de hulp van Allāh" (30: 4-5).

"Waarlijk, Wij helpen Onze gezanten en degenen die geloven, in het leven deze wereld en ten dage als de getuigen zullen opstaan"(40: 51).

"Gezegend is Hij, Die, indien het Hem behaagt, u betere tuinen zal geven dan deze, waarin rivieren stromen, en Hij zal u paleizen geven" (25: 10).

,,Allāh heeft degenen uwer, die geloven en het goede doen, beloofd, dat Hij hen zekerlijk tot regeerders op de aarde zal maken, zoals Hij degenen vóór hen tot regeerders maakte, en dat Hij zekerlijk voor hen hun godsdienst zal bevestigen, dien Hij voor hen heeft gekozen, en dat Hij hun zekerlijk, na hun vrees, zekerheid in ruil zal geven" (24: 55).

,,Hij is het, Die Zijn Gezant met leiding en de waren godsdienst heeft gezonden, opdat Hij die over alle godsdiensten zou doen zegevieren" (48: 28).

Op dezelfde wijze wordt het einde van de tegenstand in de latere openbaringen duidelijker beschreven dan in de vroegere, ofschoon die tegenstand steeds machtiger werd, naarmate de tijd vorderde. De volgende drie verzen behoren tot drie verschillende tijdperken:

,,Tot, wanneer zij datgene zien, waarmede zij bedreigd zijn, zij dan weten zullen, wie zwakker in helpers en kleiner in aantal is" (72: 24).

,,Of zeggen zij: Wij zijn een verboden leger om elkander te helpen? – Weldra zullen de legers op de vlucht worden gedreven en zij zullen rug keren" (54: 44-45).

,,Zeg tot degenen, die niet geloven: Gij lieden zult overwonnen worden" (3: 11).

En dat alles geschiedde jaren nadat die dingen voorspeld waren, hoewel op de tijd, dat zij voorspeld werden, niets zulke voorspellingen rechtvaardigde; ja de omstandigheden druisten alle daartegen aan. Niemand zou hebben kunnen voorzien wat zo duidelijk werd vermeld als iets, dat stellig zou gebeuren, en geen menselijke kracht zou het hele volk tot volslagen mislukking hebben kunnen brengen, met al zijn hulpbronnen gericht tegen één enkel persoon, dien het vastbesloten was te doden. De goddelijke openbaring levert dus het duidelijkste en zekerste bewijs van het bestaan van Allāh, voer Wiens kennis het heden, het verleden en de toekomst gelijk zijn en Die de krachten der natuur zowel als de bestemming van de mens beheerst.

 

Paragraaf 2. Éénheid Allāh’s.

 

De Éénheid Allāh’s.

 

Al de grondbeginselen van de Islām worden in de Heilige Qoer-ān uitvoerig behandeld en evenzo de leer van het geloof in Allāh, waarvan de hoeksteen het geloof in de Éénheid Allāh’s (tauhîd) is. De meest bekende uitdrukking van de Goddelijke Éénheid is die, welke vervat is in Lā ilāha ill- Allāh. Het bestaat uit vier woorden: Lā (geen), Ilāha (datgene wat aangebeden wordt), illā (behalve) en Allāh (de eigennaam van het Goddelijke Wezen). Deze woorden, die in het Nederlands gewoonlijk vertaald worden in de zin van "er is geen god dan Allāh", duiden dus aan, dat niets aangebeden verdient te worden behalve Allāh. Het belijden hiervan met en benevens het belijden van Mohammad (s.a.w.) – Mohammad-un Rasülu-llāh – laat een persoon toe tot de schoot van de Islām. De Éénheid Allāh’s betekent volgens de Heilige Qoer-ān, dat Allāh Enig is in zijn persoon (dhāt), Enig in Zijn attributen (sifāt) en Enig in Zijn werken (af’āl). Zijn Éénheid in persoon betekent, dat er geen meervoudigheid van goden is en ook geen meervoudigheid van personen in de Godheid: Zijn Éénheid in attributen betekent, dat geen ander wezen een of meer van de Goddelijke attributen in volmaakten toestand bezit; Zijn Éénheid in werken betekent, dat niemand kan doen wat Allāh heeft gedaan of wat Allāh kan indien. 1 De leer der Éénheid is zo schoon samengevat in een der kortste en vroegste hoofdstukken van de Heilige Qoer-ān: "Zeg: Hij, Allāh is Één; Allāh is Hij, van Wie alles afhangt; Hij baart niet, noch is Hij gebaard; en niemand is Hem gelijk (Hfdst. 112).

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Sommigen hebben de Éénheid in attributen verklaard in de zin, dat Hij geen twee machten, twee kennissen, enz, bezit, en de Éénheid in werken in de zin, dat geen ander wezen macht over Hem heeft.

 

Bedenkelijkheid van Sjirk.

 

Het tegenovergestelde van Éénheid of Tauhîd is sjirk. Het woord sjirk duidt deelgenootschap aan en sjarîk (mv. sjurakā) betekent: een deelgenoot. In de Heilige Qoer-ān wordt het woord sjirk gebezigd ter aanduiding van het verenigen van goden met Allāh, hetzij zo’n vereniging betrekking heeft op de persoon van Allāh of Zijn attributen of Zijn werken, of op de gehoorzaamheid, welke aan Hem alleen verschuldigd is. Sjirk wordt de grootste aller zonden genoemd: "Sjirk is een zware ongerechtigheid" (31: 13). "Waarlijk, Allāh vergeeft het verenigen van andere goden met Hem niet en vergeeft alles behalve dat, aan wie Hij wil" (4: 48). Maar de grote bedenkelijkheid van deze menselijke zwakheid is niet toe te schrijven aan de naijver van Allāh – inderdaad is naijver volgens de Heilige Qoer-ān volkomen ondenkbaar als attribuut van het Goddelijke Wezen; zij is toe te schrijven aan het feit, dat zij de mens zedeloos maakt, terwijl de Goddelijke Éénheid hem zedelijk verheft. Volgens de Heilige Qoer-ān is de mens Allāh’s plaatsvervanger (Chalîfa) op aarde (2: 30), en dit toont aan, dat hij begaafd is met de macht om de rest van de aardse schepping te besturen. Er wordt uitdrukkelijk gezegd, dat hij geschapen is om de wereld te regeren. "Allāh is Hij, Die aan u lieden de zee dienstbaar heeft gemaakt, opdat de schepen daarop op Zijn bevel zullen zeilen en opdat gij lieden van Zijn genade zult zoeken en opdat gij lieden zult danken. En Hij heeft aan u lieden dienstbaar gemaakt hetgeen in de hemelen en hetgeen op de aarde is, alles, van Hem; waarlijk daarin zijn tekenen voor mensen, die nadenken" (45: 12-13). De mens is dus boven de gehele schepping geplaatst; ja zelfs boven de engelen, die hem eerbiedige hulde bewijzen (2: 34). Indien de mens dus geschapen is om het heelal te regeren en met de macht begaafd is om alles te beheersen en het zich ten nutte te maken, verlaagt hij zich dan niet, als hij andere dingen voor goden houdt, door te buigen voor de eigenste dingen, tot welker overwinning en regering hij geschapen is?. Dit is een argument, dat de Heilige Qoer-ān zelf tegen sjirk heeft aangevoerd. Zo volgen op de woorden: "Wat! Zal ik een heer zoeken anders dan Allāh en Hij is de Heer van alle dingen?" (6: 165) in het daarop volgende vers de woorden: "En Hij is het, Die u tot regeerders der aarde heeft gemaakt". En verder: "Wat! Zal ik voor u een andere god zoeken dan Allāh, terwijl Hij u alle geschapen dingen te boven heeft doen gaan?" (7: 140). Van alle zonden is sjirk dus de bedenkelijks, want zij verlaagt de mens en maakt hem onbekwaam om de verheven plaats te bereiken, waartoe hij volgens het goddelijke plan is bestemd.

 

Verschillende vormen van sjirk.

 

De verschillende vormen van sjirk, die in de Heilige Qoer-ān vermeld staan, wijzen op de veredelende boodschap, welke aan de leer der goddelijke Éénheid ten grondslag ligt. Ze zijn opgesomd in (3: 63): "Dat wij niets zullen aanbidden 1 behalve Allāh en dat wij niets met Hem zullen verenigen en dat sommigen onzer anderen niet tot heren buiten Allāh zullen aannemen". Dit zijn in werkelijkheid drie vormen van sjirk; een vierde soort wordt afzonderlijk vermeld. De tastbaarste vorm van sjirk is die, waarin iets buiten Allāh aangebeden wordt, zoals stenen, afgodsbeelden, bomen, dieren, graven, hemellichamen, natuurkrachten of menselijke wezens, die verondersteld worden halfgoden of goden of incarnaties van Allāh of zonen of dochters van Allāh te zijn. De tweede soort van sjirk, die minder tastbaar is, is het verenigen van andere dingen met Allāh, d.w.z. het veronderstellen dat andere dingen en wezens dezelfde attributen hebben als het Goddelijke Wezen. Het geloof, dat er drie personen zijn in de Godheid en dat de Zoon en de Heilige Geest Eeuwig, Almachtig en Alwetend zijn, als God Zelf, zoals in de Christelijke geloofsbelijdenis, of dat er een Schepper des kwaads is benevens een Schepper des goeds, zoals in de leer van Zoroaster, of dat stof en ziel eeuwig naast Allāh en zelfstandig bestaan als Hij, zoals in het Hindoes – dat alles valt onder deze categorie. De laatste soort van sjirk is die, waarin sommige mensen anderen voor heren houden. De bedoeling hiervan werd verklaard door de Heilige Profeet, (s.a.w.) in antwoord op een hem gestelde vraag. Toen (9: 31) geopenbaard werd – "Zij hebben hun wetgeleerden en hun monniken tot heren buiten Allāh aangenomen"- zei ‘Adiyy ibn Hātim, een Christen die tot de Islām was bekeerd, tegen de Heilige Profeet, (s.a.w.) dat de Joden en de Christenen de wetgeleerden en monniken niet aanbaden. De Heilige Profeet (s.a.w.) vroeg hem, of het niet waar was, dat zij hun blindelings gehoorzaamden in wat zij bevalen en wat zij verboden, en ‘Adiyy antwoordde bevestigend, hetgeen aantoont, dat het blindelings volgen van de bevelen van grote mensen ook als sjirk werd beschouwd. De vierde soort van sjirk is de, waarvan in (25: 43) gesproken wordt: "Hebt gij hem gezien die zijn lange begeerten tot zijn god aanneemt?" Hier wordt het blindelings volgen van eigen begeerten ook sjirk genoemd, om reden dat de Éénheid Allāh’s niet is louter een dogma, dat men moet geloven, maar omdat daaraan, gelijk later zal worden aangetoond, een diepere betekenis ten grondslag ligt. Een geloof in de Éénheid Allāh’s betekent, dat ware gehoorzaamheid aan Allāh alleen verschuldigd is en dat wie liever een ander of zijn eigen lage begeerten gehoorzaamt dan de Goddelijke geboden, in waarheid zich schuldig maakt aan sjirk.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Het Arabische woord voor aanbidding is ibāda, dat oorspronkelijk een ruime betekenis heeft: het ten bewijzen van onderwerping of gehoorzaamheid, verenigd met de diepste ootmoed; maar in het dagelijks gebruik betekent het: het aannemen van een eerbiedige lichaamshouding tegenover iets, terwijl de geest vervuld is met gedachten aan zijn verhevenheid en macht en het doen van smeekbeden daartoe. In deze zin wordt het woord ibāda hier gebezigd.

Afgodendienst.

 

Van de verschillende vormen van sjirk wordt de afgodendienst in de meest vernietigende bewoordingen veroordeeld en wordt die inderdaad vaker aangehaald dan al de andere vormen van sjirk. Dat komt, doordat afgodendienst de afschuwelijkste vorm van sjirk is en bij de komst van de Islām het meest algemeen in de wereld heerste. Niet alleen wordt de afgodendienst veroordeeld in zijn grove vorm, die het als vaststaand aanneemt, dat een afgodsbeeld voordeel kan aanbrengen of kwaad kan doen, maar het denkbeeld, dat aan deze grove vorm van aanbidding enige betekenis ten grondslag ligt, wordt ook weerlegd: "En degenen die bewakers buiten Hem aannemen, (zeggende): Wij dienen hen niet dan opdat zij ons nader tot Allāh zullen brengen. – Waarlijk, Allāh zal tussen hen richten aangaande datgene, waarin zij verschillen" (39: 3). Een dergelijke verontschuldiging wordt tegenwoordig aangevoerd door sommige der geavanceerde afgodendienaars. Men beweert, dat een afgodsbeeld gebruikt wordt enkel om de aandacht van de biddende te concentreren, hetgeen wil zeggen, dat deze met een afgodsbeeld voor zich, waarop hij zijn aandacht kan concentreren, dieper in goddelijke bespiegeling zal opgaan, en dat is juist het denkbeeld, dat in bovengehaalde vers weerlegd wordt: - "opdat zij ons nader tot Allāh zullen brengen". Maar zelfs in dat geval moet de biddende geloven, dat het afgodsbeeld, waarop hij zijn aandacht concentreert, een symbool van het Goddelijke Wezen is, hetgeen een schromelijk vals denkbeeld is; en bovendien wordt de aandacht van de biddende geconcentreerd op het afgodsbeeld en niet op het Goddelijke Wezen. Het is ook onjuist te menen, dat een stoffelijk symbool noodzakelijk is voor concentratie, want de aandacht kan alleszins even gemakkelijk op een geestelijk voorwerp worden geconcentreerd, en concentratie bevordert de ontwikkeling der wilskracht alleen als het voorwerp, waarop de aandacht gevestigd wordt, geestelijk is. Met de afgodendienst verbiedt de Heilige Qoer-ān ook het opdragen aan afgodsbeelden (6: 137).

 

Natuuraanbidding.

 

Een andere vorm van algemenen heersende sjirk, die in de Heilige Qoer-ān veroordeeld wordt, is de aanbidding van de zon, de maan, de sterren, feitelijk van alles wat ’s mensen lot kon schijnen te beheersen. De aanbidding van deze grote hemellichamen wordt uitdrukkelijk verboden: "En onder Zijn tekenen zijn de nacht en de dag en de zon en de maan; buigt u niet voor de zon, noch voor de maan, en buigt u voor Allāh, Die ze geschapen heeft" (41: 37). In Abrahams twistgesprek met zijn volk wordt duidelijk de nadruk gelegd op het argument, dat die dingen zelf door een Hogere Macht beheerst worden. 1 Het argument, dat aldus tegen de aanbidding van de zon en de maan is aangevoerd, is niet allen op alle hemellichamen van toepassing, maar ook, en even zo goed, op alle natuurkrachten, die inderdaad herhaalde malen vermeld worden als zijnde aan de mens dienstbaar gemaakt. Op de aanbidding van Sirius wordt gezinspeeld in (53: 49), waar God de Heer van Sirius wordt genoemd.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. "En zo toonden Wij Abraham het koninkrijk der hemelen en der aarde en opdat hij een degenen zou zijn, die zeker waren. Zo, toen de nacht hem overschaduwde, zag hij een ster. Hij zei: Is dit mijn Heer? – Maar toen zij onderging, zei hij: Ik heb degenen, die ondergaan, niet lief. – En toen hij de maan zag opgaan, zei hij: Is dit mijn Heer? – Maar toen zij onderging, zei hij: Indien mijn Heer mij niet geleid had, zou ik zekerlijk een der dwalenenden zijn. – En toen hij de zon zag opgaan, zei hij: Is dit mijn Heer? Is dit de grootste? – Maar toen zij onderging, zei hij: O mijn volk! Waarlijk, ik ben vrij van hetgeen gij lieden nevens Allāh plaatst. Waarlijk, ik heb mij, oprecht zijnde, ganselijk gewend tot Hem, Die de hemelen en de aarde heeft geschapen en ik ben niet een der polytheïst" (6: 76-80).