Waarde van Hadîth en commentaren bij het interpreteren van de Qoer-ān.

 

In dit verband heb ik slechts bij te voegen, dat de Hadîth ook een verklaring van de Heilige Qoer-ān levert, maar een Hadîth kan slechts aangenomen worden, wanneer zij betrouwbaar is en niet in strijd met wat er in de Qoer-ān duidelijk wordt gezegd. Wat de commentaren betreft, zij men noodzakelijkerwijze gewaarschuwd tegen de neiging om wat daarin gezegd wordt als het laatste woord over interpretatie te beschouwen, want zodoende worden de grote schatten van kennis, die een uiteenzetting van de Heilige Qoer-ān in het nieuwe licht der moderne ontwikkeling onthult, afgesloten en wordt de Qoer-ān voor het tegenwoordige geslacht een gesloten boek. De vroegere geleerden zochten alle vrijelijk de betekenis van de Qoer-ān naar hun beste inzichten en datzelfde recht om hem naar eigen inzichten te lezen komt ook het tegenwoordige geslacht toe. Er moet ook bijgevoegd worden, dat, hoewel de commentaren waardevolle schatkamers van geleerdheid zijn voor een kennis van de Heilige Qoer-ān, de talrijke korte verhalen en legenden, waarmee vele daarvan overladen zijn, slechts met de grootst mogelijke voorzichtigheid en na een zo zorgvuldig mogelijke navorsing aangenomen kunnen worden. zulke verhalen zijn merendeels ontleend aan de Joden en de Christenen; en over dit punt verwijs ik de lezer naar mijn opmerkingen onder het opschrift "Overleveringen in Biografieën en Commentaren" in het volgende hoofdstuk, waar ik aangetoond heb, dat de beste autoriteiten het grootste deel van deze materie als Joodse en Christelijke onzin hebben veroordeeld.

Indeling van de Heilige Qoer-ān.

 

De Heilige Qoer-ān is ingedeeld in 114 hoofdstukken, waarvan elk een Sürā wordt genoemd, dat letterlijk betekent: verhevenheid of hoge rang (R.) en ook een trap van een gebouw (LL.). De hoofdstukken zijn van verschillende lengte; het langste bestaat een twaalfde gedeelte van het gehele Boek. Alle hoofdstukken, op de laatste vijf en dertig na, zijn ingedeeld in paragrafen (rukü), waarvan elk gewoonlijk één onderwerp behandelt, terwijl de verschillende paragrafen in onderling verband blijven bestaan. Elke paragraaf bevat een aantal verzen yat, dat oorspronkelijk betekent: een teken of een mededeling van Allāh). het totaal aantal verzen is 6240 1, of 6335 2, als wij de 113 Bismillāh- verzen waarmee de hoofdstukken beginnen, meerekenen. Ten behoeve van het reciet is de Heilige Qoer-ān ingedeeld in dertig gelijke afdelingen, waarvan elk djuz (d.i. deel) wordt genoemd, terwijl elke afdeling onderverdeeld is in vier gelijke onderafdelingen. Een andere indeling is die in zeven manzils of gedeelten, welke indeling bedoeld is om het reciteren van de Heilige Qoer-ān in zeven dagen te voltooien. Deze afdelingen hebben met de behandelde onderwerpen van het Heilige Boek niets te maken.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Er bestond in de verschillende centra der geleerdheid een klein verschil in de nummering van verzen: lezers in Küfa telden er 6239, in Basra 6204, in Syrië 6225, in Makkah 6219, in Madinah 6211. maar dit is slechts een verschil van berekening: sommige lezers merken het einde van een vers daar, waar anderen het niet doen.

2. Elk hoofdstuk van de Heilige Qoer-ān begint met Bismillāh- vers behalve het negende.

 

Makkaanse en Madinese süra’s

 

Een belangrijke indeling van de Heilige Qoer-ān betreft de Makkaanse en Madinese süra’s. toen de Heilige Profeet (s.a.w.) tot de profetische waardigheid verheven was, bracht hij dertien jaren te Makkah door en was toen gedwongen om met zijn Gezellen naar Madinah te vluchten, waar hij de laatste tien jaren van zijn leven doorbracht. Van al de 114 hoofdstukken, waarin de Heilige Qoer-ān ingedeeld is, werden 92 gedurende het Makkaanse en 22 gedurende het Madinese tijdperk geopenbaard 1, maar de Madinese hoofdstukken beslaan, daar zij over het algemeen langer zijn, ongeveer een derde van het Heilige Boek. Wat de rangschikking betreft, is de Makkaanse openbaring vermengd met de Madinese; het aantal Makkaanse en Madinese hoofdstukken, die afwisselend op elkaar volgen, is: 1, 4, 2, 2, 14, 1, 8, 1, 13, 3, 7, 10, 48.

Raadplegen wij de behandelde onderwerpen der Makkaanse en Madinese openbaringen, dan bevinden wij, dat de twee groepen van hoofdstukken zich door de volgende drie algemene kenmerken van elkaar onderscheiden. Ten eerste, de Makkaanse openbaring behandelt hoofdzakelijk geloof in Allāh en is er voornamelijk aan gewijd, de Moeslims grondig te onderleggen in dat geloof, terwijl de Madinese openbaring hoofdzakelijk bedoeld is om dat geloof in daden om te zetten. Wel is waar treft men in de Makkaanse openbaring aansporingen tot goede en edele daden aan en wordt er in de Madinese openbaring nog steeds op gewezen, dat geloof de grondslag moet zijn, waarop het gebouw van daden opgetrokken moet worden, maar in hoofdzaak wordt in de eerste de nadruk gelegd op geloof in een Almachtige en Alomtegenwoordige Allāh, Die elke goede en elke slechte daad vergeldt en behandelt de laatste hoofdzakelijk wat goed en wat kwaad is, m.a.w. de bijzonderheden van de wet. Het tweede kenmerk, waardoor beide openbaringen zich van elkaar onderscheiden, is, dat de Madinese openbaring de vervulling van voorspellingen behandelt, terwijl de Makkaanse in het algemeen profetisch zijn. Ten derde, terwijl de Makkaanse openbaring aantoont, hoe ware gelukzaligheid van gemoed en geest in gemeenschap met Allāh gevonden kan worden, wijst de Madinese openbaring er op, hoe ’s mensen handeling ten opzichten van een medemens ook een bron van gelukzaligheid en welbehagen voor hem kan zijn. Vandaar moet een wetenschappelijke rangschikking van de Qoer-ān noodzakelijkerwijze berusten op de vermenging van voorspellingen en haar vervulling, van Goddelijk gemeenschap en ’s mensen betrekking tot en handeling ten opzichte van een medemens. Er kan hier bijgevoegd worden, dat het denkbeeld, dat de Qoer-ān eigenlijk in chronologische volgorde gerangschikt moet zijn, onjuist is. De meeste süra’s werden bij gedeelten geopenbaard en daarom zou een chronologische volgorde der openbaring de rangschikking der süra geheel en al vernietigen. Neem bijv. het chronologisch allereerste hoofdstuk, d.i. het 96e hoofdstuk in de bestaande volgorde. Terwijl zijn eerste vijf verzen ontwijfelbaar de eerste openbaring zijn, die tot de Profeet (s.a.w.) kwam, werd de rest van het hoofdstuk niet vóór het vierde jaar van zijn bediening geopenbaard. Zoo ook het tweede hoofdstuk in de bestaande rangschikking; terwijl het grootste deel daarvan in het eerste en het tweede jaar der Hidjra geopenbaard werd, werden sommige verzen eerst in de laatste dagen van het leven van de Profeet (s.a.w.) geopenbaard. Een chronologische rangschikking is derhalve een onmogelijkheid.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Hfdst. 110 werd geopenbaard te Makkah, tijdens de Afscheidsbedevaart en behoort derhalve tot het Madinese tijdperk.

De plaats van de Qoer-ān in de wereldliteratuur.

 

Het spreekt vanzelf, dat de Heilige Qoer-ān in de Arabische literatuur een verheven plaats inneemt, wat geen ander boek ten deel is gevallen; maar wij kunnen meer zeggen en met vertrouwen staande houden, dat de aldus ingenomen plaats nergens te eniger tijd door enig boek is bereikt. Want welk boek is er in de hele geschiedenis van het menselijk ras, dat niet alleen door dertien lange eeuwen heen, zoals algemeen erkend wordt, de standaard is gebleven van de taal, waarin het geschreven staat, maar ook een over de gehele wereld verspreide literatuur heeft voortgebracht? De beste boeken, die maar half zoo oud zijn als de Heilige Qoer-ān, zijn voor de tegenwoordige taal geen standaard meer van de taal, waarin zij respectievelijk werden geschreven. De prestatie, die de Heilige Qoer-ān volbracht, heeft, is eenvoudig weergaloos in de hele geschiedenis van het geschreven woord. Het heeft een dialect, dat in een zeer beperkte streek van een vergeten hoek der wereld gesproken werd, in een over de gehele wereld verspreide taal veranderd, die de moedertaal werd van uitgestrekte landen en machtige rijken en een literatuur voortbracht, welke de grondslag is van de cultuur van machtige volkeren van het ene einde der wereld tot het andere. Eigenlijk gezegd was er vóór de Heilige Qoer-ān geen literatuur in het Arabisch; de weinige dichtstukken, die er bestonden, verhieven zich nooit boven de lofzang op de wijn of de vrouw of het paard of het zwaard en kunnen bezwaarlijk literatuur genoemd worden. met de Qoer-ān bracht het Arabisch voor het eerst literatuur voort en door de Qoer-ān werd het Arabisch een machtige taal, die in vele landen gesproken werd en op de geschiedenis der letterkunde van vele andere haar invloed oefende. Zonder de Qoer-ān zou de Arabische taal nergens ter wereld zijn geweest. Gelijk Dr. Steingass zegt:

"Maar wij mogen ons wel afvragen, wat er naar alle waarschijnlijkheid van deze taal zou zijn geworden zonder Mohammad (s.a.w.) van zijn Qoer-ān. Dit is volstrekt geen ijdele en onsamenhangende bespiegeling. Wel is waar had de Arabische taal reeds talrijke schone staaltjes van zuivere en hoogdravende poëzie voortgebracht, maar zo’n poëzie werd voornamelijk, zo niet uitsluitend, in het geheugen der mensen bewaard ….. Bovendien staat poëzie niet gelijk met literatuur …. Onder zichzelf verdeeld in talrijke stammen, die in een eeuwigdurende oorlog tegen elkaar gewikkeld waren, zouden de Arabieren, en met hen hun verschillende dialecten, meer en meer van elkander vervreemd zijn, zou de poëzie dadelijk hebben nagevolgd en zou de bevolking van Arabië verbrokkeld zijn tot talrijke stammen, met hun eigen barden, wier minne- en krijgslieden ondernemende reizigers van onze tijd nu zouden kunnen verzamelen …….

"Het schijnt dus, dat slechts een werk van de aard van de Qoer-ān oud-Arabisch tot een letterkundige taal kon ontwikkelen …..

"Maar niet alleen door een dialect, door de algemeen- making er van, tot het gezag van een taal te verheffen en door het gebruik van het schrift onmisbaar te maken, heeft de Qoer-ān de ontwikkeling van een Arabische literatuur ingeleid; zijn samenstelling zelf heeft twee factoren bijgedragen, welke voor die ontwikkeling volstrekt noodzakelijk waren: hij heeft aan de bestaande poëzie de bron van de retorica en het proza toegevoegd ….

"Maar Mohammad (s.a.w.) deed een nog groter en beslissender stap tot de schepping van een literatuur voor zijn volk. In die süra’s, waarin hij het privé- en het openbaar leven van de Moeslim regelde, bracht hij voor het eerst een proza voort, dat sinds dien de standaard van klassieke zuiverheid is gebleven" (Hughes, Dictionary of Islām, art. Qoer-ān, blz. 528 v.).

Er zijn andere overwegingen, die de Heilige Qoer-ān recht geven op een verheven plaats, waartoe geen andere boek zich kan verheffen. Hij stelt al de grondslagen van de godsdienst, het bestaan en de éénheid Allāh’s, de vergelding van goed en kwaad, het leven na de dood, Paradijs en Hel, openbaring enz. in een helder daglicht. Dit onderwerp is in het tweede gedeelte van dit boek uitvoerig behandeld. Maar derhalve dat hij ons de verborgenheden van het ongeziene uiteenzet, biedt hij een oplossing van de moeilijkste vraagstukken van dit leven, zoals de verdeling van het vermogen, het seksuele vraagstuk en alle andere aangelegenheden, waarvan het geluk en de vooruitgang van de mens enigermate afhangen. En deze rijkdom van ideeën stijgt verder in waarde, als men weet, dat hij de mens niet tegenover dogma’s stelt, maar redenen geeft voor al wat hij heeft beweerd, hetzij aangaande het geestelijke of het stoffelijke leven. Er zijn honderden onderwerpen, waarover hij de wereldliteratuur heeft verrijkt, en of hij vraagstukken betreffende het geestelijke bestaan of die betreffende het stoffelijke leven hier op aarde bespreekt, hij volgt steeds een betogende gang en overtuigt door argumenten en niet door dogma’s.

Nog wonderbaarlijker is de uitwerking, die de Heilige Qoer-ān heeft gehad. De herschepping, die zijn invloed heeft teweeggebracht, is ongeëvenaard in de geschiedenis der wereld. Een volledige verandering werd in het leven van een heel volk teweeggebracht in een ongelooflijk korte tijd, is te zeggen, in een tijdruimte van niet meer dan drie en twintig jaren. De Qoer-ān vond de Arabieren als aanbidders van afgodsbeelden, onbehouwen stenen, bomen en zandhopen; en toch heerste in minder dan een kwart eeuw de aanbidding van de Énige Allāh over het hele land en was de afgodendienst van het ene einde van het land tot het andere weggevaagd. Hij maaide alle vormen van bijgeloof voor zich weg en gaf de meest rationele godsdienst, die de wereld zich dromen kon, voor in de plaats. De Arabier, die gewoon was geweest zich op zijn onwetendheid te verheffen, was als bij toverslag herschapen tot een minnaar der kennis, die met volle teugen dronk uit iedere bron van geleerdheid, waartoe hij toegang kon krijgen. En dat was de onmiddellijke uitwerking van de leer van de Qoer-ān, die niet alleen herhaaldelijk een beroep deed op het verstand, maar die ook ’s mensen dorst naar kennis onlesbaar verklaarde. En met het bijgeloof verdwenen ook de grofste verdorvenheden van de Arabier, en in de plaats daarvan stelde het Heilige Boek een vurig verlangen naar de beste en edelste daden in de dienst van het mensdom. Toch was het niet de herschepping van de enkeling alleen, wat de Heilige Qoer-ān had teweeggebracht; het was evenzeer een herschepping van het gezin, van de maatschappij, ja van het volk zelf. Uit de strijdlustige elementen van het Arabische ras smeedde de Heilige Qoer-ān een volk aaneen, vereend en vol leven en energie, voor welks voorwaartse beweging de machtige koninkrijken der wereld afbrokkelde, als waren zij slechts speelgoed voor de realiteit van het nieuwe geloof. Zo bracht de Heilige Qoer-ān een herschepping van het mensdom zelf tot stand, een stoffelijke zowel als een zedelijke herschepping, een verstandelijke zowel als een geestelijke ontwaking. Geen ander boek heeft zo wonderbaarlijk een verandering in het leven van mensen teweeggebracht.

 

Europese schrijvers over de Qoer-ān.

 

Van deze positie van de Qoer-ān in de wereldliteratuur hebben zelfs de meest bevooroordeelde Europese schrijvers getuigenis afgelegd. Ik haal slechts enkele van hen aan: "De stijl van de Qoer-ān is over het algemeen schoon en vloeiend … en op vele plaatsen, vooral waar de majesteit en de attributen Allāh’s beschreven worden, subliem en verheven … Maar hij heeft zelfs de andere kunsten der retoriek niet verwaarloosd; waar hij zo goed in slaagde en de gemoederen van zijn gehoor zo wonderlijk boeide, dat verscheidene van zijn tegenstanders dachten, dat het de werking was van hekserij en toverij" (Sale, The Preliminary Discourse, blz. 66 v.).

"Dat de beste der Arabische schrijvers nooit er in geslaagd zijn iets voort te brengen, dat in verdienste met de Qoer-ān zelf gelijk staat, is niet te verwonderen"(Palmer, Introd. Blz. 1v).

"De vroegste Makkaanse openbaringen zijn die, welke datgene bevatten, wat in een groten godsdienst het hoogste is en wat in een groot man het reinste was" (Lane, Selection, Introd. Blz. cvi.).

"Hoe vaak wij ons ook daartoe wenden, hij vervult ons in het begin telkens opnieuw met afkeer; spoedig trekt hij aan, wekt verwondering en dwingt ons ten slotte eerbied af. Zijn stijl is, in overeenstemming met zijn inhoud en doel, streng, groots, vreeswekkend – telkens weer werkelijk subliem. Zoo zal dit boek door alle eeuwen heen een zeer machtige invloed blijven oefenen" (Goethe, Hughes Dictionary of Islām, blz. 526).

"Wij mogen wel zeggen, dat de Qoer-ān een der grootste boeken is, dat er ooit is geschreven. Subliem en zuiver, waar de hoogste waarheid van Allāh’s éénheid moet worden verkondigd; op verheven tonen sprekende tot de verbeelding van een dichterlijk begaafd volk, waar de eeuwige gevolgen van ’s mensen onderwerping aan Allāh’s heilige wil of van opstand daartegen worden afgeschilderd; roerend in zijn eenvoudige, bijna ruwen ernst, wanneer hij telkens weer aanmoediging of troost voor Allāh’s gezant vraagt, en een plechtige waarschuwing voor degenen, tot wie hij gezonden is, in de geschiedenis der vroegere profeten: de taal van de Qoer-ān past zich aan de behoeften van het dagelijks leven aan, wanneer dit dagelijks leven in zijn particuliere en openbare betrekkingen in overeenstemming moet worden gebracht met de grondbeginselen der nieuwe bedeling.

"Daarom moeten hier zijn verdiensten als letterkundig product misschien niet naar sommige vooropgezette stelregels van subjectieve en esthetische smaak beoordeeld worden, maar naar de uitwerking die hij had in Mohammad (s.a.w.) tijdgenoten en landslieden. Indien hij zo machtig en overtuigend tot de harten van zijn toehoorders sprak, dat hij de tot dusverre middelpuntvliedende en tegen elkaar strijdende elementen tot één compact en goed georganiseerd geheel aaneensmeedde, bezield door denkbeelden ver verheven boven die, welke tot nu tot de Arabisch geest hadden beheerst, dan was zijn welsprekendheid volmaakt, eenvoudig omdat hij een beschaafd volk uit stammen schiep en een nieuwe inslag in de oude schering der geschiedenis bracht" (Steingass, Hughes Dictionary of Islām, blz. 527 v.).

"Sedert onheugelijke tijden waren Makkah en het gehele schiereiland in geestelijke verdoving gedompeld. De geringe en kortstondige invloeden van het Jodendom, het Christendom of de filosofische navorsing op de Arabisch geest waren slechts als de rimpeling hier en daar van het oppervlak van een kalm meer geweest; alles bleef er rustig en onbeweeglijk onder. Het volk was in bijgeloof, wreedheid en verdorvenheid gezonken. Hun godsdienst was een grove afgodendienst; en hun geloof de duistere bijgelovige vrees voor onzichtbare wezen. Dertien jaar vóór de Hidjra lag Makkah levenloos in deze verlaagde toestand. Wat een verandering hadden deze dertien jaren nu voortgebracht! De Joodse waarheid had de mensen van Madinah reeds lang in de oren geklonken; maar eerst toen zij van de geestverheffende tonen van de Arabische Profeet (s.a.w.) gehoord hadden, ontwaakten zij uit hun sluimering en gingen zij plotseling een nieuw en ernstig leven in" (Muir, life of Mahomet, blz.155 v.).

"Een meer verdeeld volk zou moeilijk te vinden zijn, tot plotseling het wonder plaats greep! Een man stond op, een man die door zijn persoonlijkheid en zijn aanspraak op rechtstreekse Goddelijke leiding werkelijk het onmogelijke tot stand bracht – nl. de vereniging van al deze tegen elkaar strijdende partijen" (The Ins and Outs of Mesopotamia, blz. 99).

"Het was het enige wonder, waarop Mohammad (s.a.w.) aanspraak maakte – zijn "Blijvend wonder", noemde hij het: en inderdaad is het een wonder"(bosworht Smith, Mohammed, blz. 290).

"Nooit is een volk sneller tot beschaving gebracht, zoals die was, dan de Arabieren door de Islām" (Hirschfeld, New Researches, blz. 5).

"De Qoer-ān is weergaloos wat overtuigende kracht, welsprekendheid en zelfs samenstelling betreft. En daaraan was indirect ook de wonderbare ontwikkeling van alle takken van wetenschap in de Moeslimse wereld te danken"(ibid., blz. 8 v.).

 

Vertaling van de Heilige Qoer-ān.

 

De Egyptische ‘Ulamā zijn van mening, dat de Heilige Qoer-ān niet overgebracht moet worden in welke taal ook, maar deze stelling is blijkbaar onhoudbaar. Het Heilige Boek is klaarblijkelijk voor alle volkeren bestemd; het wordt bij herhaling "een herinnering voor de volkeren" (68: 52; 82: 27; enz.) genoemd, en van de Heilige Profeet (s.a.w.) wordt daarin gesproken als "een waarschuwer voor de volkeren"(25: 1). Geen waarschuwing zou tot een volk overgebracht kunnen worden dan in zijn eigen taal, en van de Heilige Qoer-ān zou er niet gesproken kunnen zijn als een herinnering voor de volkeren, indien zijn boodschap niet bestemd was om aan hen in hun eigen taal gegeven te worden. Het Heilige Boek had dus de overzetting van de Heilige Qoer-ān in andere talen op het oog. En inderdaad hebben de Moeslims zelf het reeds in vele talen overgezet. Een Perzische vertaling van de Heilige Qoer-ān wordt toegeschreven aan Sjaich Sa’dî, terwijl een andere vertaling in het Perzisch het werk was van de beroemde Indische heilige, Sjāh Walī Allāh, die meer dan 150 jaren geleden stierf. Vertalingen in het Oerdoe werden vervaardigd door andere leden van Sjāh Walī Allāh’s familie, Sjāh Rafî al-Dîn en Sjāh ‘Abd al-Qādîr, terwijl er in de laatste tijd veel meer bij kwamen. Er bestaan ook vertalingen in het Afghaanse, het Turks, het Javaans, het Maleis, het Gudjrati, het Bengaals, het Hindi en het Gurmuchi, en ook in het Tamil. "De eerste door Europeanen ondernomen overzetting was een Latijnse vertaling, overgezet door een Engelsman, Robert van Retina en een Duitser, Hermann van Dalmatië. Deze vertaling, die op verzoek van Peter, Abt van het klooster van Clugny, in 1143 A.D. werd vervaardigd, bleef bijna 400 jaren verborgen, tot zij in 1543 te Basle werd uitgegeven door Theodore Bibliander, en werd later overgezet in het Italiaans, het Duits en het Nederlands … De oudste Franse vertaling werd vervaardigd door M. Du Ryer (Parijs, 1647). Een Russische vertaling verscheen te St. Petersburg in 1776 … De eerste Engelse Qoer-ān was Alexander Ross, over zetting der Franse vertaling van Du Ryer (1649-1688). Het welbekende werk van Sale verscheen in 1734 … Een vertaling door de Weleerwaarden Heer J. M. Rodwell … werd gedrukt in 1861 … Professor Palmer van Cambridge vertaalde de Qoer-ān in 1880" (Hughes, Dictionary of Islām, blz. 523).

In de laatste tijd heeft de Ahmadiyya Anjuman Isja’at Islām, Lahore, de vertaling van de Heilige Qoer-ān in Europees talen ondernomen. De Engelse uitgave verscheen voor het eerst in 1917 en de Nederlandse vertaling in 1935, terwijl de Duitse ook al voltooid is.

 

HOOFDSTUK II

 

SUNNA EN HADITH

 

Sunna of Hadîth is de tweede en ontwijfelbaar ondergeschikte bron, waaraan de leerstellingen van de Islām ontleend zijn. Sunna betekent letterlijk: een weg of regel of wijze van handelen of levenswijze, en hadîth: een gezegde, aan de mens medegedeeld, hetzij door het gehoor of door openbaring. 1 In haar oorspronkelijke betekenis duidt Sunna dus de handelingen en Hadîth de gezegden van de Heilige Profeet (s.a.w.) aan; maar feitelijk bewegen beide zich over hetzelfde terrein en zijn beide van toepassing op zijn handelingen, gewoonten en gezegden, daar Hadîth de mededeling en optekening van de Sunna is, maar bovendien verscheidene profetische en historische elementen bevat. Er zijn drie soorten van Sunna. Zij kan zijn een qaul, d.w.z. een gezegde van de Heilige Profeet, (s.a.w.) dat betrekking heeft op een godsdienstzaak: een fi’l, d.w.z. een handeling of gewoonte van de Heilige Profeet, (s.a.w.) of een taqrîr, d.w.z. zijn stilzwijgende goedkeuring van de handeling of gewoonte van een ander. Wij zullen nu in overweging nemen in hoeverre de leerstellingen van de Islām, zijn beginselen en zijn wetten, aan de bron ontleend kunnen zijn. Een ieder, die de Qoer-ān bestudeert, weet, dat het Heilige Boek in het algemeen de algemene beginselen of hoofdzaken van de godsdienst behandelt en in zeer zeldzame gevallen tot in bijzonderheden afdaalt. De bijzonderheden werden doorgaans door de Heilige Profeet (s.a.w.) zelf gegeven, hetzij door, door zijn gewoonte te tonen hoe een bevel uitgevoerd moest worden, of door een verklaring te geven door middel van het gesproken woord.

De Sunna of Hadîth van de Heilige Profeet (s.a.w.) was niet – gelijk gewoonlijk verondersteld wordt – iets, de behoefte waaraan na zijn dood zou zijn gevoeld, want zij was tijdens zijn leven evenzeer nodig. De twee hoogst belangrijke godsdienstige instellingen van de Islām bijv. zijn het gebed en de zakāt; toen de bevelen betreffende het gebed en de zakāt overgebracht werden – en zij zijn herhaaldelijk aan te treffen in Makkaanse zowel als in Madinese openbaringen – werden er nochtans geen bijzonderheden gegeven. Aqimu-l-salāta (onderhoudt het gebed) is het Qoer-ānische bevel, en het was de Profeet (s.a.w.) zelf, die door zijn eigen handelingen de bijzonderheden van de dienst gaf. Atu-l-zakāta (betaalt de aalmoes) is verder een bevel, dat in de Heilige Qoer-ān meermalen herhaald wordt; toch was het de Heilige Profeet, (s.a.w.) die de betaling en inning daarvan reglementeerde. Dit zijn slechts twee voorbeelden; maar aangezien de Islām het gehele terrein der menselijke werkzaamheden bestreek, moesten door de Heilige Profeet (s.a.w.) honderden punten door zijn voorbeeld in woord en daad worden uitgelegd, terwijl hij aan de zedelijke kant het toonbeeld was, hetwelk van ieder Moeslim werd geëist dat hij zou volgen (33: 21). De persoon, die de Islām omhelsde, had derhalve de Heilige Qoer-ān zowel als de Sunna nodig.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Vandaar dat de Heilige Qoer-ān ook hadîth wordt genoemd (18: 6; 39: 23). Het woord Sunna wordt in de Heilige Qoer-ān in algemene zin gebezigd, in de betekenis van een weg of regel. Zo betekent Sunnat al-awwalîn (8: 38; 15: 55 35: 43): de weg of het voorbeeld der vroegere mensen, en wordt het in de Heilige Qoer-ān meermalen gebezigd in de zin van Allāh’s wijze van handelen ten opzichte van de mensen, waarvan ook gesproken wordt als Sunnat-Allāh of Allāh’s manier. Eenmaal echter wordt het meervoud soenan gebezigd ter aanduiding van de wegen, die de mensen behoren te bewandelen: "Allāh wenst aan u lieden uiteen te zetten en u lieden te leiden in de wegen (soenan) degenen vóór u lieden"(4: 26).

 

Het overleveren van Hadîth tijdens het leven van de Profeet (s.a.w.).

 

Het overleveren van de handelingen en gezegden van de Heilige Profeet (s.a.w.) van de persoon tot de anderen werd tijdens het leven van de Profeet (s.a.w.) dus noodzakelijk. Inderdaad placht de Heilige Profeet (s.a.w.) opdracht te geven betreffende het overleveren van wat hij onderwezen had. Zo besloot de Profeet, (s.a.w.) toen in de vroegste tijden in Madinah afgevaardigde van de stam van Rabî’a hun opwachting bij hem maakten, zijn onderricht aan hen met de woorden: "Onthoudt dit en brengt het aan degenen over, die gij hebt achtergelaten"(MM. 1: 1-i). Van dien aard was ook zijn opdracht in een ander geval: "Keert tot uw volk terug en leert hun deze dingen" (Bu. 3: 25). Er is een andere overlevering, volgens welke de Heilige Profeet (s.a.w.) bij gelegenheid van een bedevaart, na de Moeslims de plicht te hebben voorgehouden elkaar leven, eigendom en eer als iets heiligs te ontzien, er aan toevoegde: "Hij, die aanwezig is, brengt (dit) over aan hem, die afwezig is" (Bu. 3:37). De geschiedenis toont verder ruimschoots aan, dat, telkens wanneer er mensen de Islām omhelsden, de Heilige Profeet (s.a.w.) tot hen een of meer van zijn zendelingen zond, die hun niet alleen de Heilige Qoer-ān leerden, maar ook uitlegden hoe de bevelen van het Heilige Boek in praktijk gebracht moesten worden. er wordt ook vermeld, dat er mensen tot de Heilige Profeet (s.a.w.) kwamen en om leraren vroegen, die hun de Qoer-ān en de Sunna konden leren: "Stuur ons mensen om ons de Qoer-ān en de Sunna te leren". En de Gezellen van de Heilige Profeet (s.a.w.) wisten heel goed, dat zijn handelingen en gewoonten gevolgd moesten worden, indien er in de Heilige Qoer-ān geen uitdrukkelijk voorschrift was aan te treffen. Er wordt vermeld, dat, toen Mu’ādh ibn Djabal bij zijn benoeming door de Heilige Profeet (s.a.w.) tot gouverneur van Yaman gevraagd werd, hoe hij rechtspreken zou, indien een zaak zich aan hem voordeed, zijn antwoord luidde: "Ik zal rechtspreken overeenkomstig het Boek van Allāh". En toen hem weer gevraagd werd, wat hij doen zou, indien hij in het Boek van Allāh geen voorschrift vond, antwoordde hij: "Dan overeenkomstig de Sunna van Allāh’s Gezant" (AD. 23: 11). De Soenna werd dus tijdens het leven van de Heilige Profeet (s.a.w.) erkend als iets, dat in godsdienstzaken als richtsnoer diende.

 

Het opschrijven van Hadîth tijdens het leven van de Profeet (s.a.w.).

 

De in het Westen algemeen heersende gedachte, als zou men eerst na de dood van de Heilige Profeet (s.a.w.) de behoefte aan de Sunna gevoeld en aan de Hadîth kracht van wet gegeven hebben 1, wordt door bovenstaande feiten gelogenstraft. Ook was het bewaren van wat de Profeet (s.a.w.) deed of zei niet een gedachte, die later bij de Moeslims opkwam, want de Gezellen van de Heilige Profeet (s.a.w.) trachtten, terwijl zij de meeste zijner gezegden in daden omzetten, ze zoowel in het geheugen als op papier te bewaren. De behoefte aan de Sunna, haar kracht als wet en het bewaren er van zijn alle na te sporen tot de tijd van de Heilige Profeet (s.a.w.). Reeds van de aanvang af werd er bijzonder groot gewicht gehecht aan zijn gezegden en daden, die door zijn volgelingen als een bron van leiding werden beschouwd. Zij waren zich bewust van het feit, dat deze dingen voor de opvolgende geslachten bewaard moesten worden; vandaar dat zij ze niet alleen in hun geheugen bewaarden, maar zelfs ook van pen en inkt gebruik maakten tot bewaring daarvan. Abu Hoeraira (r.a.) zegt ons, dat, toen een der Ansār zich bij de Heilige Profeet (s.a.w.) beklaagde over zijn onvermogen om te onthouden wat hij van hem gehoord had, de Profeet (s.a.w.) antwoordde, dat hij de hulp van zijn rechterhand moest inroepen (d.w.z. de pen moest gebruiken) (Tr. 39: 12). Deze hadîth bestaat in vele vormen. Een andere welbekende overlevering is afkomstig van ‘Abd-Allāh ibn ‘Amr: (r.a.) "Ik placht alles op te schrijven wat ik van Allāh’s Gezant had gehoord, met de bedoeling het van buiten te leren. (Toen sommigen daartegen bezwaar maakten) sprak ik er met Allāh’s Gezant over, die zei: Schrijf op, want ik spreek de waarheid"(AD. 24: 3). Deze hadîth is zeer welbekend en bestaat uit dertig weinig van elkaar verschillende vormen. Er is verder nog een andere overlevering afkomstig van Abu Hoeraira: (r.a.) "Geen van de Gezellen heeft meer hadîth’s bewaard dan ik, maar ‘Abd-Allāh ibn ‘Amr (r.a.) is een uitzondering, want hij placht te schrijven en ik schreef niet"(Bu. 3: 39). Anas bin Mālik zegt, dat Abu Bakr (r.a.) had ook een gezegde van de Profeet (s.a.w.) op schrift (Bu. 3: 39). In het jaar der verovering van Makkah hield de Heilige Profeet, (s.a.w.) toen er iemand gedood was uit weerwraak over een oude grief, een preek. Toen de preek geëindigd was, trad een der bewoners van Yaman naar voren en verzocht hij de Heilige Profeet (s.a.w.) die voor hem te laten opschrijven; en de Profeet (s.a.w.) gaf een bevel in dien geest (Bu. 3: 39). Deze overleveringen tonen aan, dat, terwijl de Hadîth meestentijds van buiten geleerd werd, zij af en toe op schrift werd gebracht, zo dit nodig was. Laatstgemeld voorval levert het duidelijkste bewijs, dat de Gezellen alles in hun geheugen trachtten te bewaren wat zij uit de mond van de Heilige Profeet (s.a.w.) gehoord hadden, want hoe zou er anders een bevel gegeven kunnen zijn tot het opschrijven van een preek, die mondeling was gehouden.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Zoo schrijft Muir in de inleiding bij zijn Life of Mahomet: "De Arabieren, een eenvoudig en ongekunsteld ras, vonden in de Koran ruimschoots voorzieningen tot regeling van hun godsdienstige, sociale en staatkundige zaken. Maar dit aspect van de Islām onderging weldra een geweldige verandering. Nauwelijks was de Profeet (s.a.w.) begraven, of zijn volgelingen stroomden uit hun dor schiereiland, vast besloten om al de volkeren der aarde het geloof des Islām op te leggen. … Dichtbevolkte steden, als Cufa, Cairo en Damascus, hadden uitgebreide wetten tot richtsnoer van haar gerechtshoven nodig; de zich uitbreidende staatkundige betrekkingen vereisten een stelsel van internationale billijkheid. … Alles riep luide om de uitbreiding van de weinige en naakte dogma’s der Openbaring. … De moeilijkheid werd opgelost door de Gewoonte (Sunna) van Mohammad (s.a.w.) aan te nemen; d.w.z. zijn gezegden en zijn gewoonte, ter aanvulling van de Koran. … Zoo werd aan de overlevering kracht van wet en een ietsje gezag ener inspiratie verleend" (blz. xxix). En zelfs een schrijver van de laatste tijd. Guillaume, schrijft in de Tradition of Islām: "Toen de profeet in leven was, was hij de enige gids in alle zaken, het zij geestelijke of wereldse. Men kan zeggen, dat de hadîth, of overlevering in technische zin, bij zijn dood is begonnen"(blz. 13).

 

Waarom de Hadîth in het algemeen niet opgeschreven werd.

 

Het is echter een feit, dat de gezegden van de Heilige Profeet (s.a.w.) in het algemeen niet opgeschreven werden en dat het geheugen het voornaamste middel tot bewaring daarvan was. De Heilige Profeet (s.a.w.) maakte soms bezwaar tegen het opschrijven van Hadîth. Abu Hoeraira (r. a.) zou hebben gezegd: "Allāh’s Gezant (moge vrede en Allāh’s zegeningen op hem rusten) kwam tot ons, terwijl wij bezig waren Hadîth op te schrijven en zei: Wat is dit, wat gij lieden schrijft? Wij zeiden: Hadîth, die wij van u hebben gehoord. Hij zei: Wat! Een ander boek dan het Boek van Allāh?" Nu toont de afkeuring in dit geval duidelijk de vrees aan, dat de Hadîth verward zou worden met de Heilige Qoer-ān, ofschoon het in het wezen der zaak niet verkeerd was om de Hadîth op te schrijven en de Heilige Profeet (s.a.w.) het ook nooit verboden had. Integendeel, nog bij de verovering van Mekka zien wij, dat hij zelf op verzoek van een toehoorder bevel gaf tot het opschrijven van een zekere hadîth. Hij schreef ook brieven en verdragen werden ook op schrift gebracht, hetgeen aantoont dat hij nooit bedoelde, dat het opschrijven van iets anders dan de Qoer-ān ongeoorloofd was. Hij vreesde slechts – gelijk de overlevering duidelijk aantoont – dat, indien al zijn gezegden opgeschreven werden zoals Qoer-ān, beide met elkaar verward zouden raken en de zuiverheid van de tekst van de Heilige Qoer-ān aangetast zou worden.

 

Voor het bewaren van kennis kon het geheugen vertrouwd worden.

 

Ook was het geheugen geen onbetrouwbaar middel om de Hadîth te bewaren, want de Heilige Qoer-ān zelf werd, behalve dat hij op schrift werd gebracht, veilig in het geheugen der Gezellen van de Heilige Profeet (s.a.w.) bewaard. En inderdaad, was de Heilige Qoer-ān alleen maar op schrift bewaard geweest, dan zou hij niet ongeschonden tot de opvolgende geslachten overgeleverd kunnen zijn. De hulp van het geheugen werd ingeroepen om de zuiverheid van de Qoer-ān tekst dubbel te verzekeren. De Arabier had een wonderbaarlijk sterk geheugen en zijn kennis van talloze zaken moest hij in zijn geheugen bewaren. In deze veilige bewaarplaats was ook de schone poëzie der pre- Islamitische dagen levend en ongeschonden gehouden. Inderdaad werd er vóór de Islām slechts zelden geschreven en in alle belangrijke zaken verliet men zich voornamelijk op het geheugen. Honderden, ja zelfs duizenden verzen konden door één persoon uit het geheugen worden opgezegd en de voordragers onthielden ook de namen der personen, door wie die verzen tot hen waren overgeleverd. Asma’i, een latere overleveraars, zegt dat hij vóór zijn meerderjarigheid twaalf duizend verzen van buiten leerde; van Abu Damdam (r.a.) zegt Asma’i, dat hij verzen van honderd dichters achter elkaar voordroeg: Sja’bî zegt, dat hij zooveel verzen van buiten kende, dat hij ze een maandlang kon blijven opzeggen; en deze verzen waren de grondslag van de Arabische taalschat en zelfs die van de Arabische spraakkunst. Onder de Gezellen van de Heilige Profeet (s.a.w.) waren er vele, die duizenden verzen der pre- Islamitische dichtkunst van buiten kenden en een van hen was ‘A’isja, (r.a.) de vrouw van de Profeet (s.a.w.). De beroemde Buchā verliet zich alleen op het geheugen voor het bewaren van niet minder dan zeshonderd duizend hadîth’s, en vele beoefenaars verbeterden hun manuscripten door ze te vergelijken met wat hij slechts in het geheugen had bewaard.

Het verzamelen van Hadîth: eerste stadium.

 

De eerste stappen tot het bewaren van de Hadîth werden dus tijdens het leven van de Heilige Profeet (s.a.w.) gedaan 1, maar al zijn volgelingen hadden niet evenveel belang bij de zaak, noch hadden allen er evenveel gelegenheid voor. Ieder moest werken om aan de kost te komen, terwijl de verdediging der Moeslimse gemeente tegen een verpletterende overmacht de meeste hunner er nog een last bij oplegde. Er was echter een groep beoefenaars, de Ashāb al-Suffa genoemd, die in de Moskee zelf woonden en die speciaal klaargemaakt werden om de stammen buiten Madinah onderricht te geven in de godsdienst. Sommigen hunner gingen naar de markt en werkten wat om de kost te verdienen; anderen wilden zelfs dat niet doen. Tot deze kleine groep behoorde de beroemde Aboe Hoeraira, (r.a.) die tot elke prijs in bijzijn van de Profeet (s.a.w.) zei of deed. Zijn streven was van de aanvang af gericht op het bewaren van de Hadîth. Hij zelf zou eens hebben gezegd: "Gijlieden zegt: Abu Hoeraira (r.a.) is kwistig in het mededelen van hadîth’s van Allāh’s Gezant; - en gijlieden zegt: Hoe komt het, dat de Muhādjirîn (Uitgewekenen) en de Ansār (Helpers) geen hadîth van Allāh’s Gezant mededelen zoals Abu Hoeraira? (r.a.) – De waarheid is, dat onze broeders onder de Uitgewekenen bezig waren met zaken te doen op de markten en dat ik bij Allāh’s Gezant placht te blijven, daar ik mijn maag gevuld; zo was ik aanwezig, wanneer zij afwezig waren en ik bewaarde in het geheugen wat zij vergaten; en onze broeders onder de helpers waren met de arbeid op hun land bezig, en ik was een arme man onder de arme inwoners der Suffa; zo onthield ik wat zij vergaten"(Bu. 34: 1). Een andere Gezel, Talha, (r.a.) de zoon van ‘Ubaid-Allāh, (r.a.) zou van Abu Hoeraira (r.a.) hebben gezegd: "er is geen twijfel aan, dat hij van Allāh’s Gezant hoorde wat wij niet hoorden. Dat komt, doordat hij een arme was, die niets bezat en dus een gast van Allāh’s Gezant was"(Mk.–FB. I, blz. 191). Het volgende is een andere overlevering afkomstig van Mohammad ibn ‘Amāra (r.a.): "Hij zat in een gezelschap der oudere Gezellen (van de Heilige Profeet (s.a.w.), waarin er meer dan tien mannen waren. Abu Hoeraira (r.a.) begon een zeker gezegde van Allāh’s Gezant mede te delen, dat sommigen van hen niet kenden; daarom ondervroegen zij hem herhaalde malen, tot zij tevreden waren. Vervolgens vertelde hij hun een gezegde op dezelfde wijze en hij deed het herhaalde malen, en ik was overtuigd, dat Abu Hoeraira (r.a.) het beste geheugen had"(Bq. – FB. I, blz. 191). Volgens een andere overlevering plachten de mensen tijdens het leven van de Heilige Profeet (s.a.w.) te zeggen, dat Abu Hoeraira (r.a.) veel gezegden van de Heilige Profeet (s.a.w.) mededeelde. Zo stelde Abu Hoeraira (r.a.) een hunner de vraag, welke Süra’s de Heilige Profeet (s.a.w.) de vorige dag in zijn nachtelijke gebeden had gereciteerd. Toen de man de vraag niet kon beantwoorden, noemde Abu Hoeraira (r.a.) zelf de Süra’s op (Bu. 21: 18), hetgeen niet alleen aantoont, dat hij een wonderbaarlijk geheugen had, maar ook dat hij zijn uiterste best deed om alles te onthouden.

A’isja, (r.a.) de vrouw van de Profeet, (s.a.w.) was ook een degenen, die de Sunna van de Profeet (s.a.w.) trachtte te bewaren. Ook zij had een wonderbaarlijk geheugen en was bovendien met een helder verstand begaafd, uit hoofde waarvan zij weigerde aan te nemen wat zij niet begreep. Er bestaat omtrent haar een overlevering, volgens welke zij "nooit iets hoorde, wat zij niet herkende, of zij vroeg herhaalde malen daaromtrent"(Bu. 3: 35). Met andere woorden, zij nam niets aan, al was het zelfs uit de mond van de Heilige Profeet, (s.a.w.) tot zij van de betekenis er van, ten volle overtuigd was. ‘Abd-Allāh ibn Oemar (r.a.) en ‘Abd-Allāh ibn ‘Abbās (r.a.) zijn twee andere Gezellen, die zich inzonderheid met het werk tot bewaring en overbrenging der kennis van de Qoer-ān en de Hadîth bezighielden; en ook ‘Abd-Allāh ibn ‘Amr, (r.a.) die de gezegden van de Heilige Profeet (s.a.w.) placht op te schrijven. Behalve deze deed ieder Gezel van de Heilige Profeet (s.a.w.) zijn uiterste best om die woorden en daden van de Profeet (s.a.w.) te bewaren, waarvan hij ter kennis kwam. Oemar, (r.a.) die ongeveer drie mijl van Madinah woonde, had met een van zijn buurlieden afgesproken, dat zij om de anderen dag in bijzijn van de Heilige Profeet (s.a.w.) zouden zijn, opdat de een de ander bericht kon geven van wat er in zijn afwezigheid was gebeurd (Bu. 3: 27). En wat het belangrijkste was, de Heilige Profeet (s.a.w.) had ieder van zijn volgelingen de verplichting opgelegd, zijn woorden aan anderen over te brengen: "Hij, die aanwezig is, breng (dit) over aan hem, die afwezig is" (Bu. 3: 37), is de laatste zin van vele zijner hoogst belangrijke uitspraken; alle waarvan een duidelijk bewijs opleveren, dat het bewaren en overleveren van de Sunna tijdens het leven van de Heilige Profeet (s.a.w.) begonnen waren. Dit was het eerste stadium van de verzameling der Hadîth.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Guillaume schrijft in de Tradition of Islām aldus: "Laatst aangehaalde hadîth ontzenuwt niet de beweringen, dat overleveringen uit de mond van de Profeet (s.a.w.) werden opgeschreven; het buitengewoon grote gewicht, dat aan elke uiting van hem gehecht werd, bracht zijn volgelingen, die schrijven konden, er toe zijn woorden op te tekenen om ze over te brengen aan degenen, die luide riepen om te weten wat hij gezegd had; en er is in welk bewijsbaar vroeg geschrift ook niets hoegenaamd, dat er op wijst, dat zo’n handelwijze Mohammad (s.a.w.) tegenstond" (blz. 17).

Het verzamelen van Hadîth: tweede stadium.

 

Met de dood van de Heilige Profeet (s.a.w.) trad het verzamelen van de Hadîth een tweede stadium in. Iedere zaak, die ter beslissing voorkwam, moest nu of aan de Heilige Qoer-ān of aan de een of andere uitspraak of gezegde van de Heilige Profeet (s.a.w.) onderworpen worden, welke uitspraken of gezegden bijgevolg wijd bekend werden. De geschiedenis gewaagt van talrijke gevallen, waarin men aanspraak maakte op een recht op grond van een uitspraak of gezegde van de Heilige Profeet (s.a.w.) en er om getuigenis werd gevraagd aangaande de authenticiteit van dat gezegde 1. Er had dus een dubbele verrichting plaats: niet alleen werd de geloofwaardigheid van de bijzondere hadîth buiten enige twijfel vastgesteld, maar de hadîth raakte ook overal in omloop en werd van het geestelijk goed van één enkel persoon tot dat van velen. Mocht de bijzondere uitspraak met de gesteldheid van de zaak, waarop zij toegepast werd, niet volkomen overeenstemmen, dan kon een analogie gezocht worden uit een of meer gezegden. Zoo plaatsten de velerhande behoeften van een snel aangroeiende en zich wijd verspreidende gemeente, welker behoeften wegens haar voorwaartse beweging naar beschaving tienvoudig toegenomen waren, een groot aantal Hadîth – de kennis waarvan tot één enkel persoon of slechts weinigen beperkt was geweest – op de voorgrond, met het zegel van bekrachtiging aan haar waarheid gehecht, omdat er toen rechtstreeks getuigenis van die waarheid ter beschikking was.

Toch was dat niet de enige factor, die de stoot gaf tot de verspreiding van de Hadîth. De toevloed tot de Islām van een grote menigte mensen, die de Heilige Profeet (s.a.w.) zelf nooit hadden gezien, maar die zelfde door hem tot stand gebrachte verbazingwekkende herschepping konden aanschouwen en voor wie zijn gedachtenis derhalve ten hoogste heilig was, was op zichzelf een belangrijke factor in het algemene sterke verlangen om alles te ontdekken, wat de grote man gezegd en gedaan had. Het was natuurlijk, dat iedere nieuwe bekeerling sterk verlangde alles te weten, wat er omtrent de Groten Profeet, (s.a.w.) die aan een dode wereld een volkomen nieuw leven had gegeven, te weten viel. Ieder, die hem gezien had, werd dus een middelpunt, waarheen honderden na vragers zich begraven, en daar de gebeurtenissen vers in hun geheugen waren, werden zij met vrij grote nauwkeurigheid aan het nieuwe geslacht overgebracht. Men vergeet niet, dat het wonderbaarlijke succes, dat de Islām binnen zulk een korte tijd bereikte en de snelheid, waarmede de Heilige Profeet (s.a.w.) in aanzien steeg, juist de redenen waren, die tot het bewaren van de werkelijke feiten nopens hem leidden. Niet alleen waren hij en zijn godsdienst, binnen twintig jaren na de dag, waarop hij het werk eens hervormers begon, in Arabië van ongeëvenaard grote betekenis geworden, maar binnen tien jaren na zijn dood waren zij ook reeds de belangrijkste factor ter wereld, geworden, en alles wat op hem betrekking had, was een onderwerp van bespreking onder de Arabieren en niet- Arabieren, vrienden en vijanden. Was hij gedurende een eeuw of zo een onbekend persoon geweest en dan een man van naam geworden, dan zou veel van wat hij gezegd of gedaan had voor de wereld verloren zijn gegaan en zouden in plaats van feiten de overdrijvingen van een latere generatie aan het nageslacht zijn overgeleverd. Maar hij verkeerde in heel ander geval. Van de nederigste positie was hij opgeklommen tot de hoogste positie, waartoe een mens kan opklimmen, en zulks in minder dan een kwart eeuw; en daarom was er niet één voorval uit zijn leven, dat niet algemeen bekend was geworden, voordat het kon worden vergeten. Dat waren de behoeften der nieuwe tijden, die de Islām na de dood van de Heilige Profeet (s.a.w.) was ingegaan.

Er was een andere hoogst belangrijke factor, die in dat stadium de stoot tot de kennis van de Hadîth gaf. Voor de Gezellen van de Heilige Profeet (s.a.w.) was de godsdienst, die hij gebracht had, een onschatbaar kleinood, iets dat zij boven al het andere, wat er in de wereld was, schatten. Ter wille daarvan hadden zij hun zaak, hun verwanten, ja zelfs hun eigen haard vaarwel gezegd en ter verdediging daarvan hadden zij hun leven gegeven. Deze Goddelijke zegen, deze grootste gave Allāh’s tot anderen te brengen was hun hoogste levensdoel geworden; daarvandaan ging hun de verspreiding van de kennis er van vóór alles na aan het hart. Bovendien had de Grote Meester zijn woorden luisterden, de plicht opgelegd om wat zij zagen en hoorden aan degenen over te brengen, die afwezig waren, aan degenen, die na hem kwamen. Li-yuballigh al-sjāhid al-ghā’iba waren de woorden, die hun, wegens de veelvuldige herhaling er van, voortdurend in de oren klonken: "hij, die aanwezig is, breng (dit) over aan hem, die afwezig is". En zij kweten zich trouw van de hun opgelegde opdracht. Zij trokken oostwaarts, westwaarts en noordwaarts, en in welk richting en naar welk land zich ook begaven, steeds namen zij de Qoer-ān en de Sunna mee. Ieder van hen, die maar één voorval uit het leven van de Profeet (s.a.w.) bekend zich verplicht het tot een ander over te brengen. En enkelingen als Abu Hoeraira, (r.a.) ‘A’isja, (r.a.) ‘Abd-Allāh ibn ‘Abbās, (r.a.) ‘Abd-Allāh ibn Oemar, (r.a.) ‘Abd-Allāh ibn ‘Amr, (r.a.) Anas ibn Mālik (r.a.) en vele anderen, die zich het bewaren van de Sunna tot eerste levensdoel hadden gesteld, waren als het ware brandpunten geworden, waarheen mensen van verschillende oorden van het Islamitische koninkrijk trokken om kennis van de Profeet (s.a.w.) en zijn godsdienst te verwerven. Hun woonplaatsen werden feitelijk even zovele scholen tot verspreiding van kennis der Hadîth. Abu Hoeraira (r.a.) alleen had acht honderd leerlingen. Ook naar het huis van ‘A’isja (r.a.) trokken honderden volijverige leerlingen. ‘Abd-Allāh ibn ‘Abbās (r.a.) was een man van even groten naam en niettegenstaande zijn jeugdigen leeftijd bekleedde hij onder de raadslieden van Oemar (r.a.) een eerste plaats, wegen zijn kennis van de Qoer-ān en de Sunna. De ijver der nieuwe generatie voor het verwerven van godsdienstige kennis was zoo groot, dat beoefenaars van de ene plaats naar de andere plachten te reizen om hun kennis der Sunna te volmaken en sommigen lange afstanden aflegden om inlichtingen omtrent één enkele hadîth uit de eerste hand te verwerven. 1 Er bestonden dus in verschillende brandpunten van geleerdheid inrichtingen voor het vergaren van de kennis der Hadîth, zowel als voor het verspreiden er van op alle plaatsen, door leerlingen, die hun kennis in zulke brandpunten opdeden.

-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. een Gezel, Qabîsa (r.a.) genaamd. Verhaalt dat de grootmoeder van een gestorven persoon tot Abu Bakr (r.a.) kwam en aanspraak maakte op een recht op nalatenschap. Aboe Bakr (r.a.) zei, dat hij noch in het Boek Allāh’s noch in de Sunna van de Profeet (s.a.w.) kon vinden, dat zij recht had op enig aandeel, maar dat hij er bij anderen navraag naar zou doen. Bij deze navraag legde Mughîra getuigenis af, dat de Profeet (s.a.w.) aan de grootmoeder een zesde deel van het vermogen gaf. Abu Bakr (r.a.) vroeg hem tot staving daarvan een andere getuige te brengen, en Mohammad ibn Maslama (r.a.) verscheen voor Abu Bakr (r.a.) en bevestigde het getuigenis van Mughîra. Dienovereenkomstig werd er uitspraak gedaan ten gunste van de grootmoeder (Tr. 27: 9; AD. 18: 5). Verder maaktetima, (r.a.) de dochter van de Profeet, (s.a.w.) er aanspraak op, recht te hebben op een nalatenschap van de Heilige Profeet (s.a.w.). Hiertegen citeerde Abu Bakr (r.a.) een gezegde van de Heilige Profeet (s.a.w.): "Wij profeten laten geen erfenis na; wat wij ook nalaten is een liefdegave". De waarheid van deze hadîth werd door niemand betwist en tima (r.a.) aanspraak werd verworpen (Bu. 85: 2). Zulke voorvallen hadden dagelijks plaats en boden een gelegenheid om de waarheid van vele gezegden van de Heilige Profeet (s.a.w.) te bevestigen of te verwerpen.

 

Het verzamelen van Hadîth: derde stadium.

 

Met het uitsterven van het geslacht, dat de Heilige Profeet (s.a.w.) zelf gezien en gehoord had, trad het verzamelen der Hadîth een derde stadium in. Er waren geen overleveringen meer van verschillende personen na te vorsen en het geheel der Hadîth was nu het bezit van de verschillende leraren, die in verschillende centra onderwijs gaven. Het lijdt geen twijfel, dat er geen enkel middelpunt was, waar de gehele schat van kennis van de Hadîth verworven kon worden, want de Gezellen van de Heilige Profeet (s.a.w.) hadden zich wijd en zijd verspreid. Maar in het tweede stadium was de Hadîth ongetwijfeld van individueel tot algemeen bezit geworden en daarom kon men in het derde stadium het geheel der Hadîth leren door naar de verschillende centra te gaan, in plaats van bij enkelingen er navraag naar te doen. In dit stadium werd bovendien het opschrijven der Hadîth meer algemeen. Daar de talrijke beoefenaars der Hadîth in de verschillende centra overvloed van stof te verwerken hadden, waarbij nog kwam de verdere zwarigheid om de namen der overleveraars te onthouden, maakten zij gebruik van het schrift, opdat het werk gemakkelijker zou zijn. Het schrijven was nu wel al algemeen geworden en schrijfbenodigdheden waren er in overvloed. Bovendien vreesde men nu niet, dat de Hadîth verward zou worden met de Qoer-ān. Men houd evenwel in het oog, dat in dit stadium de Hadîth opgeschreven werd alleen om het geheugen te hulp te komen; enkel het feit, dat een geschreven hadîth onder de manuscripten van een persoon aangetroffen werd, was geen bewijs van haar authenticiteit, welke slechts vastgesteld kon worden door haar tot een betrouwbare overleveraars na te sporen. Oemar ibn ‘Abd-l-‘Azîz, (r.a.) gewoonlijk bekend als Oemar (r.a.) II, de Umayyaden Chalîfa, die tegen het einde der eerste eeuw na Hidjra regeerde, was de eerste, die uitdrukkelijke bevelen gaf tot het vervaardigen van geschreven verzamelingen van Hadîth. Hij zou aan Abu Bakr (r.a.) ibn Hazm hebben geschreven: "Zie welk gezegde van Allāh’s Gezant er ook gevonden kan worden, en schrijf het op, want waarlijk, ik vrees voor het verlies van de kennis en het verdwijnen der geleerden; en neem niets aan, behalve de Hadîth van de Heilige Profeet (s.a.w.); en men maakt de kennis bekend en zit in gezelschappen, opdat hij, die niet weet, (haar) weten zal, want waarlijk, de kennis verdwijnt niet, tot zij voor het publiek verborgen wordt gehouden" (Bu. 3: 34). Het belang van dit voorval ligt in het feit, dat de Chalîfa zelf belang stelde in het verzamelen der Hadîth, terwijl de Umayyaden tot dan toe over het algemeen van het grote werk zich afzijdig hielden. Abu Bakr ibn Hazm (r.a.) was de gouverneur van de Chalîfa te Madinah en er zijn bewijzen, dat soortelijke brieven naar andere centra werden geschreven (FB. I, blz. 174). Maar Oemar II (r.a.) stierf na een korten regeringstijd van twee en een half jaar en zijn opvolgers schijnen helemaal geen belang in de zaak te hebben gesteld. Ook al was er ingevolge deze bevelen een verzameling vervaardigd geweest – wat zeer twijfelachtig is –, toch is er geen exemplaar tot ons overgeleverd 1. Maar het werk werd in de daarop volgende eeuw ter hand genomen onafhankelijk van regeringssteun, en dit plaatst ons in het vierde stadium van het verzamelen der Hadîth.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Guillaume meent, dat het uitvaardigen van bevelen door Oemar II (r.a.) tot het verzamelen van de Hadîth een later verzinsel is. De door hem opgegeven reden is, dat geen verzameling van dien aard tot ons is overgeleverd en dat er in enig ander werk ook niets van vermeld staat. Maar zoals ik er reeds op gewezen heb, dat er geen verzameling van dien aard vervaardigd werd, - indien zij in werkelijkheid niet verloren is gegaan –, kwam daardoor, dat Oemar’s (r.a.) regering van korten duur was en de andere Umayyaden-Chalîfa’s onverschillig waren. Een andere opgegeven reden is, dat de naam Ibn Sjahāb al-Zuhrî volgens een zekere overlevering met dat bevel in verband staat. Maar dit bevestigt veeleer de authenticiteit van Oemar’s (r.a.) bevelen, want de bevelen werden, zoals ik boven zei, rondgezonden. Muir heeft gelijk, als hij zegt: "Ongeveer honderd jaar na Mahomet vaardige Chalîfa Oemar II (r.a.) rondgezonden bevelen uit tot het formeel verzamelen van alle bestaande traditie. De aldus begonnen taak werd steeds krachtig doorgezet" (Life of Mahomet, Introd. Blz. xxx).

 

Het verzamelen van Hadîth: vierde stadium.

 

Voor het midden der tweede eeuw nam de Hadîth van lieverlede een meer blijvende vorm aan en begonnen geschreven verzamelingen het licht te zien. Honderden beoefenaars der Hadîth wijdden zich in de verschillende centra aan de studie daarvan, maar met iedereen nieuwen leraar en beoefenaar werd het bewaren van de naam van de overleveraars met en benevens de hadîth zelf moeilijker. Geschreven Hadîth verzameling waren dus noodzakelijk geworden. Het eerste bekende werk daarover is dat van Imām ‘Abd al-Mālik ibn ‘Abd al-‘Azîz ibn Djuraidj, gewoonlijk bekend als Ibn Djuraidj. Volgens sommigen echter was Sa’îd ibn Abî ‘Arüba of Rabî ibn Suhaib hem in deze voor. Al deze schrijvers stierven ongeveer in het midden der tweede eeuw. Ibn Djuraidj woonde te Makkah; andere schrijvers, die in de tweede eeuw boeken over de Hadîth schreven, zijn Imām Mālik ibn Anas en Sufyān ibn Úyaina in Madinah, ‘Abd-Allāh ibn Wahb in Egypte, Ma’mar en ‘Abd al-Razzāq in Yaman, Sufyān Thaurî en Mohammad ibn Fudail in Küfa, Hammād ibn Salma Raul ibn ‘Uda in Basra, Husjain in Wāsit en ‘Abd-Allāh ibn Mubārak in Churāsān; van de verzamelingen dezer schrijvers is de Muwattā van Imām Mālik verreweg de belangrijkste. Al deze boeken waren echter geenszins volledige geschriften over de Hadîth. In de eerste plaats had het samenstellen daarvan slechts ten doel, die overlevering bijeen te brengen, welke betrekking hadden op het dagelijkse leven der Moeslims. Overleveringen betreffende een groot aantal onderwerpen, zoals geloof of kennis of het leven van de Profeet (s.a.w.) of oorlogen commentaren op de Qoer-ān vielen buiten hun bestek. En in de tweede plaats verzamelde iedere schrijver slechts die overleveringen, welke geleerd werden in het centrum, waar hij werkte. Zelfs de Muwattā, die, wat betrouwbaarheid betreft, de eerste plaats inneemt naast Buchā en Muslim, bevat slechts die hadîth’s, welke van de bewoners van Hidjāz afkomstig waren. Al deze werken over de Hadîth waren derhalve onvolledig, maar ten aanzien van het werk tot verzameling der Hadîth waren zij, vergeleken met de mondelinge overdracht der hadîth’s, een grote vooruitgang.

 

Het verzamelen van Hadîth: vijfde stadium.

 

Dit werk werd in de derde eeuw voleindigd. In die tijd werden twee soorten van Hadîth verzamelingen vervaardigd: de Musnad en de Djāmi’ of de Musannaf. De Musnad was de oudere vorm en de Djāmi’ de latere. Musnad is afgeleid van sanad, dat betekent: autoriteit, en de isnād van een hadîth betekent: het nasporen van de hadîth langs verschillende overleveraars tot de Gezel van de Heilige Profeet (s.a.w.), op wiens gezag zij steunde. De Hadîth verzamelingen, die bekend staan als Musnad’s, werden niet naar de in de hadîth’s behandelde onderwerpen gerangschikt, maar naar de naam van de Gezel, op wiens beslissend gezag de hadîth steunde. Het belangrijkste van de werken, die tot deze klasse behoren, is de Musnad van Imām Ahmad ibn Hanbal, die ongeveer dertig duizend overleveringen bevat. Ahmad werd in 164 n.H. geboren en stierf in 241 n.H. hij is een der vier erkende Imām’s. Zijn verzameling bevat echter allerhande overleveringen. Aan de Djāmi’ (letterl. Iemand, die verzamelt) of de Musannaf (letterl. Bijeengebracht) komt de eer toe, de kennis der Hadîth tot volkomenheid te hebben gebracht. Niet alleen rangschikte de Djāmi’de overleveringen naar de daarin behandelde onderwerpen, maar zij dragen ook een meer kritisch cachet. Zes boeken worden de Ahl Sunna algemeen erkend als vallende onder deze rubriek: de verzamelingen samengesteld door Mohammad ibn Ismā’îl 1, gewoonlijk bekend als Buchā (gest. 256 n.H.). Muslim (gest. 261 n.H.), Abu Dāwüd (gest. 275 n.h.), Tirmidhî (gest. 279 n.H.). Ibn Mādja (gest. 283 n.H.) en Nasā’î (gest. N.H.). het werk van de derde en de laatste twee staan meer algemeen bekend onder de naam van Soenan (mv. van sunna). Deze boeken verdeelden de overleveringen in verschillende rubrieken en maakten dus, dat de Hadîth er niet alleen voor de rechter en de rechtsgeleerde, maar ook voor de gewonen en de navorsenden beoefenaar, gemakkelijk in na te slaan was; en zo gaven zij zoveel te meer de stoot tot de studie der Hadîth. De Shî’as’s erkennen de volgende vijf Hadîth verzamelingen: 1. de door Abu Dja’far Mohammad ibn Ya’qüb (329 n.H.); 2. Man lā yastihdiry-hu-l-Faqîh door Sjaich ‘Alî (381 n.H.); 3. de Tahdhîb door Sjaich Abu Dja’far Mohammad ibn ‘Alî ibn Husain (466 n.H.); 4. de Istibsār door dezelfde schrijver; 5. de Nahdj al-Balāgha door Sayyid al-Rā (406 n.H.). Het zal wel duidelijk zijn, dat al deze verzamelingen van veel latere datum zijn.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Mohammad ibn Ismā’īl Buchā werd geboren te Buchārā in 194 n.H. Hij begon de studie van de Hadîth, toen hij nog maar 11 jaar oud was, en toen hij 16 was, had hij een grote naam verworven wegens zijn kennis daarvan. Hij had een wonderbaarlijk geheugen en de beoefenaars der Hadîth plachten hun manuscripten te verbeteren, door ze te vergelijken met wat hij uit het geheugen reciteerde.

Buchārī.

 

Er kan hier opgemerkt worden, dat onder de zes bovengenoemde Hadîth verzamelingen, die bekend staan als de Sihāh Sitta of de zes betrouwbare verzamelingen, Buchā in menig opzicht de eerste en Muslim de tweede plaats inneemt en dat beide tezamen bekend staan als de Suhîhain of de twee betrouwbare boeken. In de eerste plaats geniet Buchā de onbetwiste onderscheiding van de eerste te zijn, terwijl alle anderen hun geschriften naar het zijne samenstelden. Ten tweede is hij het meest kritisch van allen 1. Hij nam geen hadîth aan, tenzij al haar overleveraars betrouwbaar waren en tot er een bewijs was, dat de laatste overleveraars de eerste werkelijk ontmoet had; enkel het feit, dat beiden tijdgenoten waren (hetgeen het criterium van Muslim was), bevredigde hem niet. Ten derde overtreft hij, wat zijn fiqāha of scherpzinnigheid betreft, alle anderen. Ten vierde voorziet hij de belangrijkere hoofdstukken van zijn boek van een tekst uit de Heilige Qoer-ān als opschrift en toont zodoende aan, dat de Hadîth slechts een toelichting van de Qoer-ān is en als zodanig een ondergeschikte bron der Islamitische leerstellingen.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Een moderne schrijver en iemand, die een speciale studie van de Hadîth heeft gemaakt, drukt omtrent Buchā de volgende mening uit: "Voor zover men kan oordelen, gaf Buchā de vruchten van zijn onderzoekingen naar de inhoud van wat hij geloofde dat het zuivere overlevering was, uit met al de angstvallige nauwkeurigheid van een modernen redacteur. Zo vermeldt hij zelfs onbeduidende varianten in de hadîth, en waar hij voelt, dat een verklarende glosse noodzakelijk is, hetzij in de isnād of matn, wordt zij duidelijk als de zijne aangeduid" (Tr. Isl., blz. 29).

 

Wijze van het tellen van verschillende overleveringen.

 

Europees Hadîth critici verkeren algemeen onder de indruk, dat er, toen de schrijvers der Musannafāt zich aan het werk zetten, een grote massa valse hadîth’s was, dat de verzamelaars geloofden, dat niet meer dan een of twee procent van de in omloop zijnde massa echt was en dat dit echt werd beschouwd enkel op grond daarvan, dat de overleveraars geloofwaardig waren, zonder ook maar in het minst rekening te houden met de inhoud der Hadîth. De indruk, als zou de grote massa overleveringen, die in de verschillende centra werden geleerd, verzonnen zijn geweest, berust op een misverstand. Het is waar, dat er omtrent Buchā wordt verhaald, dat hij van 600.000 overleveringen kennis nam en daarvan ongeveer 200.000 van buiten kende. Het is ook waar, dat zijn boek niet meer dan 9000 hadîth’s bevat. Maar het is niet waar, dat hij de andere 591.000 overleveringen vals of verzonnen vond.1 Men begrijpt goed, dat degenen die zich aan de verspreiding en bestudering der Hadîth gaven, elke overlevering als een andere hadîth beschouwden, wanneer er ook maar één overleveraars der hadîth veranderd was. Laten we bij voorbeeld een hadîth nemen, waarvoor de oorspronkelijke autoriteit Abu Hoeraira (r.a.) is. Nu had Abu Hoeraira (r.a.) 800 personen, die van hem onderwijs in de Hadîth kregen, en dezelfde hadîth kan door tien van zijn leerlingen met of zonder enige afwijking overgebracht zijn geweest. Elk van deze overleveringen zou volgens de Hadîth verzamelaars een afzonderlijke hadîth vormen. Veronderstel verder, dat ieder der overleveraars van Abu Hoeraira’s (r.a.) hadîth twee overbrengers had, en dezelfde hadîth zou voor, laat ons zeggen, 20 verschillende overleveringen tellen en zo zou het aantal blijven toenemen, naarmate het aantal overleveraars toenam. In de tijd nu, dat Buchā zich in het eerste decennium van de derde eeuw na Hidjra op de Hadîth toelegde, waren er in verschillende centra Hadîth scholen; honderden beoefenaars leerden de Hadîth in deze scholen en brachten ze aan anderen over. Beschouw in een keten van doorgaans vier of vijf overbrengers het aantal overleveringen, die wegens de verscheidenheid van overleveraars uit dezelfde hadîth zouden ontstaan, en het is gemakkelijk te begrijpen, dat 600.000 niet betekende even zovele overleveringen betreffende verschillende onderwerpen, maar even zovele overleveringen, overgebracht door verschillende overleveraars, waarvan vele van hetzelfde voorval gewaagden of dezelfde stof met of zonder wijziging van woorden overbrachten. Dat dit de wijze was, waarop Buchā de overleveringen telde, blijkt duidelijk uit zijn boek, de Sahîh Buchārî, dat met de verandering van ook maar één overleveraars in een keten van, laten we zeggen, vier of vijf, de overlevering als op zich zelf staande beschouwt 2. Wat men in Buchāherhaling noemt, is aan deze omstandigheid toe te schrijven.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Over Buchā schrijvende zegt Guillaume: "De overlevering gewaagt, dat deze merkwaardige man van 600.000 hadîth’s kennis nam en zelf meer dan 200.000 van buiten leerde. Hiervan heeft hij voor ons 7.397 of, volgens andere autoriteiten, 7.295 bewaard. Als men hierbij de in de tardjama begrepen fragmentarische overleveringen voegt, is het totaal 9.082. … Wanneer men aan de hand van deze door een Moeslimse geschiedkundige versterkte cijfers bedenkt, dat de vrome Buchā nauwelijks meer dan één procent der hadîth’s onvervalst achtte – waarvan werd gezegd, dat zij in het openbaar in omloop waren, steunende op het gezag van de profeet –, dan wordt iemands vertrouwen in de authenticiteit van de rest zwaar op de proef gesteld. Daar zulk een grotere hoeveelheid stof vals geacht wordt, kan slechts de geslaagde toepassing van moderne regels van getuigenis het geloof in de betrouwbaarheid van de rest herstellen" (Tr. Is., 28 v.). En Muir zegt: "Door het getuigenis der Verzamelaars zelf is bewezen, dat er in hun tijd duizenden en tien duizenden overleveringen in omloop waren, die zelfs niet het geringste gezag hadden. … Buchā … kwam na vele jaren nauwkeurig onderzoek tot de conclusie, dat er van de 600.000 overleveringen, die toen, naar hij geconstateerd had, in omloop waren, slechts 4.000 authentiek waren" (Life Mahomet, Introd. blz. xxxvii).

2. "Daar staat tegenover, dat dezelfde overlevering vaak meer dan eens in verschillende hoofdstukken (Abwāb) herhaald wordt, zodat het aantal afzonderlijke hadîth’s, indien men de herhalingen buiten beschouwing laat, tot 2.762 wordt teruggebracht" (Tr. Is., blz. 28).

 

Overleveringen in biografieën en commentaren.

 

De Europees kritiek betreffende de Hadîth heeft vaak de Hadîth verward met de overleveringen, die in de biografieën van de Heilige Profeet (s.a.w.) en in de commentaren op de Heilige Qoer-ān zijn aan te treffen. Geen Moeslimse geleerde heeft ooit aan biografische overleveringen dezelfde waarde gehecht als aan de in bovengenoemde verzamelingen vermelde hadîth’s. integendeel, alle Moeslimse critici erkennen, dat de biografen nooit veel moeite hebben gedaan om waarheid van dwaling te scheiden. Imām Ahmad ibn Hanbal vat het door de Moeslims ingenomen standpunt ten aanzien van de betrouwbaarheid der biografische overleveringen samen, als hij verklaart, dat de biografieën "niet berusten op enig beginsel" (Mau., blz. 85), en Hafiz Zain al-Dîn ‘Irāqî zegt: "Zij bevatten datgene, wat waar en wat vals is". Inderdaad zou veel van de ongunstige, Europees kritiek betreffende de Hadîth gepaster gericht zijn geweest tegen de biografische overleveringen, en dit geldt ook voor de overleveringen, die in de commentaren zijn aan te treffen en die nog onbetrouwbaarder zijn. Vele achteloze commentatoren verwarden de Joodse en Christelijke verhalen en maakten ruim gebruik van de laatste, als waren zij even zovele overleveringen. Gelijk Ibn Chaldün, van de commentaren sprekende, zegt:

"Hun boeken en hun overleveringen bevatten wat slechts en wat goed is en wat aangenomen kan worden en wat verworpen moet worden, en de reden daarvan is, dat de Arabieren een onwetend ras waren zonder literatuur en zonder kennis, en hun voornaamste kenmerken waren het woestijnleven en onwetendheid, en telkens wanneer zij kennis wensten te verwerven – zoals stervelingen wensen – van de oorzaak van het bestaan en de oorsprong der schepping en de geheimen van het Al, wendden zij zich om inlichtingen tot de volgelingen van het Boek, de Joden en degenen der Christenen, die hun geloof in acht namen. Maar deze mensen van het Boek waren als zijzelf en hun kennis van die dingen reikte niet verder dan de kennis van het onwetende volk…. En toen deze mensen de Islām omhelsden, behielden zij hun verhalen, die geen verband hielden met de geboden der Islamitische wet, zoals de verhalen van de oorsprong der schepping en dingen betreffende de toekomst en de oorlogen, enz. En deze mensen waren als Ka’b Ahbār en Wahb ibn Munabbah en ‘Abd-Allāh ibn Salām en anderen. De commentaren op de Heilige Qoer-ān waren weldra met deze hunne verhalen overladen. En in dergelijke zaken treden de overleveringen niet daarbuiten, en aangezien deze niet over geboden handelen, wordt de juistheid er van niet gezocht door volgens haar te handelen, en de commentatoren vatten ze veeleer luchthartig op en zij hebben daarmee hun commentaren overladen"(Mq. I, blz. 481, hfdst. ‘Ulüm al-Qur-ān).

Sjāh Walī Allāh schrijft in dezelfde trant: "En het is nodig te weten, dat de meeste der Israëlitische verhalen, die in de commentaren en geschiedenissen zijn binnengedrongen, afgeschreven zijn van de verhalen der Joden en Christenen, en geen gebod of geloof kan daarop worden gegrond" (Hdj., blz. 176, hfdst. I’tisām bi-l-Kitāb).

Inderdaad zijn in sommige commentaren de aangehaalde overleveringen kinderachtige onzin. Zelfs de commentaar van Ibn Djarîr kan, bij al zijn waarde als letterkundig voortbrengsel, niet vertrouwd worden. de commentaar van Ibn Kathîr is echter een uitzondering, daar hij voornamelijk hadîth’s uit betrouwbare verzamelingen bevat.adîth met Joodse en Cr

 

Vertellers.

 

Er is nog iets anders waarvoor men bij een bespreking van de Hadîth oppassen moet en dat is: het verwarren van Hadîth met door vertellers medegedeelde verhalen. Evenals bij elk ander volk was er onder de Moeslims een klasse van venters van verdichtselen ontstaan, wier bezigheid was de verbeelding van het volk door valse vertellingen te prikkelen, die of van de Joden, Christenen en Perzen, met wie de Moeslims in aanraking kwamen, overgenomen, of eenvoudig verzonnen waren. De beroepsvertellers werden qussās, (mv. van ss, en afgeleid van qassa, d.i. hij vertelde een verhaal) genoemd; zij schijnen vroeg ontstaan te zijn, want gelijk zegt: Chalîfa ‘Alî (r.a.) beval, dat aan wie het verhaal van David vertelde, zoals de vertellers (qassās) het vertelde (dit heeft betrekking op het aan de Bijbel ontleende verhaal, volgens hetwelk David ontucht zou hebben gepleegd met Urîa’s vrouw), 160 slagen zouden worden gegeven, zijnde tweemaal de straf van de gewonnen lasteraar (Rz. VII, blz. 187, 38: 21-25). Dit toont aan, dat de vertellers hun werk reeds in die vroegste tijden begonnen hadden, maar men houdt in het oog, dat zij nooit met de overleveraars der Hadîth verward werden, zelfs niet door het onwetende volk. Daar hun beroep van lagere rang was, was het noodzakelijkerwijze volkomen gescheiden. In scholen in de verschillende centra werd, gelijk ik reeds heb aangetoond, onderwijs gegeven in de Hadîth en de leraren waren oorspronkelijk welbekende Gezellen van de Heilige Profeet, (s.a.w.) zoals Abu Hoeraira, (r.a.) Ibn Oemar, (r.a.) ‘A’isja, (r.a.) wier plaats later ingenomen werd door even welbekende meesters in de Hadîth uit de bi’în (de opvolgers der Gezellen). Geen verteller, wiens arbeidsveld bepaald was tot deze of gene straathoek, waar hij de aandacht der voorbijgangers trekken en misschien enkele slenteraars om zich heen verzamelen kon, zou er naar kunnen streven een Hadîth school ook maar nabij te komen. Gelijk een door Guillaume (op blz. 82 van zijn boek) aangehaalde schrijver zegt: "Zij verzamelen een grote drom mensen om zich heen: één ss vat post aan het ene einde der straat en vertelt overleveringen aangaande de verdiensten van ‘Alî, (r.a.) terwijl zijn maat aan het andere einde der straat staat en de deugden van Abu Bakr (r.a.) ophemelt. Zo weten zij zowel van de sibî als van de Shî’î geld te krijgen, en later verdelen zij hun verdiensten gelijkelijk". Het is bezwaarlijk te geloven, dat zulke bedelaars en snoevers door enig verstandig persoon voor overleveraars van de Hadîth aangezien zouden kunnen worden; en toch trachten zelfs geleerden als Sir William Muir en andere beroemde Oriëntalisten beide dikwijls door elkaar te halen en spreken zij van deze vertelsels als stonden zij in enig verband met de Hadîth. Ook al was het waar, dat sommige daarvan een plaats hebben gevonden in zekere commentaren, welker schrijvers liefde hadden voor het zonderlinge en er maar weinig om gaven waarheid van dwaling te scheiden, toch zouden de Muhaddithîn, d.i. de Hadîth verzamelaars, er nooit aan gedacht hebben een verhaal uit zulk een kanaal aan te nemen. Zij kennen de vertellers en hun dwaasheden al te goed en inderdaad deden zij hun keuze zo angstvallig, dat zij een overlevering niet aannamen, indien bekend was, dat een der overleveraars ooit gelogen of in één enkel geval een overlevering verzonnen had 1. Dat tenminste zal iedere Europees Hadîth criticus toch wel moeten toegeven; hoe zouden dan zulke mensen de kinderachtige verzinsels van de straatverteller kunnen aannemen, die, zoals welbekend was, zijn beroep uitoefende alleen en onverholen om de weinige centen, die het mocht opbrengen. Dat er zelfs in de Hadîth verzamelingen enige ongeloofbare verhalen zijn, is volkomen waar, maar zij komen er zo zelden in voor, dat met recht de verzamelingen zelf op die grond volstrekt niet in twijfel getrokken kunnen worden, want er is een heel andere reden voor hun bestaan.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. In de Sjarh Nuchbat al-Fikr zegt Ibn Hadjar, als hij van ta’n (d.i. beschuldiging tegen een overleveraars) spreekt, dat een overleveraars in diskrediet geraakt, indien bewezen is, dat hij bij het overleveren van een hadîth gelogen heeft, of zelfs indien hij er van beschuldigd is te hebben gelogen (blz. 66).