HOOFDSTUK 60 Al-Moemtahanah (ZIJ DIE ONDERZOCHT IS)

GEOPENBAARD TE MADINAH 2 paragrafen en 13 verzen

Algemene opmerkingen:

Het gehele hoofdstuk handelt over de betrekkingen tussen de Moeslims en de niet- Moeslims, en inzonderheid over de ongewenstheid van betrekkingen tot die vijanden, die besloten waren de Islam uit te roeien en nu oorlog tegen hen voerden, omdat zij niet tevreden waren met de Moeslims uit hun huizen te verdrijven. In dit verband werd de Heilige Profeet (s.a.w.) bevolen, de vrouwen te onderzoeken, die uit het midden der afgodendienaars tot hem kwamen, met het doel om de Islam te omhelzen, zodat, indien hij bevond, dat zij door oprechte motieven aangedreven waren, zij aangehouden moesten worden. Aan deze omstandigheid ontleent dit hoofdstuk zijn titel, Zij die onderzocht is, en dus toont het aan, dat er van de Moeslims, niettegenstaande de vijandschap, verlangd werd, eerlijk te zijn in hun handelingen tegenover de ongelovigen. De openbaring van dit hoofdstuk kan ongeveer in het jaar 7 n. h. worden geplaatst, tussen de wapenstilstand van Hoedaibijja en de verovering van Makkah.

Paragraaf 1 vriendschapsbetrekkingen met Vijanden van de Islam verboden.

Biesmiellaahier - Rahmaanier - Rahiem.

In naam van Allah, de Barmhartige, de Genadevolle.

1 O gij die gelooft, neemt Mijn vijanden en uw vijanden niet tot vrienden! Biedt gij hun vriendschap aan, hoewel zij de Waarheid die tot u is gekomen hebben verworpen en de boodschapper en uzelf verdrijven, omdat gij in Allah uw Heer gelooft? Indien gij optreedt om voor Mijn zaak te strijden en Mijn welbehagen te zoeken, zoudt gij hun dan in het geheim vriendschap betuigen? En Ik weet het beste wat gij verbergt en wat gij openbaar maakt. En wie van u zo handelt, is zeker van de rechte weg afgedwaald.

2 Als zij de overhand over u krijgen zullen zij als vijanden tegenover u handelen, en zij zullen hun handen en tong naar u uitsteken om u kwaad te berokkenen, en zij wensen vurig dat gij ongelovigen zult worden. 1289

3 Noch uw familiebanden noch uw kinderen zullen u op de Dag der Opstanding iets baten. Hij zal over u beslissen. En Allah ziet alles wat gij doet.

4 Er is een goed voorbeeld voor u in Ibrahiem (a.s.) en degenen die met hem waren toen zij tegen hun volk zeiden: "Wij hebben niets uitstaande met u en hetgeen gij buiten Allah aanbidt. Wij verwerpen u en er is tussen u en ons eeuwige vijandschap en haat ontstaan, tenzij gij in Allah, de Enige gelooft." - uitgezonderd het woord van Ibrahiem (a.s.) tot zijn vader: Ik zal zeker om vergiffenis voor u vragen, ik heb niets van Allah ten uwen behoeve, - Onze Heer, in U stellen wij ons vertrouwen en tot U wenden wij ons, en naar U is de terugkeer.

5 Onze Heer, maak ons niet tot een voorwerp van beproeving voor de ongelovigen en vergeef ons o, Heer, voorzeker Gij, Gij zijt de Almachtige, de Alwijze."

6 Voorzeker, zij zijn een goed voorbeeld voor een ieder onder u die Allah en de Laatste Dag vreest. En wie zich (van de Waarheid) afwendt, - waarlijk, Allah is zich zelf genoeg, Geprezen.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1289 Deze verzen tonen duidelijk aan, dat het de Moeslims verboden was, in vriendschapsbetrekkingen te staan tot een vijand, die besloten was hen uit te roeien.

Paragraaf 2 Andere vriendschaps- en maatschappelijke Betrekkingen.

7 Het is mogelijk dat Allah liefde zal kweken tussen u en diegene van hen met wie gij in vijandschap verkeert; want Allah is Almachtig en Allah is Vergevensgezind, Genadevol. 1290

8 Allah verbiedt u niet, degenen, die niet tegen u om de godsdienst hebben gevochten, noch u uit uw huizen hebben verdreven, goed te doen en rechtvaardig te behandelen; voorzeker, Allah heeft de rechtvaardigen lief. 1291

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1290 Dit vers toont duidelijk aan, dat het verbod tegen vriendschapsbetrekkingen tot de ongelovigen

slechts tijdelijk was: het is slechts van kracht, zolang de oorlog voortduurde. De hier profetisch vermelde vriendschap werd ongeveer na de verovering van Makkah tot stand gebracht.

1291 Dit vers en het daarop volgende, die op een tijd werden geopenbaard, toen de Moeslims op zeer gespannen voet met de ongelovigen leefden, omdat er tussen de twee partijen voortdurend oorlog werd gevoerd, stellen afdoend vast, dat vriendschaps- betrekkingen tussen Moeslims en niet- Moeslims, als zodanig, door de Heilige Qoer-An niet verboden zijn. In het licht van deze verzen moeten al de verzen gelezen, die vriendschapsbetrekkingen met de ongelovigen verbieden, want op deze plaats is in ondubbelzinnige taal het beginsel geopenbaard, dat vriendschapsbetrekkingen met de ene soort van ongelovigen veroorlooft en zulke betrekkingen met ongelovigen van een andere soort verbiedt. Het werpt de afgezaagde smaad van Christenschrijvers omver, die oningewijden er toe heeft gebracht, in het bestaan van een fanatieke onverdraagzaamheid tegenover alle niet- Moeslims van de kant der volgelingen van de Heilige Profeet (s.a.w.) te geloven.

9 Maar Allah verbiedt u vriendschap te betonen aan degenen, die tegen u gevochten hebben om de godsdienst, en die u uit uw huizen hebben verdreven of geholpen hebben u te verdrijven. En wie hun ook vriendschap aanbiedt, dezen zijn de boosdoeners.

10 O, gij die gelooft wanneer gelovige vrouwen tot u komen als vluchtelingen, beproeft haar (geloof); Allah kent hun geloof het beste. Als gij dan vindt dat zij gelovig zijn, zendt haar niet terug naar de ongelovigen. 1292 Deze vrouwen zijn voor hen niet wettig, noch zijn de ongelovigen wettig voor deze vrouwen. Maar betaalt (aan de echtgenoten) wat zij besteed hebben. En het is geen zonde voor u haar te huwen als gij haar, haar huwelijksgift hebt gegeven. En houdt niet vast aan huwelijksbanden met hetgeen gij besteed hebt; en laten zij vragen om hetgeen zij besteed hebben. 1293 Dat is het gebod van Allah. Hij spreekt recht over u. En Allah is Alwetend, Alwijs.

11 En als enig door uw vrouwen van u overgaat in de handen der ongelovigen, geeft dan in het omgekeerde geval aan diegenen, wier vrouwen zijn weggegaan hetzelfde als zij aan hun vrouwen besteed hadden. En vreest Allah in Wie gij gelooft.

12 O profeet! Wanneer gelovigen vrouwen tot u komen, haar eed van trouw aan u afleggende: dat zij niets met Allah zullen vereenzelvigen, en dat zij noch zullen stelen, noch overspel plegen, noch hun kinderen doden, noch laster die zij moedwillig hebben verzonnen, zullen uiten, noch ongehoorzaam zullen zijn aan u in wat recht is, neem dan haar trouw aan en vraag vergiffenis voor haar van Allah. Waarlijk, Allah is Vergevensgezind, Genadevol. 1294

13 O gij die gelooft, bevriend u niet met een volk op hetwelk Allah vertoornd is; zij wanhopen aan het Hiernamaals zoals de ongelovigen wanhopen aan hen, die in de graven liggen.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1292 De vrouwen, die tot de Islam overgingen, werden niet onvoorwaardelijk aangenomen, want zij mochten haar echtgenoten verlaten hebben. De Heilige Qoer-An eist, dat zij onderzocht werden. Overeenkomstig dit bevel vinden wij verhaald, dat zulke vrouwen de Heilige Profeet (s.a.w.) onder ede verzekerden, dat zij haar huis slechts van wege de Islam hadden verlaten en dat niet het verlaten van haar echtgenoot of liefde voor wie dan ook haar tot vluchten had aangespoord.

1293 De langdurige oorlogstoestand, waarin de Moeslims en de ongelovigen verkeerden, liet niet toe, dat er tussen de twee partijen enig sociale verhouding bevestigd werd; daarom konden zowel de huwelijksverwantschappen tussen Moeslims mannen en ongelovige vrouwen, als die tussen Moeslims vrouwen en ongelovige mannen, niet langer worden gehandhaafd; nadat iedere partij de bruidsschat - teruggegeven had, volgde automatisch een echtscheiding.

1294 Het merendeel der commentatoren zijn van mening, dat de Heilige Profeet (s.a.w.) de in dit vers vermelde gelofte slechts na de verovering van Makkah afnam, toen zowel vrouwen als mannen de Islam in groten getale omhelsden.