HOOFDSTUK 34 As-Saba’: De Saba’

GEOPENBAARD IN MAKKAH: 6 paragrafen; 54 verzen

 

De titel van dit hoofdstuk is genomen van de stad met dezelfde naam, namelijk Saba’, die in Jaman lag en die vernietigd werd door een overstroming. De waarschuwing die in dit hoofdstuk gegeven wordt, is bedoeld voor alle naties die groot en voospoedig zijn gemaakt, maar die vervallen tot genotzuchtige gewoonten. Gemak veroorzaakt kwaad, wat verval en vernietiging brengt. Vandaar dat het ongetwijfeld een waarschuwing was aan de Qoeraisj, maar net zo goed aan alle naties die tot meesters van de wereld werden gemaakt, maar die vervallen tot gemakzucht en genotzucht en die daar de gevolgen van ondergaan.

 

De eerste paragraaf bevestigt de waarheid van het oordeel. De waarheid van dit oordeel kan niet alleen worden waargenomen in het leven na de dood, maar is ook in dit leven al duidelijk in werking. Het oordeel achterhaalt zowel individuen als naties, en in de tweede paragraaf worden twee voorbeelden aangehaald van hoe welvarende naties uit het bestaan worden weggevaagd als zij tot zondige gewoonten vervallen. Het oordeel zal de Qoeraisj dus achterhalen, en in de derde paragraaf wordt ons verteld dat zij geen enkele baat zullen hebben bij hun valse goden. Er zal een confrontatie worden teweeggebracht tussen de twee partijen, die zal resulteren in de overwinning van de moeslims. De vierde paragraaf beschrijft de toestand van de leiders van het kwaad; de leiders en de volgelingen beschuldigen elkaar. De vijfde stelt dat hun eigen godheden niet in staat zullen zijn hen te helpen en dat zij gestraft zullen worden, zoals de ontkenners van de Waarheid altijd zijn gestraft. De laatste paragraaf verzekert dat de Waarheid zal bloeien en dat onwaarheid hierdoor zal verdwijnen.

Met dit hoofdstuk wordt een volgende groep van zes Makkan-hoofdstukken geϊntroduceerd, die zeer waarschijnlijk tot de middelse Makkah-periode behoort. Dit hoofdstuk, het eerste van deze groep, begint met al-hamdoe li-llāh, geprezen zij Allāh! Het laatste hoofdstuk van deze groep, het 39e, eindigt met precies dezelfde woorden, en zo wordt Allāh geprezen voor het tot stand brengen van de overwinning van de Waarheid, wat het onderwerp is van deze hoofdstukken.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

PARAGRAAF 1: Het Oordeel is zeker

 

Biesmiellāhier – Rahmānier – Rahiem.

In de naam van Allāh, de Erbarmer, de Barmhartige.

 

1 ‘Al-Hamdu-lillaahillazie lahoe maa fiessamaawaati wa maa fil-‘ardi wa lahul–Hamdu fil–‘Aagirah: wa Huwal–Hakiemul–gabier.

1 Geprezen zij Allāh! aan Wie toebehoort wat er in de hemelen is en wat er op de aarde is, en glorie aan Hem in het Hiernamaals! En Hij is de Wijze, de Bewuste.

 

2 Ya’-lamu maa yalidju fil-‘ardi wa maa yagrudju minhaa wa maa yanzilu minas-samaa-‘i wa maa ya’-rudju fiehaa: wa Huwar–Rahiemul–Ghafoer.

2 Hij weet wat er de aarde ingaat en wat eruit komt, en wat er uit de hemel komt en wat ernaar opstijgt. En Hij is de Barmhartige, de Vergevensgezinde.

 

3 Wa qaalallaziena kafaroe laa ta’-tienas–Saa-‘ah: qul balaa wa Rabbie lata-tiyannakum ‘Aalimil-ghayb. Laa ya’-zubu ‘anhu misqaalu zarratin-fissamaawaati wa laa fil-‘ardi wa laaa asgaru min zaalika wa laaa ‘akbaru ‘illaa fie kitaabimmubien :

3 En degenen die niet geloven zeggen: Het Uur zal nooit tot ons komen. Zeg: Ja, bij mijn Heer, de Kenner van het ongeziene! het zal zeker tot jullie komen. Nog niet het gewicht van een atoom in de hemel of op aarde ontgaat Hem, noch is er minder dan dat, noch meer, of (alles) staat in duidelijk boek,a

 

4 Liyadj-ziyallaziena ‘aamanoe wa ‘amilus-saalihaat: ‘ulaaa-‘ika lahum–Magfiratunwwa Rizqun-kariem.

4 Opdat Hij degenen mag belonen die geloven en goeddoen. Voor hen is er vergeving en een eerzaam onderhoud.

 

5 Wallaziena sa-‘aw fie ‘Aayaatinaa mu-‘aadjiziena ‘ulaaa-‘ika lahum ‘azaabum-mir-ridjzin ‘aliem.

5 En voor degenen die zich zeer inspannen om Onze Boodschap tegen te werken, voor hen is er een pijnlijke straf van een kwaadaardig soort.

 

6 Wa yarallaziena ‘oetul-‘ilmallazie ‘unzila ‘ilayka mir–Rabbika huwal–Haqqa wa yahdie ‘ilaa Siraatil–‘Aziezil–Hamied.

6 En degenen aan wie kennis is geschonken zien dat wat er door jouw Heer aan jou is geopenbaard de Waarheid is, en het leidt naar het pad van de Machtige, de Geprzene.

 

7 Wa qaalallaziena kafaroe hal nadullukum ‘alaa radjuliny-yunabbi-‘ukum ‘izaa muzziqtum kulla mumazzaqin ‘innakum lafie galqin-djadied?

7 En degenen die niet geloven zeggen: Zullen wij jullie een man laten zien die jullie vertelt dat, wanneer jullie wijdverspreid zijn verspreid, jullie dan in een nieuwe schepping zullen zijn?

 

8 ‘Aftaraa ‘alallaahi kaziban ‘am-bihie djinnah? Balillaziena laa yu’-minoena bil–‘Aagirati fil–‘Azaabi waz–Zalaalil-ba-‘ied.

8 Heeft hij een leugen verzonnen tegen Allāh of schuilt er dwaasheid in hem? Nee, degenen die niet geloven in het Hiernamaals worden gepijnigd en dwalen ver.

 

9 ‘Afalam yaraw ‘ilaa maa bayna ‘aydiehim wa maa galfahum-minas-samaa-‘i wal-‘ard? ‘In-nasja nagsif bihimul-‘arda ‘aw nusqit alayhim kisafam-minas-samaaa’. ‘Inna fie zaalika la–‘Aayatal-likulli ‘abdim-munieb.

9 Zien zij niet wat er voor hen is en wat achter hen is, van de hemel en de aarde? Als het Ons behaagt, dan kunnen Wij hen verlagen in het land, of een deel van de hemel op hen neer laten storten. Waarlijk schuilt hierin een teken voor iedere dienaar die zich (tot Allāh) wendt.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

3a. Dit vers bevestigt de onveranderbare wet dat iedere daad een gevolg heeft, en er is niets dat beschouwd moet worden als te klein om effect te sorteren. De twee verzen die volgen zijn een voorbeeld van deze wet: het goede wordt beloond met een goede beloning en het kwade met een kwalijke straf. Er moet worden opgemerkt dat de Qoer-ān hier spreekt over een atoom en ook over iets dat minder is dan een atoom. Daar minder dan een atoom alleen een deel van een atoom kan zijn, is de suggestie hier klaarblijkelijk dat een atoom in delen gebroken kan worden.

9a. Dit is het steeds terugkerende argument in de Heilige Qoer-ān. De ongelovigen ontkennen de laatste Opstanding, het leven na de dood, het sublieme principe van de toerekenbaarheid van menselijke daden, wat de enige basis vormt voor een hoge moraal. Als bewijs van de waarheid van de Opstanding, wordt hen verteld dat zij in dit leven verlaagd zullen worden, omdat zij de voortgang van de Waarheid in de weg stonden. Deze vernedering wordt vergeleken met het neerstorten van een deel van de hemel, omdat ze niet in staat zouden zijn het te vermijden.

PARAGRAAF 2: Gunsten gevolg door Vergelding

 

10 Wa laqad ‘aataynaa Daa-woeda minnaa Fazlaa: yaa–Djibaalu ‘awwibie ma-‘ahoe wat-tayr! Wa ‘alannaa lahul-hadied:-

10 En zeker gaven Wij David overvloed van Ons: O bergen, herhaal de lofzang met hem,a en de vogels, en Wij maakten het ijzer buigzaam voor hem,b

 

11 Ani’-mal saabigaatinwwa qaddir fis-sardi wa’-maloe saalihaa; innie biemaa ta’-maloena Basier.

11 En zeiden: Maak voldoende (maliënkolders), en besteed tijd aan het maken van maliënkolders en doe het goede. Waarlijk ben Ik Degene Die ziet wat jullie doen.a

 

12 Wa li–Sulaymaanar-rieha guduwwuhaa sjahrunwwa rawaahuhaa sjahr. Wa ‘asalnaa lahoe aynal-qitr; wa minal-djinni many-ya’ malu bayna yadayhi bi-‘izni Rabbih. Wa manyyazig minhum ‘an ‘amrinaa nuzighu min ‘Azaabis-sa-‘ier.

12 En (Wij maakten) de wind (dienstbaar) aan Salomo; hij maakte een reis van een maand in de ochtend, en een reis van een maand in de avond;a en Wij zorgden voor een bron van stromend gesmolten geelkoper voor hem.b En onder de djinn waren er die voor hem werkten op het bevel van zijn Heer. En wie van hun zich afkeerde van Ons bevel, Wij lieten hem proeven van de straf van verbranding.c

 

13 Ya’-maloena lahoe maa yasjaaa-‘u mim-mahaarieba wa tamaasiela wa djifaanin-kal-djawaabi wa qudoerir-raasiyaat. ‘I’-maloe ‘Aala Daa-woeda sjukraa! Wa qalielum-min ‘ibaadiyasj-sjakoer!

13 Zij maakten voor hem wat hem behaagde, synagogen en afbeeldingen, en schalen (zo groot) als drinktroggen en stabiele kookpotten.a Zeg dank, o volk van David! En zeer weinigen van Mijn dienaren zijn dankbaar.

 

14 Falammaa qazaynaa ‘alayhil-mawta maa dallahum ‘alaa mawtihie ‘illaa daabbatul-‘ardi ta’-kullu minsa-‘atah: falammaa garra tabayyanatil–Djinnu ‘al-law kaanoe ya’-lamoenal-gayba maa labisoe fil-‘azaabil-muhien.

14 Maar toen Wij de dood voor hem verordenden, toonde niets hen zijn dood, behalve een schepsel van de aarde dat zijn staf wegvrat. Dus toen deze neerviel, zagen de djinn duidelijk dat, hadden zij het ongeziene gekend, zij niet in vernederende kwellingen hoefden te vertoeven.a

 

15 Laqad kaana li–Saba-‘in-fie maskanihim ‘Aayah: Djannataani ‘any-yamieninwwa sjimaal. Kuloe mir–Rizqi Rabbikum wasj-kuroe lah: Baldatun-tayyibatunwwa Rabbun Ghafoer!

15 Waarlijk school er een teken voor Saba’ in hun verblijf – twee tuinen aan de rechter- en linkerkant. Eet van de voorzieningen van jullie Heer en zeg Hem dank. Een goed land en een Vergevensgezinde Heer!

 

16 Fa-‘a’-razoe fa-‘arsalnaa alayhim saylal–‘Arimi wa baddalnaahum-bi-djannatayhim djannatayni zawaatay ‘ukulin gamtinwwa ‘aslinwwa sjay-‘im-min-sidrin-qaliel.

16 Maar zij keerden zich af, dus stuurden Wij een gewelddadige stortvloed op hen neer, en in plaats van hun twee tuinen gaven Wij hen twee tuinen die bittere vruchten opleverden en tamarisk en een paar lotusbomen.a

 

17 Zaalika djazaynaahum-bimaa kafaroe: wa hal nudjaazie ‘illal-kafoer.

17 Hiermee vergolden Wij hen omdat zij ondankbaar waren; en Wij straffen niemand behalve de ondankbaren.

 

18 Wa dja-‘alnaa baynahum wa baynal–Qurallatie baaraknaa fiehaa qur-An zaahiratanwwa qaddarnaa fiehas-sayr: sieroe fiehaa layaaliya wa ‘ayyaaman ‘aaminien.

18 En tussen hen en de steden die Wij hadden gezegend, maakten Wij (andere) steden die eenvoudig gezien konden worden,a en hiermee verdeelden Wij de reis: Reis veilig door hen heen, bij dag en bij nacht.

 

19 Faqaaloe Rabbanaa baa-‘id bayna ‘asfaarinaa wa zalamoe ‘anfusahum fadja-‘alnaahum ‘ahaadiesa wa mazzaqnaahum kulla mumazzaq. ‘Inna fie zaalika la–‘Aayaatil-likulli Sabbaarin– Sjakoer.

19 Maar zij zeiden: Onze Heer, maak de etappes tussen onze reizen langer.a En zij deden zichzelf onrecht aan; dus maakten Wij hen tot verhalen en verspreiden hen wijd en zijd. Waarlijk schuilen hierin tekenen voor iedere geduldige, dankbare.

 

20 Wa laqad saddaqa ‘alayhim ‘Ibliesu zannahoe fattaba-‘oehu ‘illaa farieqam-minal–Mu’-minien.

20 En zeker zag de duivel dat zijn vermoeden omtrent hen waar was, dus volgen zij hem, behalve een groep van de gelovigen.

 

21 Wa maa kaana lahoe ‘alayhim-min sultaanin ‘illaa li-na’-lama many-yu-minu bil–‘Aagirati mimman huwa minhaa fie sjakk: wa Rabbuka ‘alaa kulli sjay-‘in Hafiez.

21 En hij heeft geen macht over hen, anders dan dat Wij zullen weten wie er gelooft in het Hiernamaals en wie hierover in twijfel verkeert. En jouw Heer is de Bewaarder van elle dingen.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

10a. Awwaba betekent letterlijk hij kwam terug (LL), en toegepast op een gezelschap, zij reisden overdag (LL). Metonymisch betekent āba of awwaba hij keerde terug van ongehoorzaamheid naar gehoorzaamheid of herhaalde de zegeningen van Allāh. Wanneer de Qoer-ān stelt dat de bergen de lofzang op Allāh herhalen, begrijpen sommigen dat hier sprake is van een lofzang op Allāh door levenzole objecten, zoals in de Heilige Qoer-ān van alle objecten gezegd wordt dat zij Allāh verheerlijken. Anderen denken dat het betekent dat de bergen Davids luide lofzang doen weerklinken. Maar het feit dat er vogels worden genoemd, de begeleiders van een zegevierend leger (zie 16:79a), en ijzer, toont aan dat er verwezen wordt naar de overwinningen van David. De lofzang van de bergen betekent daarom dat de degenen die in de bergen woonden de kant kozen van het leger van David. Of de djibāl verwijst hier naar machtige mannen (zie 20:105a), die zo de opdracht krijgen met hem mee te marcheren om de vijand te overwinnen.

 

10b. Het voor hem buigzaam maken van het ijzer, houdt in het uitgebreide gebruik van ijzer door David in zijn gevechten, net zo als de maliënkolders in het volgende vers.

 

11a. Het onderwerp van het voorgaande vers wordt voortgezet. David krijgt de opdracht zichzelf en zijn leger voor te bereiden op zware gevechten, en de maliënkolders zijn noodzakelijk om levens te sparen. Sommigen denken dat het bevel betekent dat David niets van de schat voor zichzelf mag houden voor zijn eigen levensonderhoud, en dat hij in zijn levensonderhoud zou moeten voorzien door middel van een nijverheid, zoals het maken van maliënkolders (Kf). Sābighāt is het meervoud van sābighah, een adjectief dat voldoende of enorm betekent. Hier wordt het gezien als het zelfstandig naamwoord waar het voor staat, want men zegt dir‘-oen sābighat-oen, wat een afdoende maliënkolder betekent. Men zegt echter ook ni‘mat-oen sābighat-oen, d.w.z. een totaal voordeel (LL). Het bevel dat hier gegeven wordt zou kunnen wijzen op het begaan van perfecte daden. Sard betekent maliënkolders of hun ringen (LL), en qaddara betekent hij maakte het op maat of hij proportioneerde het, en ook hij trok er een bepaalde tijd voor uit (LL). Rz geeft de voorkeur aan de laatste interpretatie, d.w.z. dat David bevolen wordt niet al zijn tijd te besteden aan dergelijke bezigheden, omdat het ware doel bestaat uit het doen van goede daden.

12a. Zie 21:81a. De betekenis is dat Allāh Salomo’s schepen een reis van een maand deed afleggen in één dag, door middel van gunstige winden. Zie voor de zeemacht van Salomo 1 Koningen 9:26. Er moet echter worden opgemerkt, dat rih (wind) ook macht of overheersing of verovering betekent (LL), en daarom kan de betekenis zijn dat Salomo’s koninkrijk zo groot was, dat het een reis van een maand vereiste om naar het oosten te reizen, en een reis van een maand om naar het westen te reizen.

 

12b. "Voorts maakte hij de zee van gietwerk, tien el van rand tot rand" (2 Kron. 4:2).

 

12c. Deze djinn bestonden uit de vreemdelingen die Salomo onderwierp aan zijn heerschappij en die hij dwong hem te dienen. Zie 2 Kron. 2:18: "En hij maakte zeventigduizend van hen tot lastdragers, en tachtigduizend tot steenhouwers in het gebergte." Merk op dat de djinn van dit vers, de sjajātin zijn van 38:37 – "(Wij onderwierpen aan Salomo) de duivels, iedere bouwer en duiker." Hier maakt de Qoer-ān zelf duidelijk dat de sjajātin, of duivels, geen anderen zijn dan de bouwers en de duikers die Salomo tot werk gedwongen had. In het eerste deel van zijn commentaar op himāsah, merkt Tabrezi op: "Aboe ‘Oelā zegt dat de Arabieren vaak over de djinn spreken, waarbij een man die handig is in de uitvoering van zijn zaken vergeleken wordt met de djinni en de sjaitān, of duivel. Vandaar dat zij zeggen dat iemands djinn weg is, als ze bedoelen dat iemand zwak en vernederd is." Deze uitleg, samen met wat de Qoer-ān zelf al verschaft, beslist over de vraag van de djinn en de duivels die door Salomo te werk worden gesteld.

 

13a. Zie voor het graveren van engelen op de muren 2 Kron. 3:7; voor het gieten van ossen 2 Kron. 4:3; voor het maken van wasvaten, potten, drinkbekers, enz. 2 Kron. 4:11, 14.

 

14a. Met het schepsel van de aarde dat zijn staf wegvrat, wordt verwezen naar de zwakke heerschappij van zijn zoon, onder wie het koninkrijk van Salomo uiteenviel. Het schijnt dat Salomo’s opvolger, Rechabeam, een leven van genot en gemak leidde. In plaats van te handelen naar het advies van de oudere mannen, helde hij over naar de wensen van zijn metgezellen, die slechts op zoek waren naar vermaak (1 Kon. 12:13). De Heilige Qoer-ān verwijst naar zijn genotzuchtige gewoonten en gemakkelijke manier van leven wanneer hij hem een schepsel van de aarde noemt. Het wegvreten van zijn staf betekent de ontworteling van het koninkrijk. De djinn, zoals al eerder werd opgemerkt, zijn de rebellerende stammen die door Salomo waren gedwongen zich te onderwerpen en die enige tijd door de Israëlieten werden onderworpen totdat het koninkrijk versplinterde. Dit voorbeeld, alsook het volgende, waarschuwt de moeslims voor de gevolgen van het vervallen tot genot en gemak. Zij hadden hier echter weinig profijt van, aangezien het uiteindelijke lot van het konkrijk van de Oemajjaden en de Abbasiden hetzelfde was als dat van Salomo’s koninkrijk. Zie ook 38:34a.

 

16a. Saba’ was “een stad in Jaman, die ook Ma’ārab werd genoemd. Zij lag ongeveer drie dagen reizen verwijderd van San‘ā. Het feit dat bij Ma’ārab de dijk doorbrak en dat de stad werd vernietigd door de overstroming die hier het gevolg van was, zijn historische feiten. Deze gebeurtenissen vonden plaats rond de eerste of tweede eeuw van onze tijd” (Palmer).

Het is normaal dat er gesproken wordt over twee tuinen, omdat grote gecultiveerde gebieden aan beide kanten werden begrensd door een tuin.

 

18a. De steden lagen zo dicht bij elkaar, dat de ene stad zichtbaar was vanuit de andere stad, of zij waren zichtbaar vanaf de weg. Het geeft aan hoe groot de welvaart van het land was. De gezegende steden zijn de steden van Syrië, waarmee zij handel voerden.

 

19a. Het is niet noodzakelijk dat zij precies deze woorden hebben gebeden. Het is een beschrijving van hun werkelijke toestand, d.w.z. zij waren niet dankbaar voor de zegeningen en vervielen tot zondig gedrag dat resulteerde in een straf die hen plotseling overviel.

Muir zegt, sprekend over de handel van Jaman met Syrië: "De commercie nam grote dimensies aan en verrijkte de natie … en, wat opmerkelijk is, het aantal etappes van Hadramaut tot Ajla, gegeven … als zeventig, komt precies overeen met het huidige aantal." De verdeling van de reis die wordt genoemd in het voorgaande vers, kan verwijzen naar deze etappes.

 

PARAGRAAF 3: Een Overwinning voor de moeslims

 

22 Qulid-‘ullaziena za-‘amtum-min-doeniellaah: laa yamlikoena misqaala zarratin-fissamaawaati wa laa fil-‘ardi wa maa lahum fiehimaa min sjirkinwwa maa lahoe minhummin-zahier.

22 Zeg: Roep degenen aan op wie jullie vertrouwen buiten Allāh; zij besturen nog niet het gewicht van een atoom in de hemelen of op aarde, noch zijn zij deelgenoten in een van hen, noch heeft Hij een helper in hun midden.a

 

23 Wa laa tanfa-‘usj-sjafaa-‘atu indahoe ‘illaa liman ‘azina lah. Hattaaa ‘izaa fuzzi-‘a ‘an-quloebihim qaaloe maa-zaa qaala Rabbukum? Qaalul–Haqq; wa Huwal–‘Aliyyul–Kabier.

23 En bemiddeling baat geheel niet bij Hem, behalve degene voor wie Hij dat toestaat. Totdat, wanneer de angst uit hun harten is verdwenen, zij zeggen: Wat is het dat jullie Heer zei? Zij zeggen: De Waarheid. En Hij is de Allerhoogste, de Grote.

 

24 Qul many-yarzuqukumminas-samaawaati wal-‘ard? Qulillaahu wa ‘innaaa ‘aw ‘iyyaakum la-‘alaa hudan ‘aw fie zalaalim-mubien!

24 Zeg: Wie geeft jullie onderhoud uit de hemel en de aarde? Zeg: Allāh. En waarlijk zijn wij of jullie op een juiste weg, of in duidelijke dwaling.a

 

25 Qul-laa tus-‘aloena ‘ammaaa’ adjramnaa wa laa nus-‘alu ammaa ta’-maloen.

25 Zeg: Jullie zal niet worden gevraagd waar wij schuldig aan zijn, noch zal aan ons worden gevraagd wat jullie doen.

 

26 Qul yadjma-‘u baynanaa Rabbunaa summa yaftahu baynanaa bil-haqq: wa Huwal–Fat-taahul-‘Aliem.

26 Zeg: Onze Heer zal ons samenbrengen, dan zal Hij naar waarheid een oordeel tussen ons vellen. En Hij is de Beste Rechter, de Weter.a

 

27 Qul ‘aroeni-yallaziena ‘alhaqtum-bihie sjurakaaa-‘a kallaa. Bal Huwallaahul–‘Aziezul–Hakiem.

27 Zeg: Laat mij degenen zien die jullie met Hem vereringen als gelijken. Geenzins (kunnen jullie dat)! Nee, Hij is Allāh, de Machtige, de Wijze.

 

28 Wa maaa ‘arsalnaaka ‘illaa kaaffatal-linnaasi basjieranwwa nazieranwwa laakinna ‘aksaran-naasi laa ya’-lamoen.

28 En Wij hebben jou slechts gestuurd als een brenger van goed nieuws en als een waarschuwer voor de gehele mensheid, maar de meeste mensen weten dit niet.a

 

29 Wa yaqoeloena mataa haazal-wa’-du ‘in-kuntum saadiqien?

29 En zij zeggen: Wanneer zal deze belofte worden (vervuld), als jullie de waarheid spreken?

 

30 Qul-lakum-mie-‘aadu Yawmil-laa tasta’-giroena ‘anhu saa-‘atanwwa laa tastaqdimoen.

30 Zeg: Jullie hebben de vaststelling van een dag,a die jullie met geen uur kunnen uitstellen, noch bespoedigen.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

22a. Het verwijst naar de hulpeloosheid van de zogenaamde goden om hun toegewijden bij te staan wanneer het onheil hen overvalt.

 

24a. De betekenis is als volgt: zo zeker als het is dat jullie in duidelijke dwaling verkeren, zo zeker is het dat wij op de juiste weg zijn.

 

26a. Dit is een profetie die vervuld werd tijdens de eerste beslissende strijd, die de zaak tussen de moeslims en hun tegenstanders duidelijk besliste. De vraag verderop in v. 29 – wanneer zal deze belofte worden vervuld? – maakt dit heel duidelijk.

 

28a. Van de Profeet (s.a.w.) wordt herhaaldelijk gezegd dat hij gestuurd werd als boodschapper voor alle volkeren, zowel in de vroegste als in de laatste openbaringen. Hij wordt "Een waarschuwer voor de naties" genoemd (25:1), "Een genade voor de naties" (21:107), en zo verder. Op één plaats wordt zijn komst tot de mensen gekwalificeerd door het woord djami-‘an (7:158), wat allen betekent. Hier wordt het gekwalificeerd door het woord kāffah, wat iedereen zonder uitzondering betekent. Dit woord is afgeleid van kaff, wat voorkomen of tegenhouden betekent, waarbij de implicatie is dat het iedereen omvat waarbij niemand wordt gestopt of tegengehouden, of iedereen zonder uitzondering.

 

30a. De eerste ontmoeting tussen de moeslims en hun vijanden vond plaatrs in de slag bij Badr, aan het einde van het eerste jaar van de Vlucht. Elders wordt dezelfde vraag beantwoord met de woorden: "Misschien is een deel van wat jullie proberen te bespoedigen al nader tot jullie gekomen" (27:72).

 

PARAGRAAF 4: De leiders van het kwaad

 

31 Wa qaalal-laziena kafaroe lan-nu’-mina bihaazal–Qur-‘aani wa laa billazie bayna yadayh. Wa law taraaa ‘iziz-zaalimoena mawqoefoena ‘inda Rabbihim yardji’u ba’-zuhum ‘ilaa ba’di-nil-qawl. Yaqoelul-lazienas-tuz-‘ifoe lillazienas-takbaroe law laaa ‘antum lakunnaa Mu’-minien!

31 En degenen die niet geloven, zeggen: Wij geloven niet in deze Qoer-ān, noch in wat ervoor is.a En kon jij het maar zien, wanneer de kwaaddoeners voor hun Heer moeten staan, terwijl zij elkaar steeds opnieuw de schuld geven! Degenen van wie gedacht werd dat zij zwak waren, zeggen tegen degenen die trots waren: Als jullie er niet waren geweest, dan waren wij gelovigen geweest.

 

32 Qaalal-lazienas-takbaroe lillazienas-tuz-‘ifoe ‘anahnu sadadnaakum ‘anil–Hudaa ba’-da ‘iz djaaa-‘akum bal kuntummudjrimien.

32 Degenen die trots waren, zeggen tegen degenen van wie werd gedacht dat zij zwak waren: Hebben wij jullie afgewend van de leidraad, nadat deze tot jullie was gekomen? Nee, jullie waren (zelf) schuldig.

 

33 Wa qaalal-lazienas-tuz-‘ifoe lillazienas-takbaroe bal makrul-layli wan-nahaari ‘iz ta’-muroenanaa ‘an-nakfura billaahi wa nadj-‘ala lahoe ‘andaadaa! Wa ‘asarrun-nadaamata lammaa ra-‘awul–‘Azaab. Wa dja-‘alnal-‘aglaala fie ‘a’-naaqil-laziena kafaroe: hal yudjzawna ‘illaa maa kaanoe ya’-maloen.

33 En degenen van wie werd gedacht dat zij zwak waren, zeggen tegen degenen die trots waren: Nee, (jullie( beraamden (het), dag en nacht, toen jullie ons vertelden om niet in Allāh te geloven en om gelijken aan Hem op te richten. En zij zullen hun spijt kenbaar maken wanneer zij de straf zien. En Wij doen ketenen om de nek van degenen die niet geloven. Zij zullen slechts worden vergolden voor wat zij deden.

 

34 Wa maaa ‘arsalnaa fie qaryatim-min–Nazierien ‘illaa qaala mutrafoehaaa ‘innaa bimaaa ‘ursiltum bihie kaafiroen.

34 En Wij stuurden nooit een waarschuwer naar een stad, of degenen die daar een gemakkelijk leven leidden, zeiden: Wij geloven niet in hetgeen waar jullie mee zijn gestuurd.

 

35 Wa qaaloe nahnu ‘aksaru ‘amwaalanwwa ‘awlaadanwwa maa nahu bimu-‘azzabien.

35 En zij zeggen: Wij hebben meer rijkdom en kinderen, en wij kunnen niet worden gestraf.

 

36 Qul ‘inna Rabbie yabsutur–Rizqa limany-yasjaaa-‘u wa yaqdiru wa laakinna ‘aksarannaasi laa ya’-lamoen.

36 Zeg: Waarlijk vermeerdert of beperkt mijn Heer de voorziening voor wie het Hem behaagt, maar de meeste mensen weten dit niet.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

31a. Zij verwerpen niet alleen de Qoer-ān maar ook eerdere openbaring, omdat deze profetieën bevat over de verschijning van de Profeet (s.a.w.).

 

36a. Deze uitdrukking wordt altijd gebruikt om aan te geven dat Allāh de zwakkere partij zal voorzien van voldoende middelen van bestaan, en hen zal sterken tegen de rijke overtreders.

 

PARAGRAAF 5: Rijkdom staat niet gelijk aan grootsheid

 

37 Wa maaa ‘amwaalukum wa laa ‘awlaadukum billatie tuqaribukum ‘indanaa zulfaaa ‘illaa man ‘aamana wa ‘amila saalihaa. Fa-‘ulaaa-‘ika lahum Djazaaa-‘uzzi fie bimaa ‘amiloe wa hum fil-gurufaati ‘aaminoen!

37 En het is niet jullie rijkdom, noch zijn het jullie kinderen die jullie in rang dichtbij Ons brengen; maar voor wie er ook gelooft en goeddoet, is er een dubbele beloning voor wat zij doen, en zij zijn veilig in de meest verheven plaatsen.a

 

38 Wallaziena yas-‘awna fie ‘Aayaatinaa mu-‘aadjiziena ‘u-laaa-‘ika fil–Azaabi muhzaroen.

38 En degenen die zich inspannen om Onze boodschap tegen te werken, zullen tot de straf worden gebracht.

 

39 Qul-‘inna Rabbie yabsutur–Rizqa limany-yasjaaa-‘u min ‘ibaadihie wa yaqdiru lah. Wa maaa ‘anfaqtum-min-sjay-‘infa–Huwa yuglifuh: wa Huwa Gayrur–Raaziqien.

39 Zeg: Waarlijk vermeerdert mijn Heer de voorziening voor wie van Zijn dienaren het Hem behaagt, en beperkt (deze) voor hem. En wat jullie ook uitgeven, Hij overtreft het in beloning,a en Hij is de Beste van de Onderhouders.

 

40 Wa Yawma yah-sjuruhum djamie-‘an summa yaqoelu lilmalaaa-‘ikati ‘a-haaa-‘ulaaa-‘i ‘iyyaakum kaanoe ya’-budoen?

40 En op de dag dat Hij hen allemaal zal verzamelen, dan zal Hij tegen de engelen zeggen: Aanbaden zij jullie?

 

41 Qaaloe Subhaanaka ‘Anta Waliyyunaa min-doenihim. Bal kaanoe ya’-budoenal–Djinn: ‘aksaruhum-bihim–Mu’-minoen.

41 Zij zullen zeggen: Glorie aan U! U bent onze Beschermende Vriend, niet zij; nee, zij aanbaden de djinn; de meesten van hen geloofden in hen.a

 

42 Fal–Yawma laa yamliku ba’-zukum li-ba’-din-naf-‘anwwa laa zarraa: wa naqoelu lillaziena zalamoe zoeqoe Azaaban–Naarillatie kuntum bihaa tukazziboen!

42 Dus op die dag zullen jullie geen macht hebben over elkaars voordeel of nadeel. En tegen degenen die onrechtvaardig waren zullen Wij zeggen: Proef van de straf van het Vuur, dat jullie een leugen noemden.

 

43 Wa ‘izaa tutlaa ‘alayhim ‘Aayaatunaa Bayyinaatin qaaloe maa haazaaa ‘illaa radjuluny-yuriedu ‘any-yasuddakum ‘ammaa kaana ya’-budu ‘aanbaaa-‘ukum. Wa qaaloe maa haazaaa ‘illaaa ‘ifkum-muftaraa! Wa qaalallaziena kafaroe lil–Haqqi lammaa djaa-‘ahum ‘in haazaa ‘illaa sihrum-mubien!

43 En wanneer Onze duidelijke boodschap aan hen wordt voorgerdragen, zeggen zij: Dit is slechts een man wiens wens het is jullie af te keren van wat jullie vaderen aanbaden. En zij zeggen: Dit is slechts een verzonnen leugen! En degenen die niet geloven zeggen over de Waarheid, wanneer deze tot hen komt: Dit is slechts duidelijke tovenarij!

 

44 Wa maaa ‘aatay-naahummin–Kutubiny-yadrusoenahaa wa maa ‘arsalnaaa ‘ilayhim qablaka min–Nazier.

44 En Wij hebben hen geen Boeken gegeven die zij lazen, noch hebben Wij hen vóór jou een waarschuwer gestuurd.a

 

45 Wa kazzaballaziena min qablihim wa maa balagoe mi’-sjaara maaa ‘aataynaahum fakazzaboe rusulie: fa-kayfa kaana nakier!

45 En degenen vóór hen wezen (de waarheid) af, en zij hebben nog niet eentiende verkregen van wat Wij hen gaven,a maar zij beschuldigden Mijn boodschappers van een leugen. Hoe (vreselijk) was toen Mijn afkeuring!

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

37a. Niet alleen op de meest verheven plaatsen in het paradijs, maar ook op de meest verheven plaatsen in dit leven – een waarheid die meer dan voldoende geϊllustreerd wordt aan de hand van de levens van de vroege moeslims.

 

39a. Achlafa betekent overtreffen of voorbijstreven om iets anders achter te laten (van chalf, wat achter betekent (LL). Vandaar dat joechlifoe-hoe hier betekent dat Allāh hem zo’n grote beloning geeft, dat wat hij langs Zijn weg heeft uitgegeven hier wat ver bij achterblijft.

 

41a. Vergelijk dit met de vorige paragraaf, en het zal duidelijk zijn dat juist de personen die daar genoemd worden als degenen die trots waren hier genoemd worden als de djinn.

 

44a. Dat wil zeggen dat er nooit een Boek is gegeven dat polytheϊsme onderwees, of een waarschuwer opgestaan die dit deed. Het is ook mogelijk dat de betekenis is dat, waar waarschuwers over heel Arabië verschenen, Makkah er nog geen gezien had.

 

45a. Dat wil zeggen dat de Qoeraisj gua macht of materiële voospoed de vergelijkking met eerdere naties niet konden doorstaan.

PARAGRAAF 6: De Waarheid zal gedijen

 

46 Qul ‘innamaa ‘a-‘izukumbi-waahidah: ‘an-taqoemoe lillaahi masnaa wa furaadaa summa tatafak-karoe: maa bi–Saahibikum-min-djinnah: ‘in huwa illaa Nazierul-lakumbayna yaday ‘Azzabien sjadied.

46 Zeg: Ik spoor jullie slechts aan tot één ding, dat jullie, twee aan twee of alleen, opstaan ten behoeve van Allāh, en overweeg dan! Er schuilt geen dwaasheid in jullie metgezel. Hij is slechts een waarschuwer voor jullie vóór een vreselijke straf.

 

47 Qul maa sa-‘altukum-min ‘adjrin fa-huwa lakum: ‘in ‘adjriya ‘illaa ‘alallaah: wa Huwa ‘alaa kulli sjay-‘in–Sjahied.

47 Zeg: welke beloning ik ook van jullie vraag, dat is slechts voor julliezelf. Mijn beloning ligt alleen bij Allāh, en Hij is Getuige van alle dingen.

 

48 Qul ‘inna Rabbie yaqzifu bil–Haqqi ‘Allaamul-ghuyoeb.

48 Zeg: Waarlijk werpt mijn Heer de Waarheid, de grote Kenner van het ongeziene.

 

49 Qul djaaa-‘al–Haqqu wa maa yubdi-‘ul–Baatilu wa maa yu-‘ied.

49 Zeg: De waarheid is gekomen, en onwaarheid brengt niet voort, en reproduceert ook niet.a

 

50 Qul ‘in zalaltu fa-‘innamaaa ‘alaa nafsie: wa-‘inih-tadaytu fabimaa yoehie ‘ilayya Rabbie: ‘innahoe Samie-‘un–Qarieb.

50 Zeg: Wanneer ik dwaal, dwaal ik slechts ten nadele van mijzelf; en wanneer ik de juiste richting ga, is dit het gevolg van wat mijn Heer aan mij openbaart. Hij is waarlijk Horend, Nabij.

 

51 Wa law taraaa ‘iz fazi-‘oe falaa fawta wa ‘ugizoe mimmakaanin-qarieb,

51 En kon zien het maar zien wanneer zij door vrees bevangen worden, maar (dan) zal er geen ontsnappen zijn en zullen zij worden gegrepen van een nabijgelegen plaats;a

 

52 Wa qaaloe ‘aamannaa bih; wa ‘annaa lahumut-tanaawusju mim-makaanim-ba-‘ied,-

52 En zij zullen zeggen: Wij geloven erin. En hoe kunnen zij geloof) verkrijgen vanuit een verafgelegen plaats?a

 

53 Wa qad kafaroe bihie min qablu wa yaqzifoena bil-ghaybi mim-makaanim-ba-‘ied?

53 En hiervóór geloofden zij er inderdaad niet in, en zij uiten vermoedens omtrent het ongeziene vanuit een verafgelegen plaats.a

 

54 Wa hiela baynahum wa bayna maa yasj-tahoena kamaa fu-‘ila bi-‘asjyaa-‘ihim-minqabl: ‘innahum kaanoe fie sjakkim-murieb.

54 En er wordt een barrière geplaatst tussen hen en hetgeen waar zij naar verlangen,a zoals dat hiervóór met hun partijgenoten werd gedaan. Waarlijk verkeren zij in verontrustende twijfel.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

49a. De Waarheid kan staan voor de Eenheid en onwaarheid voor polytheϊsme. Dit zou dan betekenen dat afgoderij nooit toegang zal vinden tot Makkah. Vergelijk 17:81: "En zeg: De Waarheid is gekomen en onwaarheid is verdwenen. Onwaarheid is immer altijd gedoemd te verdwijnen."

 

51a. In deze wereld werden zij gegrepen bij Badr, en nogmaals bij Makkah.

 

52a. Want de dood zal hen dan naar de andere wereld verplaatst hebben.

 

53a. Hun veronderstellingen dat de Profeet (s.a.w.) geen succes zal hebben, hebben geen waarde omdat zij geen toegang hebben tot het ongeziene.

 

54a. Inderdaad, geen straf is groter dan de mislukking om dat te bereiken wat men het meeste begeert. Dat is de hel van dit leven.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------