HOOFDSTUK 18 Al-Kahf: De Grot

GEOPENBAARD IN MAKKAH: 12 paragrafen, 110 verzen

 

Dit hoofdstuk gaat geheel over de christelijke religie en de christelijke naties, en hierom heeft het de naam De Grot gekregen. De onderscheidende eigenschap van het Christendom is zijn instelling van de monnikenstand. De uitoefening van een minnikenleven vereiste dergelijke uithoeken van eenzaamheid als grotten. Het verhaal van de Bewoners van de Grot is in feite het verhaal van de christelijke religie. In eerste instantie bevond deze zich in volkomen afzondering in grotten, maar later veranderde dit door haar materiёle betrokkenheid bij handel en insdustrie. Hiernaar wordt verwezen met het woord raqim of inscriptie; zie v. 9; 9a.

Het vorige hoofdstuk wordt beёindigd door de dwaling aan te duiden van het toekennen van een zoon aan het Goddelijke Wezen. Diezelfde doctrine wordt ook in het begin van dit hoofdstuk afgekeurd, zodat er een duidelijk verband wordt gelegd tussen de twee. Het hoofdstuk opent met een duidelijke veroordeling van de christelijke leer van het zoonschap van Jezus, en verwijst dan naar de aardse "verfraaiingen" die de christelijke naties ervan weerhouden de waarheid te aanvaarden. Toch, zo wordt ons verteld, waren het hun voorouders die alle wereldse banden verbraken ter wille van hun geloof. De tweede en derde paragraaf behandelen een bepaald verhaal over christelijke jongeren die een schuilplaats zochten in een grot. Het verhaal heeft echter een diepere betekenis en bevat een profetische verwijzing naar de latere geschiedenis van het Christendom. De vierde paragraaf geeft aan dat nu ware leiding wordt geboden in de Heilige Qoer-ān. De vijfde illustreert met een parabel dat de christenen de waarheid eerst zullen afwijzen vanwege hun grotere macht en rijkdom. De volgende twee paragrafen gaan over het veroordelen van de schuldigen en hun volkomen hulpeloosheid, terwijl de achtste erop wijst hoe een waarschuwing veronachtzaamd wordt, wanneer hij voor het eerst wordt gegeven. De negende en tiende paragraaf nemen ons mee terug naar het verhaal van Mozes, wiens reizen op zoek naar kennis hem een man van Allāh doen ontdekken die boven hem staat in kennis. Als we ervan uitgaan dat het verhaal gaat over de Mi‘rādj, of Hemelvaart, van Mozes, kan het geïnterpreteerd worden als een contrast tussen de nauwe grenzen van het Mozaïsche stelsel en de universele aard en de hoge iedealen van het islamitische stelsel. De elfde paragraaf gaat over Darius I, de tweehoornige uit Daniёls visioen. Het vertelt over de grote inspanningen die hij zich getroostte tegen twee stammen die bekendstaan als Gog en Magog. Het ware doel van de vertelling is echter een profetische zinspeling op hun latere vertegenwoordigers. De laatste paragraaf van het hoofdstuk verwijst weer naar de basisleer van de christelijke religie, maar ook naar de grote vindingrijkheid waarmee de naties die deze religie aanhangen producten produceren, wier inspanning in dit wereldse leven verloren gaat. Deze paragraaf schetst zo een zeer waar beeld van de huidige toestand van de christelijke naties.

Dit gehele hoofdstuk werd in Makkah geopenbaard. Zoals in de inleiding van hoofdstuk 17 is aangetoond, is het een vroege Makkah-openbaring.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

PARAGRAAF 1: Een waarschuwing voor de christenen

 

Biesmiellaahier – Rahmaanier – Rahiem.

In de naam van Allāh, de Erbarmer, de Barmhartige.

 

1 ‘Al-Hamdu lillaahil-lazie ‘anzala ‘alaa ‘Abdihil-Kitaaba wa lam yadj-‘al-lahoe ‘iwadjaa –

1 Geprezen zij Allāh! Die het Boek openbaarde aan Zijn dienaar, en Die daarin geen leugens toestond,a

 

2 Qayyimal-li-yunzira Ba’-san-sjadiedam-milladunhu wa yubasj-sjiral-Mu’-minienallaziena ya’-maloe- nassalihaati ‘anna lahum ‘Adjran hasanaa,

2 Leidend in de juiste richting,a om te waarschuwen voor een zware straf van Hem en om het goede nieuws aan de gelovigen die goeddoen te geven, dat hun beloning voortreffelijk is,

 

3 Maakisiena fiehi ‘abadaa :

3 Dat zij er eeuwig in verblijven;

 

4 Wa yunzirallaziena qaalut-tagazal-laahu waladaa :

4 En degenen te waarschuwen die zeggen: Allāh heeft Zichzelf een zoon genomen.

 

5 Maa lahum-bihie min ‘ilminwwa laa li-‘aabaaa-‘ihim. Kaburat kalimatan-tagurdju min-‘af-waahihim. ‘Inyyaqoeloena ‘illaa kazibaa.

5 Zij hebben er geen weet van, noch hadden hun vaderen dat. Vreselijk is het woord dat voorkomt uit hun monden. Zij spreken niets dan leugens.

 

6 Fala-‘allaka baagi-‘un-nafsaka ‘alaaa ‘aasaarihim ‘illam yu’-minoe bi-haazal–Hadiesi ‘asafaa.

6 Misschien zal jij jezelf dan doden door verdriet, weeklagend om hen, indien zij niet geloven in deze aankondiging.a

 

7 ‘Innaa dja’alnaa maa ‘alal-‘ardi zienatal-lahaa linabluwahum ‘ayyu-hum ‘ahsanu ‘amalaa.

7 Waarlijk hebben Wij alles wat er op aarde is, gemaakt tot een verfraaiing ervan, zodat Wij kunnen testen wie van hen het beste is in daden.

 

8 Wa ‘innaa ladjaa-‘iloena maa ‘alayhaa sa-‘iedan djuruzaa.

8 En zeker zullen Wij wat zich op aarde bevindt, maken tot stof, zonder begroeiing.a

 

9 ‘Am haasibta ‘anna ‘As-haabal–Kahfi war–Raqiemi kaanoe min ‘Aayaatinaa ‘adjabaa ?

9 Of, denk jij dat de metgezellen van de Grot en de Inscriptie tot Onze wonderbaarlijke tekenen behoorden?a

 

10 ‘Iz ‘awal-fityatu ‘ilal–Kahfiefaqaaloe Rabbanaaa ‘aatinaa mil-ladunka Rahmatanwwa hayyi’ lanaa min amrinaa rasjadaa !

10 Toen de jongelingen hun toevlucht zochten in de Grot, zeiden zij: Onze Heer, schenk ons Uw genade en leidt onze zaken in de juiste richting.

 

11 Fazarabnaa ‘alaaa ‘aazaanihim til–KAHFI siniena ‘adadaa :

11 Dus beletten Wij hen een aantal jaren in de Grot te horen,a

 

12 Summa ba-‘asnaahum liena’-lama ‘ayyul-hizbayni ‘ahsaa limaa labisoe ‘amadaa !

12 Toen wekten Wij hen zodat Wij zouden weten welke van de twee groepen het best in staat zou zijn de tijd te berekenen die zij daar verbleven.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1a. Over de Heilige Profeet (s.a.w.) wordt vermeld dat hij, in verband met dit hoofdstuk, gezegd heeft: Hij die de eerste tien verzen van het hoofdstuk getiteld "de Grot" uit het hoofd kent, wordt beschermd tegen de rampspoed van Dadjdjāl (Antichrist) (Ms. 6:42). Sji‘bah noemt de laatste tien verzen van De Grot, in plaats van de eerste tien (AD. 36:12).

In de eerste en laatste paragrafen van dit hoofdstuk wordt de christelijke leer van de goddelijkheid van Jezus veroordeeld. In de eerste paragraaf wordt een waarschuwing gegeven aan degenen die zeggen dat Allāh Zichzelf een zoon heeft genomen (v. 4). De laatste twee waarschuwen degenen die Mijn dienaren, naast Mij, tot vriend nemen (v. 102). Deze leer, de leer van het zoonschap en die van de Goddelijkheid van een dienaar van Allāh, is de basisleer van de christelijke religie. In de tien slotverzen wordt bovendien met de volgende woorden een rake beschrijving gegeven van de bezigheden van de christelijke naties: wier inspanning in dit wereldse leven verloren gaat (v. 104). De Heilige Qoer-ān spreekt nergens over het verschijnen van Dadjdjāl, of de Antichrist, maar de uitspraak van de Profeet (s.a.w.) die hier boven wordt geciteerd geeft duidelijk aan dat de Dadjdjāl uit de Hadies, dezelfde is als de aanhanger van de onjuiste christelijke leer van het zoonschap en de goddelijkheid van Jezus Christus. Het Christendom in haar huidige vorm is aldus, in tegenstelling tot de ware leerstellingen van Christus, de enige Antichrist die bekend is aan de Qoer-ān. Er kan aan toe worden gevolgd dat Dadjdjāl iemand die de waarheid met leugenachtigheid verbergt betekent, of een leugenaar of een grote misleider (LL).

 

2a. Hier wordt beschreven dat de Qoer-ān twee eigenschappen bevat. De eerste verwijst naar zijn eigen perfectie, het bevat geen leugens; en de tweede spreekt over hem als een boek dat geschikt is om anderen tot volmaaktheid te leiden. Het wordt namelijk qajjim genoemd, en dit betekent iets dat anderen de juiste weg wijst. Het is ook mogelijk dat qajjim onderhouder betekent, dat wil zeggen, iets dat de menselijke aangelegenheden regelt, of iets dat de geestelijke waarheid onderhoudt. Deze zou inderdaad volledig verloren gaan voor de wereld, als zij niet door de Heilige Qoer-ān werd bewaakt.

 

6a. Dit vers geeft ons inzicht in de bezorgdheid die de Heilige Profeet (s.a.w.) had voor de gevallen mensheid. Deze bezorgdheid was zo groot, dat er hier van gezegd wordt dat hij zichzelf door verdriet bijna zou doden. Zijn leven was er een van absolute toewijding aan de zaak van de mensheid, en zijn grootste belang was de mens tot de ware waardigheid te verheffen waarvoor Allāh hem geschapen had. Deze bezorgdheid gold niet slechts degenen die direct door hem werden aangesproken. Zoals de context aangeeft, gold deze net zo goed andere mensen, mensen die een zoon toekenden aan het Goddelijke Wezen, en die zozeer werden misleid door uiterlijke verfraaiing, dat zij vervreemden van de geestelijke waarheid. Wanneer men het volgende vers tegelijk met dit vers leest, blijft er geen twijfel mogelijk dat de Profeet (s.a.w.) de aardse verfraaiingen werden getoond, die zo’n grote beproeving vormen voor het huidige Christendom. Het woord hadies betekent nieuw of recent, en daarom wordt het gebruikt voor een vertelling of aankondiging die nieuw is of die nieuwe informatie verschaft. Hier refereert het aan de Qoer-ān.

 

8a. Vv. 7 en 8 vestigen de aandacht van de mens op het feit dat wereldse verfraaiingen niet eeuwigheid zijn. Iemand die zich ophoudt in de woestijn van Arabiё, met geen ander beeld voor ogen dan de zanden van de woestijn en kale, ruwe heuvels, kan zich de aarde niet voorstellen als fraai. Het beeld dat hier geschets wordt is duidelijk dat van de prachtige hedendaagse steden met al hun attracties en luxe. De mensen worden hier zo door beheerst, dat zij geen aandacht besteden aan het preken van de waarheid, noch aan het voortzetten van rechtschapenheid. Waar echter groei is, is ook verval, en degenen die zwelgen in luxe ontsnappen niet aan vernietiging. Het is de vernietiging van deze mensen waarop gewezen wordt met de woorden stof, zonder begroeiing. We hebben al gezien hoe onomwonden de Qoer-ān stelt dat de wereld zal worden overvallen door een zware straf, en hoe dichtbevolkte steden zullen worden vernietigd: Er is geen stad of Wij zullen haar vernietigen vóór de dag van de Opstanding, of bestraffen met een zware straf (17:58); zie 17:58a. Ons wordt hier verteld dat de aarde eerst tot het uiterste verfraaid zal worden, om vervolgens verwoest te worden door de mensen zelf. Torenhoge gebouwen zullen tot stof vervallen en prachtige tuinen tot kale aarde zonder begroeiing. Alle profetieёn die bekendgemaakt zijn door de rechtschapen dienaren van Allāh, de profeten van het Oude Testament en Jezus Christus en daarna door de Qoer-ān en de Hadies, wijzen op wereldwijde conflicten in latere dagen. Zij voorspellen naties in opstand tegen naties, grote calamiteiten en de vernietiging van steden op grote schaal. Al deze dingen heeft deze generatie met eigen ogen gezien. Eerst heeft de wetenschap de aarde verfraaid, en nu vernietigt de wetenschap haar met haar atoombommen en andere duivelse uitvindingen. De machtige hand van Allāh wordt zo duidelijk aan het werk gezien in de geschiedenis van de wereld.

 

9a. Kahf beduidt zowel een grot als ook een schuilplaats, en raqim betekent een inscriptie of een tablet met iets erop geschreven. Zoals ik al heb gezegd, staat De Grot voor het bijzondere aspect van de christelijke religie dat haar uitdrukking vindt in de instelling van het monnikenleven. Dit is een onderscheidende eigenschap die het Christendom kort na haar ontstaan heeft aangenomen. Maar hoe zit het met de Inscriptie? Dit woord bevat een profetische verwijzing naar een ander kenmerk van de christelijke religie, een kenmerk dat volkomen tegengesteld is aan het eerste kenmerk van haar groei in de Grot. Inscriptie (of Advertentie) is in feite net zo’n prominent kenmerk van de zakelijke activiteiten van de christelijke naties van vandaag, als de Grot een kenmerk was van hun religieuze activiteiten in de vroege dagen. De Heilige Qoer-ān lijkt deze toenamen voor de Christelijke naties te hebben gekozen, om zo hun meest opvallende karakteristieken in hun vroege en latere dagen aan te geven. Het lijkt erop dat er met de Grot en de Inscriptie, respectievelijk verwezen wordt naar de vroege en late dagen van het Christendom, een religie van monnikenleven veranderd in een religie van zakenleven. Zie 13a voor het verhaal van de bewoners van de Grot.

 

11a. De woorden darabnā ‘alā ādzān-i-him worden uitgelegd als mana ‘nā hoem al-sam‘a, d.w.z. wij voorkwamen dat zij hoorden. Dit is de uitleg van Dk, en deze ligt het dichtst bij de oorspronkelijke betekenis van de woorden, want een betekenis van daraba is sadda, d.w.z. hij voorkwam (T, LL). Het voorkomen van horen wordt vervolgens opgevat als het equivalent van het veroorzaken van slaap. Vanwege de context, verdient de oorspronkelijke betekenis echter de voorkeur. De betekenis is dan, dat deze mensen voor een aantal jaren bleven afgesneden van de rest van de wereld. De Heilige Qoer-ān onderstent dus noch het verhaal dat deze mensen gedurende honderden jaren in de grot zouden zijn gebleven, noch dat zij gedurende deze tijd werkelijk voortdurend is slaap zouden zijn geweest.

 

12a. Hen wekken kan verwijzen naar opwekken uit hun slaap. Het kan ook betekenen opwekken tot een staat van activiteit, nadat zij afgesneden waren geweest van de wereld, zoals in het voorgaande vers wordt beschreven. De betekenis hiervan met betrekking tot het verhaal zelf, of met betrekking tot de geschiedenis van het Christendom, wordt in de tweede en derde paragraaf uitgelegd.

 

PARAGRAAF 2: De bewoners van de grot

 

13 Nahnu naqussu ‘alayka naba-‘ahum-bil–Haqq: ‘innahum fityatun ‘aamanoe bi–Rabbihim wa zidnaahum hudaa :

13 Wij vertellen hun verhaal aan jou naar waarheid. Waarlijk waren het jongelingen die geloofden in hun Heer en Wij gaven hen meer leiding.a

 

14 Wa rabbatnaa ‘alaa quloebihim ‘iz qaamoe faqaaloe Rabbunaa Rabbus-samaawaati wal-‘ardi lan-nad-‘uwa min doenihie ‘ilaahal-laqad qulnaaa ‘izan-sjatataa !

14 En Wij versterkten hun harten toen zij opstonden en zeiden: Onze Heer is de Heer van de hemelen en de aarde; wij roepen geen god aan buiten Hem, want dan zouden wij zeker uiting geven aan een buitensporigheid.a

 

15 Haaa-‘ulaaa-‘i qawmunattagazoe min-doenihie ‘aalihah: Law laa ya’-toena ‘alayhim-bi-sultaanim-bayyim ? Faman ‘azlamu mimma-niftaraa ‘alallaahi kazibaa ?

15 Dit volk van ons heeft goden buiten Hem genomen. Waarom brengen zij hen geen duidelijk gezag? Wie is er onrechtvaardiger dan degene die een leugen verzint tegen Allāh?

 

16 Wa ‘izi’-tazaltumoehum wa maa ya’-budoena ‘illallaaha fa’-woe ‘ilal-Kahfi yansjurlakum Rabbukum-mir-rahmatihie wa yuhayyi’ lakum-min-‘amrikum-mirfaqaa.

16 En wanneer jullie je van hen terugtrekken en van wat zij aanbidden buiten Allāh, neem dan toevlucht in de Grot; jullie Heer zal er Zijn genade voor jullie uitspreiden, en voorziet jullie van een voordelige gang van jullie zaken.

 

17 Wa tarasj-sjamsa ‘izaa tala’at-tazaawaru ‘an-Kahfihim zaatal-yamieni wa ‘izaa garabat-taqri-zuhum zaatsj-sjimaali wa hum fie fadjwatimninh. Zaalika min ‘Aayaatillaah: many-yahdillaahu fahuwal-muhtad, wa many-yuzlil falan-tadjida lahoe waliyyammursjidaa.

17 En jij had de zon kunnen zien, toen zij opkwam, vanuit hun grot neigend naar rechts en toen zij onderging, hen links achterlatend, terwijl zij zich bevonden in een wijde ruimte daarvan. Dit is een van de tekenen van Allāh. Degene aan wie Allāh leiding geeft, die is op de juiste weg; en voor degene die Hij in dwaling laat, zal je geen vriend kunnen vinden om hem de juiste richting te wijzen.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

13a. Het gedenkwaardige verhaal van de "zeven slapers", waarmee de gezellen van de Grot en de Inscriptie worden geïdentificeerd, is een verhaal dat stamt uit de tijd dat Decius keizer was. Zeven jongeren van nobele komaf uit Efez, zouden zich verscholen hebben in een grot om te ontsnappen aan de vervolging van Decius. De keizer kwam hier uiteindelijk achter, en beval dat de ingang tot de grot stevig afgesloten moest worden met een hoop grote stenen. Er wordt gezegd dat de jongeren in slaap vielen zodra zij opgesloten raakten in de grot, en 187 jaar later wakker werden tijdens de heerschappij van Theodosius. De stenen werden toen namelijk verwijderd door de slaven van ene Adollius, om bouwmateriaal te verschaffen voor een of ander bouwwerk. Zij stuurden een van de zeven, Jamblicus, naar de stad om eten voor hen te halen, maar hij werd naar de rechter gebracht toen hij een munt uit de regeringsperiode van Decius aanbood. Zo werden de jongeren ontdekt. Er wordt verhaald dat de Keizer zelf hun stralende gezichten zag. Dit is het verslag dat gegeven wordt door Gibbon. Sommigen beweren echter dat deze jongeren 375 jaar in die toestand verkeerden.

Dat er enige waarheid ten grondslag ligt aan dit verhaal, is niet alleen zeer waarschijnlijk, maar bijna zeker. Anders zou het verhaal immers niet zo’n wijde gangbaarheid hebben gevonden. Het verhaal, zoals het wordt verteld in de Qoer-ān, hecht geen geloof aan de onnatuurlijke gebeurtenissen uit het bovendestaande verslag. Het handelt slechts over een aantal mensen dat een schuilplaats heeft gezocht in een donkere grot vanwege een religieuze vervolging; waar en wanneer wordt niet vermeld. Dat is alles wat er in deze paragraaf van het verhaal wordt vermeld. Het lijkt erop dat het in de derde paragraaf wordt vervolgd, maar volgens een ander uitgangspunt is de derde paragraaf een profetische beschrijving van de latere groei van het Christendom. Volgens het eerste uitgangspunt echter, verhaalt de derde paragraaf dat zij, nadat zij gedurende een deel van de dag gerust hadden, plannen maakten om hun eten buiten de grot te gaan halen en dat zij gedurende "een aantal jaren" in deze toestand bleven (v. 11). Vervolgens werden zij ontdekt, en een bouwwerk dat aan de ingang van de grot werd opgetrokken veroorzaakte hun dood. Er worden gissingen gegeven omtrent hun aantal en omtrent het aantal jaren dat zij in de grot verbleven, maar het wordt niet voorbij het punt genomen dat er een aantal mensen waren die gedurende een aantal jaren in de grot verbleven.

Er is een andere zeer aannemelijke suggestie dat de personen aan wie hier gerefereerd wordt Jozef van Arimatea en een aantal andere vroege christenen waren. Hun schuilplaats was Glastonbury in Engeland, en vanwege de noordelijke positie van deze plek, beantwoordt zij goed aan de beschrijving van de Grot zoals die in de Qoer-ān wordt gegeven. Volgens William of Malmesbury werd Jozef van Arimatea "naar Engeland gestuurd door St. Philip. Nadat hij een klein eiland in Somersetshire had gekregen, bouwde hij er met gevlochten twijgen de eerste christelijke kerk in Engeland, die later het klooster van Glastonbury zou worden. De legende zegt dat zijn staf, die hij in de grond had geplant, een doornstruik werd die twee keer per jaar bloeide" (En. Br. Art. "Jozef of Arimathaea"). In de tiende editie van de En. Br. wordt gezegd dat Jozef van Arimatea "Engeland binnenliep in het jaar 65". "De Glastonbury doornstruik, die van een uitzonderlijke soort zou zijn geweest, werd regelmatig bezocht door bedevaartgangewrs totdat zij werd vernietigd gedurende de Reformatie." In de En. Br. lezen we onder Glastonbury: "Volgens de legenden die ontstonden onder de zorg van de monniken, was de eerste kerk van Glastonbury een klein gevlochten bouwwerk dat werd opgericht door Jozef van Arimatea, de leider van de twaalf apostelen die door St. Philiup uit Galliё naar Engeland werden gestuurd.” Ook de legenden van de “Heilige Graal” verbinden de naam van Jozef van Arimatea met Engeland. Volgens een van deze legenden was de Graal, de schaal van het laatste avondmaal, toevertrouwd aan Jozef. Volgens een andere zou "de Graal Jozef zijn gevolgd naar Engeland" (En. Br., Art. "Grail"). Nu kunnen dit allemaal legenden zijn, maar zij zijn zeker niet zonder een ondertoon van waarheid. Het centrale feit dat aan hen alle ten grondslag ligt, is de verbintenis van de naam van Jozef van Arimatea met Engeland. Jozef van Arimatea, die zeer prominent aanwezig is in de slotscènes van het Evangelie, zozeer dat een van de Evangeliёn hem ziet als een metgezel van Jezus, verdwijnt helemaal uit de geschiedenis van het Christendom zoals die wordt afgeschilderd in de propagandistische pogingen van de apostelen. Toont dit niet aan dat hij de plaats van zijn inspanningen had verlegd? Kan dan worden aangenomen dat er naar Jozef van Arimatea en zijn metgezellen wordt verwezen in het verhaal van de Metgezellen van de Grot en de Inscriptie? Als er een bevestigend antwoord gevonden zou kunnen worden, dan zou Engeland zeker de Grot kunnen zijn waraan in de Heilige Qoer-ān gerefereerd wordt, en de beschrijving van de Grot die in v. 17 wordt gegeven is er goed op van toepassing; zie 17a. Zelfs als het antwoord op onze vraag negatief is, kent het verhaal een diepere betekenis en meer dan één stelling toont aan dat het verwijst naar de geschiedenis van het Christendom.

 

14a. Dit geeft aan dat de vroege volgelingen van het Christendom Unitariёrs waren.

 

17a. Dit vers gaat niet over een wonderbaarlijke verandering in de baan van de zon; het gaat helemaal niet over een verandering. Het beschrijft eenvoudigweg de positie van de grot, die zo gelegen was dat de zon er nooit naar binnenscheen. Dit kan makkelijk gebeuren in een grot die met de opening naar het noorden ligt, gesitueerd op het noordelijk halfrond en boven de kreeftskeerkring. In feite is de beschrijving van toepassing op elk land boven de kreeftskeerkring op het noordelijk halfrond. Heel Europa beantwoordt op deze manier aan de beschrijving van de grot. Het is een feit dat het Christendom zich het eerst in Europa verspreidde.

 

PARAGRAAF 3: De bewoners van de grot

 

18 Wa tahsabuhum ‘ayqaazanwwa hum ruqoed : wa nuqallibuhum zaatal-yamieni wa zatasj-sjimaal : wa kalbuhum baasitun-ziraa-‘ayhi bilwasied : la-witala’-ta ‘alayhim la-wallayta minhum firaaranwwa la-muli’-ta minhum ru’baa.

18 En jij had gedacht dat zij wakker waren, terwijl zij sliepen, en Wij draaiden hen naar rechts en naar links, en hun hond strekte zijn poten bij de ingang. Als jij naar hen had gekeken, dan had jij je van hen afgekeerd om te vluchten, en zij zouden jou hebben vervuld met ontzag.a

 

19 Wa kazaalika ba-‘asnaahum li-yatasaaa-‘aloe baynahum. Qaala qaaa-‘ilum-minhum kam labis- tum ? Qaaloe labisnaa yawman ‘aw ba’-da yawm. Qaaloe Rabbukum ‘a’-lamu bimaa labistum. Fab-‘asoe ‘ahadakum biwariqikum haazihie ‘ilal-madienati fal-yanzur ‘ayyuhaaa ‘azkaa ta-‘aaman-fal-ya’ tikum-birizqim-minhu wal-yata–LATTAF wa laa yusj-‘iranna bikum ‘ahadaa.

19 En zo wekten Wij hen, opdat zij elkaar vragen zouden kunnen stellen. Een spreker uit hun midden zei: Hoe lang hebben jullie hier vertoefd? Zij zeiden: Wij zijn hier een dag geweest of een deel van de dag. (Anderen) zeiden: Jullie Heer weet het best hoe lang jullie hier hebben vertoefd.a Stuur nu een van jullie naar de stad met deze zilveren munt van jullie, en laat hem besluiten welk voedsel er het zuiverst is en laat hem jullie hiervan een voorraad brengen, en laat hem zich vriendelijk gedragen, en jullie aanwezigheid aan niemand verraden.b

 

20 ‘Innahum ‘iny-yazharoe ‘alaykum yardjumoekum ‘aw yu-‘iedoekum fie millatihim wa lan-tuflihoe ‘izan ‘abadaa.

20 Want zouden zij de overhand krijgen, dan zouden zij jullie doodstenigen, of jullie dwingen terug te keren naar hun religie, en dan zouden jullie nooit slagen.

 

21 Wa kaz aalika ‘a’-sarnaa ‘alay-him fiya lamoe ‘anna wa’-dallaahi haqqunwwa ‘annas-Saa-‘ata laa rayba fiehaa. ‘Iz yatanaaza-‘oena baynahum ‘amrahum ta-qaalubanoe ‘alayhim bunyaanaa : Rabbuhum ‘a’-lamu bihim: qaalallaziena galahoe ‘alaaa ‘amrihim la-nattakhiezanna ‘alayhim-mas- djidaa.

21 En zo zorgden Wij ervoor dat (de mensen) over hen te weten kwamen,a opdat zij zouden weten dat Allāh’s belofte waar is en dat het Uur – daaraan is geen twijfel.b Toen zij onder elkaar over hun zaak redetwistten, en zeiden: Trek een bouwwerk boven hen op.c Hun Heer kent hen het best. Degenen die de overhand hadden in hun zaak zeiden: Wij zullen zeker een bedeplaats bouwen boven hen.d

 

22 Sa-yaqoeloena salaasaturraabi-‘uhum kalbuhum : wa yaqoeloena gamsatun saadisuhum kalbu- hum radjmam-bilghayb; wa yaqoeloena sab-‘atunwwa saaminuhum kalbuhum. Qur-Rabbie ‘a’-lamu bi-‘iddatihum-maa ya’-lamuhum ‘illaa qaliel. Falaa tumaari fiehim ‘illaa miraaa-‘an-zahiraa, wa laa tastafti fiehim-minhum ‘ahadaa.

22 (Sommigen) zeggen: (Het waren) er drie, de vierde was hun hond; en (anderen) zeggen: Vijf, de zesde was hun hond, en zij doen gissingen over het ongeziene. En (anderen) zeggen: Zeven, en de achtste was hun hond. Zeg: Mijn Heer kent hun aantal het best – niemand kent hen behalve enkelen. Dus wedijver niet over hun zaak, behalve in een uiterlijke woordenstrijd, en ondervraag niemand van hen over hen.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

18a. Wat in deze paragraaf wordt verteld is duidelijk van toepassing op het verhaal van de zeven slapers, als ook op de late geschiedenis van het Christendom. Vanuit het eerste standpunt is de betekenis dat de jongeren, die uit angst voor vervolging waren gevlucht en die naar een grot waren getrokken, enige tijd sliepen met een hond bij de ingang van de grot. De hele scène was bepaald ontzagwekkend; een donkere grot in een afgelegen en onbewoond deel van het land, met een aantal slapende mensen erin en een hond bij de ingang, zou ontzag gewekt hebben in het hart van iedere toevallige toeschouwer. Toegepast op de geschiedenis van het Christendom, is het verhaal net zo waar. In dit geval moet men niet vergeten dat roeqoed ook inactief of stagnerend betrekent. Raqada betekent dus qa ‘ada, ta’achchara, d.w.z., hij onthield zich of onttrok zich van de zaak (T, LL), Raqadati-l-soeqoe is gelijk aan kasadat, d.w.z., de markt stagneerde of werd rustig wat betreft haar aanloop (LL), en roeqoed is het infinitief van raqada. Op gelijke wijze is aiqāz ("wakker") meervoud van jaqiz, wat betekent: een waakzaam behoedzaam mens, zeer voorzichtig, of een mens wiens volledige aandacht naar iets uitgaat (LL). Tajaqqaza-li l-amr betekent tanabbaha, d.w.z. zijn aandacht werd erdoor opgewekt (T). Het draaien naar links en rechts, duidt op een ongemakkelijke toestand tijdens het slapen, en kan worden gebruikt om de activiteiten van een mens of een natie te omschrijven. Het is dus mogelijk dat er hier verwezen wordt naar de lethargie waarin de christelijke naties gedurende lange tijd verbleven, en naar hoe zij vervolgens links en rechts in de wereld de ronde deden, d.w.z. hoe zij zich in alle richtingen verspreidde. Er kan ook worden opgemerkt dat honden bij Europeanen over het algemeen geliefd zijn.

 

19a. De vraag en het antwoord kunnen ofwel verwijzen naar de tijd gedurende welke de jongeren sliepen, ofwel naar de eeuwen van inacttiviteit of langzame vooruitgang van de christelijke naties. Er wordt in de Heilige Qoer-ān bij meer dan een gelegenheid gesproken over een dag van duizend jaar (zie 22:47, enz.), en daarom kan het woord dag, toegepast op de geschiedenis van een natie, duizend jaar betekenen.

 

19b. Verkwikt door de slaap die waarschijnlijk was veroorzaakt door de vermoeienissen van de reis, dachten zij na over hoe zij aan voedsel moesten komen in die verafgelegen grot. Zij stuurden een van hen naar de stad, en drukten hem op het hart dat hij vriendelijk moest zijn en niemand enig idee moest geven van hun verblijfplaats. Gelezen als verwijzing naar de geschiedenis van het Christendom, zou van de passage gezegd kunnen worden dat hij gaat over de commerciёle activiteiten van de christelijke naties.

 

21a. Dat wil zeggen, zij zouden verborgen zijn gebleven, ware het niet dat zij levensmiddelen nodig hadden die zij uit de stad moesten halen. Het feit dat zij erop uit moesten om voedsel te kopen, bracht hen onder de aandacht van de buitenwereld. Er wordt niet gezegd hoelang zij in deze situatie verkeerden. Het is mogelijk dat zij er enige dagen, manden of zelfs jaren hebben doorgebracht, maar hun dagelijkse tocht verraadde uiteindelijk hun schuilplaats aan anderen. Wanneer we dit vers vergelijken met v. 11, kunnen we echter zeggen dat zij verschillende jaren in deze situatie verkeerden.

 

21b. Het resultaat van het feit dat zij nu bekend waren, wordt omschreven in woorden die aangeven dat zij ter dood werden gebracht. De belofte van Allāh omtrent een toekomstige fase van het leven, wordt immers slechts na de dood geheel gerealiseerd.

 

21c. Deze woorden geven aan hoe hun dood werd bewerkstellingd, namelijk door de ingang van de grot af te sluiten. Dit is wat er wordt bedoeld met de oprichting van een bouwwerk boven hen. De woorden kunnen ook duiden op de oprichting van een monument.

 

21d. De masdjid, of de moskee, is vooral het huis van aanbidding van de moeslims, maar het woord kan verwijzen naar ieder huis van aanbidding. De mensen waarover hier wordt gesproken zijn degenen die de overhand hadden in hun zaak. Dit is een later incident, dat stamt uit de tijd toen het Christendom de dominerende religie van het Romeinse Rijk was. Het lijkt te verwijzen naar de heiligenverering die overheerste in het Christendom.

 

22a. Dit vers en v. 25 volgen beide op de afloop van het verhaal, en zij tonen aan dat mensen slechts gissen naar de ware feiten omtrent deze groep. Hun aantal en het aantal jaren gedurende welke zij in de grot verbleven zijn beide zaken die, zoals gezegd, slechts bekend zijn aan Allāh. I‘Ab is echter van mening dat de woorden die de eerste twee aantallen als gissingen veroordelen, aantonen dat het laatstgenoemde aantal, d.w.z. zeven, juist is.

Wie zijn de mensen waaraan in de slotwoorden niemand van hen gerefereerd wordt? Volgens IJ wordt hier verwezen naar de mensen van het Boek, ofwel de christenen, hoewel zij niet uitdrukkelijk genoemd worden in hetgeen hieraan voorafgaat. Hieruit wordt duidelijk dat in het verhaal van de Metgezellen van de Grot in feite de geschiedenis van het Christendom wordt behandeld. V. 25, dat nogmaals gaat over de mensen waarover ook hier gesproken wordt, maakt duidelijk dat er inderdaad wordt gedoeld op de geschiedenis van het Christendom.

 

PARAGRAAF 4 De Heilige Qoer-ān als leidraad

 

23 Wa laa taqoelanna lisjay-‘in ‘innie faa-‘ilun-zaalika ghadaaa.

23 En zeg nooit over iets: Dat zal ik morgen doen,a

 

24 ‘Illaa any-yasjaaa-‘allaah ! Wazkur-Rabbaka ‘izaa nasieta wa qul‘asaa ‘any-yahdiyani Rabbie li-‘aqraba min haazaa rasjadaa.

24 Tenzij het Allāh behaagt. En gedenk jouw Heer wanneer je het vergeet en zeg: Misschien zal mijn Heer mij leiden naar een pad, dichter bij het rechte dan dit.a

 

25 Wa labisoe fie Kahlihim salaasja mi-‘atin-siniena wazdaadoe tis-‘aa.

25 En zij bleven driehonderd jaar lang in hun grot, en zij voegen hier negen aan toe.a

 

26 Qulillaahu ‘a’-lamu bimaa labisoe : lahoe ghaybus-samaawaati wal-‘ard : ‘absir bihie wa ‘asmi’ ! Maa lahum-min-doenihie minw-waliyy; wa laa yusjriku fie Hukmihie ‘ahadaa.

26 Zeg: Allāh weet het beste hoe lang zij daar bleven. Van Hem in het ongeziene van de hemelen en de aarde. Hoe helder Zijn zicht en hoe scherp Zijn gehoor! Er is voor hen geen hoeder buiten Hem, en voor Zijn oordeel verenigt Hij Zich met niemand.a

 

27 Watlu maaa ‘oehiya ‘ilayka min-Kitaabi Rabbik : laa mubaddila li-Kalimaatih: wa lan-tadjida min-doenihie multahadaa.

27 En draag voor wat aan jou is geopenbaard van het Boek van jouw Heer. er is niemand die Zijn woorden kan veranderen.a En buiten Hem zal jij geen toevlucht vinden.

 

28 Wasbir nafsaka ma-‘allaziena yad-‘oena Rabbahum-bil-gadaati wal-‘asjiyyi yuriedoena Wadj-hadoe wa laa ta’-du ‘aynaaka ‘anhum: turiedu zienatal-Hayaatiddunyaa; wa laa tuti’ man-‘aghfalnaa qalbahoe ‘an-zikrinaa wattaba-‘a hawaahu wa kaana ‘amruhoe furutaa.

28 En houd degenen gezelschap die ’s ochtends en ’s avonds hun Heer aanroepen op zoek naar Zijn welwillendheid, en laat jouw ogen niet van hen afdwalen op zoek naar de schoonheid van dit wereldse leven. En volg niet degene van wie Wij het hart onachtzaam hebben gemaakt voor Onze gedenkenis, en hij volgt zijn lage verlangens en zijn geval overschrijdt de grenzen.

 

29 Wa qulil-Haqqu mir-Rabbikum : faman-sjaaa-‘a fal-yu’-minwwa man-sjaaa-‘a fal-yakfur: ‘innaaa ‘a’-tadnaa lizzaalimiena Naaran ‘ahaata bihim suraadiquhaa : wa ‘inyyastaghiesoe yughaasoe bi-maaa-‘in kalmuhli yasjwil-wudjoeh. Bi’-sasj-sjaraab ! Wa saaa-‘at murtafaqaa !

29 En zeg: De Waarheid komt van jullie Heer; dus laat degene die dat wil, geloven, en laat degene die dat wil, niet geloven. Wij hebben immers voor de onrechtvaardigen een Vuur bereid, dat hen zal omringen en afsluiten. En wanneer zij om water roepen, zal hen water worden gegeven als gesmolten koper en het zal hun gezichtern branden.a Slechts de drank! En zeer slechts de rustplaats!

 

30 ‘Innallaziena ‘aamanoe wa ‘amilus-saalihaati ‘innaa laa nudie-‘u ‘adjra man ‘ahsana ‘amalaa.

30 Wat betreft degenen die geloven en goeddoen, Wij laten de beloning van degene die een goede daad verricht niet verloren gaan.

 

31 ‘Ulaaa-‘ika lahum Djannaatu ‘Adnin tadjrie min tahtihimul-‘anhaaru yuhallawna fiehaa min ‘asaawira min zahabinwwa yalbasoena siyaaban gudram-min-sundusinwwa ‘istabraqim-muttaki-‘iena fiehaa ‘alal –‘araaa-‘ik. Ni’-mas-sawaab ! Wa hasunat murtafaqaa !

31 Zij zijn het, voor wie er eeuwigdurende Tuinen waardoor rivieren stromen; daar worden zij behangen met gouden armbanden, en zij dragen groene gewaden van fijne zijde en dik brokaat, en hierin rusten zij op verheven banken.a Uitmuntend de beloning! En zeer goed de rustplaats!

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

23a. Hoewel de woorden algemeen zijn, lijken zij een profetische verwijzing te bevatten naar de Vlucht van de Profeet (s.a.w.) en zijn zoektocht naar beschutting in een grot. Hij moest volkomen vertrouwen op Allāh, Die het moest laten plaatsvinden zoals Hij dacht dat het het beste voor hem was.

 

24a. De betekenis hiervan is, dat de moeilijkheden die de bewoners van de grot moesten ondergaan, van het pad van de Profeet (s.a.w.) verwijderd zouden worden. Hij bracht slechts drie dagen door in de grot. Een machtige vijand spande zichzelf tot het uiterste in, maar kon zijn schuilplaats op slechts vijf kilometer van de stad, waar vandaan zijn voedsel werd gebracht, niet ontdekken. Het is ook mogelijk dat de woorden verwijzen naar de ongekende triomf van de Islām, die zich binnen drieёntwintig jaar over heel Arabiё verspreidde. Binnen een eeuw verspreidde hij zich van Spanje in het westen, tot China in het oosten, terwijl het Christendom gedurende driehonderd jaar in een staat van onderdrukking in haar geboorteplaats bleef, zoals wordt verteld in het vers dat volgt.

 

25a. Commentatoren gaan ervan uit dat dit vers is verbonden met v. 22, en dat de woorden zij zeggen hier voor lief moeten worden genomen. Maar zoals al wordt aangegeven in 22a, wordt hier duidelijk uitdrukking geven aan een verwijzing naar de geschiedenis van het Christendom die als een rode draad door het verhaal van de Metgezellen van de Grot loopt. Er is geen overlevering die slechts dat de Metgezellen van de Grot driehonderd jaar in het Grot verbleven, maar het Christendom verbleef wel de volledige driehonderd jaar in een grot. Het is een feit dat het Christendom door de bekering van Constantijn aan de macht kwam, en tegenlijkertijd verloor zij haar zuiverheid met de formulering van de leer van de Drieёenheid, die in 325 A.D. werd afgekondingd. Daarnaast is het nu bijna geaccepteerd dat Jezus Christus vijf of zes jaar vуór zijn vermeende geboortedatum werd geboren. Bisschop Barnes zegt in The Rise of Christianity dat het mogelijk is dat Jezus geboren is in 6–5 v. Chr. Wanneer hij dus aan zijn geestelijk Ambt begon op dertigjarige leeftijd, kan van de christelijke religie gezegd worden dat hij ongeveer 25 A.D. ontstaan is. Hij verloor dus na exact driehonderd jaar zijn zuiverheid, door de afkondiging van de leer van de Drieёenheid, die op hetzelfde moment verscheen als een staatsreligie. Zo kan dus worden gezegd dat zij gedurende driehonderd jaar in de grot verbleef.

Maar wat betekent deze toevoeging van negen jaar? Om zonnejaren terug te brengen naar maanjaren, moeten er aan iedere honderd jaar drie jaar worden toegevoegd. Zo worden er aan drie eeuwen nog een negen jaar toegevoegd. Als gevolg van deze berekening wordt van de negen jaar gezegd dat zij werden toegevoegd.

 

26a. Absir bi-hi wa asmi’ betekent mā absara wa asma‘a, ofwel wat een gezichtsvermogen heft Hij en wat een gehoor! Dit is een verwijzing naar de profetieёn van de uiteindelijke triomf van de Profeet (s.a.w.) en de Islām.

 

27a. Met kalimāt ("woorden") worden hier profetieёn bedoeld, omdat het een verwijzing betreft naar de profetie van de Vlucht van de Profeet (s.a.w.) en de uiteindelijke triomf over zijn vijanden. Deze profetieёn, zo wordt beweerd, kunnen niet door de mens worden veranderd en zij zullen plaatsvinden, hoe groot de tegenwerkende krachten ook mogen zijn.

 

29a. Zij weigerden het water van het geestelijk leven in dit leven, en dus zullen zij geen water hebben om hun dorst te lessen in het leven na de dood.

 

31a. Dit zijn de dingen waar de mens in dit wereldse leven naar verlangt. De wereldse ornamenten en gewaden zijn echter vergankelijk. De rechtschapenen verlangen en werken in dit leven slechts naar geestelijke ornamenten en morele schoonheid, en in het leven na de dood vinden zij de zichtbare resultaten hiervan. Men moet echter niet vergeten dat deze profetieёn ook in dit leven al min of meer tot vervulling werden gebracht. De Arabieren, wier enige rijkdom bestond uit hun kamelen en paarden, en wier kleren waren gemaakt van huiden of stof van ruwe materialen, vonden de schatten van Rome en Perziё aan hun voeten. Armbanden van goud en zijden brokaat doorweven met goud, dingen die zij nooit eerder hadden gezien, werden nu in overvloed bij hen gebracht. De tuinen van Mesopotamiё en Perziё werden zelfs als een permanente erfenis aan hen geschonken.

 

PARAGRAAF 5: Een parabel

 

32 Wadrib lahum-masalarradjulayni dja-‘alnaa li-‘ahadihimaa djannatayni min ‘a’-naabinwwa hafaf-naahumaa bi-naglinwwa dja-‘alnaa baynahumaa zar-‘aa.

32 En beschrijf hen de parabel van twee mannen – voor een van hen maakten Wij twee tuinen met wijnstokken, en Wij omringden deze met dadelpalmen, en daartussen maakten Wij korenvelden.a

 

33 Kiltal-djannataini ‘aatat ‘ukulahaa wa lam tazlim-minhu sjay-‘anw-wa fadjdjarnaa gilaalahoemaa naharaa,

33 Deze beide tuinen leverden hun vruchten op, en faalden hierin op generlei wijze, en Wij zorgden ervoor dat er tussen hen een rivier stroomde,

 

34 Wa kaana lahoe samar: faqaala li-saahibihie wa huwa yuhaawiruhoe ‘ana aksaru minka maalanw- wa ‘a-‘azzu nafaraa.

34 En hij had vruchten. Dus zei hij tegen zijn vriend, tijdens een ruzie: Ik heb meer rijkdom dan jij en ik heb meer volgelingen.

 

35 Wa dagala djannatahoe wa huwa zaalimul-li-nasih : qaala maaa ‘azunnu ‘an-tabieda haazihie ‘abadaa.

35 En hij ging zijn tuin binnen terwijl hij zichzelf onrecht aandeed. Hij zei: Ik denk niet dat dit ooit zal vergaan,

 

36 Wa maaa ‘azunnus–Saa-‘ata qaaa-‘imatanwwa la-‘irrudittu ‘ilaa Rabbie la-‘adjidanna gayram-minhaa munqalabaa.

36 En ik denk niet dat het Uur zal komen; en zelfs als ik ben teruggekeerd tot mijn Heer, dan zal ik zeker een plaats van terugkeer vinden beter dan deze.a

 

37 Qaala lahoe saahibuhoe wa huwa yu-haawiruhoe ‘akafarta billazie galaqaka min turaabin-summa min-nutfatin-summa sawwaaka radjulaa ?

37 Zijn vriend zei tijdens hun ruzie tegen hem: Geloof jij niet in Hem, Die jou uit stof heeft geschapen en vervolgens uit een kleine levenskiem en jou toen tot een volmaakt mens heeft gemaakt?

 

38 Laakinna Huwallaahu Rabbie wa laaa ‘usjriku bi–Rabbie ‘ahadaa.

38 Voor mij is Hij, Alh mijn Heer, en ik stel niemand gelijk aan Heer.

 

39 Wa law laaa ‘iz dagalta djannataka qulta maa sjaaa-‘allaahu Laa quwwata ‘illaa billaah ! ‘In-tarani ‘ana ‘aqalla minka maalanwwa waladaa.

39 En waarom zei jij niet, toen jij jouw tuinen binnenging: Het is zoals het Allāh heeft behaagt – er is geen macht behalve in Allāh? Als jij vindt dat ik jouw mindere ben in rijkdom en kinderen –

 

40 Fa-‘asaa Rabbie ‘any-yu’-tiyani gayram-min-djannatika wa yursila ‘alayhaa husbaanam-minas-samaaa-‘i fa-tusbiha sa-‘iedan-zalaqaa ! -

40 Dan zal mijn Heer mij misschien iets beters schenken dat jouw tuin, en zal Hij (jou) afrekening sturen uit de hemel, zodat het stof zal worden, zonder begroeiing:

 

41 ‘Aw yusbiha maaa-‘uhaa gawran-falan-tastatie-‘a lahoe talabaa.

41 Of zijn water zal in de grond verzinken, zodat jij niet in staat zal zijn het te vinden.

 

42 Wa ‘uhieta bi-samarihie fa-‘asbaha yuqallibu kaffayhi ‘alaa maaa ‘anfaqa fiehaa wa hiya gaawi-yatun ‘alaa ‘uroesjihaa wa yaqoelu yaa-laytanie lam ‘usjrik bi – Rabbie ‘ahadaa !

42 En zijn vruchten werden vernietigd; dus begon hij zijn handen te wringen om wat hij eraan had uitgegeven, terwijl deze er verwoest bijlag, zijn daken ingestort,a en hij zei: Ach mij! Had ik maar geen gelijken toegekend aan mijn Heer!

 

43 Wa lam takul-lahoe fie-‘atuny-yansuroenahoe min-doenillaahi wa maa kaana muntasiraa.

43 En hij had geen leger om hem te helpen tegen Allāh, noch kon hij zichzelf verdedigen.

 

44 Hunaalikal-walaayatu lillaahil–Haqq. Huwa gayrunsawaabanwwa Gayrun ‘uqbaa.

44 Dus bescherming is slechts van Allāh, de Ware. Hij is de Beste Beloner en de Beste Vergelder.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

32a. De parabel – het wordt duidelijk een parabel genoemd en niet een verhaal – die hier naar voren wordt gebracht, is zonder twijfel een parabel die de toestand van de christelijke en moeslimnaties beschrijft. De eerstgenoemde ontving een overvloed aan wereldse rijkdom, zoals wordt aangeduid met de tuinen uit de parabel. De laatstgenoemde, hoewel armer in wereldse bezittingen, was rijker in de hemelse zegeningen van Allāh. De eerstgenoemde wijst de boodschap van de Waarheid af die door de laatsgenoemde wordt gedragen, en haar opschepperij is gelijk aan die van de rijke man in de parabel: Ik heb meer rijkdom dan jij en ik heb meer volgelkingen (v. 34).

 

36a. Met het "Uur" wordt het uur van het noodlot bedoeld, dat ieder volk dat de Waarheid afwijst zal overvallen.

 

42a. Hier zien we een precieze beschrijving van de verwoesting die voor onze ogen in de wereld wordt aangericht.

PARAGRAAF 6: De schuldigen worden veroordeeld

 

45 Wazrib lahum-masalal-hayaatid-dunyaa kamaaa-‘in ‘anzalnaahu minas-samaaa-‘i fagtalata bihie nabaatul-‘ardi fa-‘asbaha hasjieman tazroehur-riyaah: wa kaanallaahu ‘alaa kulli sjay-‘im– Muqtadiraa.

45 En beschrijf hen de parabel van dit wereldse leven als het water dat Wij uit de wolk naar beneden sturen, zodat de begroeiing op aarde hierdoor weelderig wordt, daarna wordt het droog, gebroken in stukken die door de wind worden verspreid. En Allāh is de Houder van macht over elle dingen.

 

46 ‘Al-maalu wal-banoena zienatul-hayaatid-dunyaa : walbaaqiyaatus-saalihaatu gayrun ‘inda Rabbika sawaabanwwa gayrun ‘amalaa.

46 Rijkdom en kinderen zijn een verfraaiing van dit wereldse leven; maar de immer blijvende, de goede werken, leiden bij jouw Heer tot een grotere beloning en meer hoop.

 

47 Wa yawma nusayyirul-djibaala wa taral-‘arda baarizatanwwa hasjarnaahum falam nughaadir minhum ‘ahadaa.

47 En op de dag dat Wij de bergen zullen doen verdwijnen, en jij de aarde zal zien als een afgeplatte vlakte en Wij hen verzamelen en niemand van hen achterhalen.a

 

48 Wa ‘uridoe ‘alaa Rabbika saffaa. Laqad dji’-tumoenaa kamaa galaqnaakum ‘awwala marratim-bal za-‘amtum ‘allannadj-‘ala lakum-maw-‘idaa :

48 En zij worden in rijen voor jouw Heer geleid. Zeker zijn jullie nu tot Ons gekomen zoals Wij jullie eerst schiepen. Nee, jullie dachten dat Wij geen tijd voor jullie hadden vastgesteld.

 

49 Wa wudi-‘al-Kitaabu fataral-mudjrimiena musjlifigiena mimmaa fiehi wa yaqoeloena yaa-wayla- tanaa maa li-haazal-kitaabi laa yu-gaadiru saghieratanwwa laa kabieratan ‘illaaa ‘ahsaahaa ! Wa wadjadoe maa ‘amiloe haaziraa: wa laa yazlimu Rabbuka ‘ahadaa.

49 En het boek wordt neergelegd, en jij ziet dat de schuldigen vrezen voor wat erin staat en zij zeggen: O wee ons! Wat voor een boek is dit! Het houdt geen kleine dingen achter, en geen grote, maar telt ze (allemaal), en zij worden geconfronteerd met wat zij deden. En jouw Heer doet niemand onrecht aan.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

47a. De aarde maken als een afgeplatte vlakte duidt op de verwijdering van al die machtige obstakels die in de weg stonden van de vooruitgang van de Waarheid. Dit zijn de bergen die verdwijnen; zie 20:105a.

 

49a. Dit allesomvattende boek is hetzelfde als het boek waarover gesproken wordt in 17:13, 14: "En Wij hebben de daden van ieder mens om zijn nek gehangen, en Wij zullen hem op de dag van de Opstanding een boek brengen dat hij wijd open zal aantreffen. – Lees jouw boek. Jouw eigen ziel is afdoende op deze dag als afrekenaar tegen jou." Er is niet de minste daad, goed of slecht, of hij leidt tot gevolgen.

 

PARAGRAAF 7: Hun hulpeloosheid

 

50 Wa ‘iz qulnaa lil-malaaa-‘ikatis-djudoe li–‘Aadama fasadjadoe ‘illaaa ‘Iblies. Kaana minal–Yinni fa-fasaqa ‘an ‘Amri Rabbih. ‘Afa-tattagizoenahoe wa zurriyyatahoe ‘awliyaaa-‘a min-doenie wa hum lakum ‘aduww ! Bi’-sa lizzaalimiena badalaa !

50 En toen Wij tegen de engelen zeiden: Onderwerp jullie aan Adam, onderwierpen zij zich, behalve Iblis. Hij was een van de djinn, dus overtrad hij het gebod van zijn Heer.a Nemen jullie dan liever hem en zijn nageslacht tot vriend dan Mij, terwijl zij jullie vijanden zijn? Slechts is wat de onrechtvaardigen terug zullen zien.

 

51 Maaa asj-hattuhum galqas-samaawaati wal-‘ardi wa laa galqa ‘anfusihim : wa maa kuntu muttagi-zal-muzielliena ‘adudaa !

51 Ik zorgde ervoor dat zij geen getuige waren van de schepping van de hemelen en de aarde, noch van hun eigen schepping. Noch kon Ik degenen die doen afdwalen tot helpers nemen.

 

52 Wa Yawma yaqoelu naadoe sjurakaa-‘iyallaziena za-‘amtum fada-‘awhum falam yastadjieboe lahum wa dja-‘alnaa baynahum-mawbiqaa.

52 En op een dag zal Hij zeggen: Roep degenen aan van wie jullie dachten dat zij Mijn gelijken waren. Dus zullen zij hen aanroepen, maar zij zullen hen geen antwoord geven, en Wij zullen ervoor zorgen dat zij van elkaar worden gescheiden.a

 

53 Wa ra-‘al-mudjimoenan–Naara fa-zannoe ‘annahummuwaaqi-‘oehaa wa lam yadjidoe ‘anhaa masrifaa.

53 En de schuldigen zullen het Vuur zien en weten dat zij er ieder moment in kunnen vallen, en zij zullen er niet aan kunnen ontsnappen.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

50a. Iblis is een van de djinn of slechte geesten, dus is het een vergissing om hem voor een engel of goede geest aan te zien. De geest van het kwaad is altijd opstandig, en de mens wordt hiertegen gewaarschuwd zodat hij elke kwade neiging zal kunnen weerstaan.

 

52a. Bain heeft drie betekenissen, namelijk verdeeldheid, eenheid en tussen (LL), en maubiq betekent verdoemenis of scheiding, of fatale vijandigheid (T).

 

PARAGRAAF 8: Waarschuwing wordt in de wind geslagen

 

54 Wa laqad sarrafnaa fie haazal-Qur-‘aani linnaasi min-kullimasal: wa kaanal–‘Insaanu ‘aksara sjay-‘in-djadalaa.

54 En waarlijk hebben Wij alle soorten omschrijvingen in deze Qoer-ān zeer duidelijk gemaakt voor de mensheid; en de mens is in de meeste dingen tegendraads.

 

55 Wa maa mana-‘annaasa ‘any-yu’-minoe ‘iz djaaa-‘ahumul-Hudaa wa yastaghfiroe Rabbahum ‘illaa ‘an-ta’-tiyahum sunnatul-‘awwaliena ‘aw ya-tiyahumul-‘Azaabu qubulaa ?

55 En er is niets dat de mens ervan weerhoudt te geloven wanneer de leidraad tot hem komt, en hun Heer om vergeving te vragen, behalve dat (zij wachten) totdat zij worden achterhaald door de gebruiken van de ouden, of totdat zij worden geconfronteerd met de straf.

 

56 Wa maa nursilul-mursaliena ‘illaa mubasj-sjiriena wa munzirien: wa yudjaadilul-laziena kafaroe bil-baatili liyud-hizoe bihil–Haqqa wattakhazoe ‘Aayaatie wa maa ‘unziroe huzuwaa !

56 En Wij stuurden de boodschappers slechts als gevers van goed nieuws en waarschuwingen, en degenen die niet geloven twisten met onwaarheid om zo de Waarheid te verzwakken, en zij maken Mijn boodschap en Mijn waarschuwingen tot een voorwerp van spot.

 

57 Wa man ‘azlamu mimmanzukkira bi–‘Aayaati Rabbihie fa-‘a’-rada ‘anhaa wa nasiya maa qaddamat yadaah ? ‘Innaa dja-‘alnaa ‘alaa quloebihim ‘akinnatan ‘anyyafqahoehu wa fie ‘aazaanihim waqraa. Wa ‘in tad-‘uhum ‘ilal–Hudaa fa-lany-yahtadoe ‘izan ‘abadaa.

57 En wie is onrechtvaardiger dan degene die wordt herinnerd aan de boodschap van zijn Heer, en die zich daar vervolgens van afkeert en vergeet wat zijn handen eerder hebben gestuurd? Waarlijk hebben Wij sluiers over hun harten geplaatst, opdat zij het niet zullen begrijpen, en doofheid in hun oren.a En wanneer jij hen roept tot de leidraad, dan nog zullen zij nooit het rechte pad volgen.

 

58 Wa Rabbukal–Ghafoeru Zur–Rahmah. Law yu’-aagizuhum-bimaa kasaboe la-‘adj-djala lahumul-‘azaab: bal-lahum-maw-‘idul-lany-yadjidoe min-doenihie maw-‘ilaa.

58 En jouw Heer is Vergevensgezind, Vol van genade. Zou Hij hen willen straffen voor wat zij verdienen, dan zou Hij hun straf zeker bespoedigen. Maar voor hen is er een vastgestelde tijdstip, waar zij zich niet voor kunnen verschuilen.a

 

59 Wa tilkal-quraaa ‘ahlaknaahum lammaa zalamoe wa dja-‘alnaa li-mahlikihim-maw-‘idaa.

59 En deze steden – Wij vernietigden ze toen zij kwaad deden. En Wij hebben een tijdstip voor hun vernietiging vastgesteld.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

57a. Wanneer een mens zo onrechtvaardig wordt dat hij zich afkeert van de waarheid, en zo ongevoelig dat hij niet geeft om het kwaad dat hij doet, wordt er een sluier over zijn hart geplaatst.

 

58a. Volgens Kf, is het toegekende moment wanneer verwezen wordt de slag bij Badr. Maar de Waarheid geldt in alle tijden, en het is duidelijk dat de noodlottige tekenen voor de latere tegenstanders van de Islām naderbij komen.

 

59a. Het persoonlijke voornaamwoord hun refereert aan de tegenstanders van de Waarheid, zowel vroegere als latere.

PARAGRAAF 9: Mozes reist op zoek naar kennis

 

60 Wa ‘iz qaala Moesaa lifataahu laaa ‘abrahu hattaaa ‘ablugha madjma-‘al-bahrayni ‘aw ‘amziya huqubaa.

60 En toen Mozes tot zijn bediende zei:a Ik zal niet stoppen tot ik de kruising van de twee rivieren heb bereikt,b anders zal ik nog jaren doorgaan.c

 

61 Falammaa balagaa madjma-‘a baynihimaa nasiyaa hoetahumaa fattagaza sabielahoe fil-bahri sarabaa.

61 Dus toen zij bij de kruising van de twee (rivieren) kwamen, vergaten zij hun vis en deze, nu vrij, verdween in de rivier.a

 

62 Falammaa djaawazaa qaala li-fataahu ‘aantinaa gadaaa-‘anaa laqad laqienaa min-safarinaa haazaa nasabaa.

62 Maar toen zij verder waren getrokken, zei hij tegen zijn bediende: Breng ons ons ontbijt, zeker zijn wij zeer vermoeid geraakt door deze reis van ons.

 

63 Qaala ‘ara-‘ayta ‘iz ‘awaynaa ‘ilas-sagrati fa-‘innie nasietul-hoet ? Wa maa ‘ansaaniehu ‘illasj– Sjaytaanu ‘an ‘azkurah : wattakhaza sabielahoe fil-bahri ‘adjabaa !

63 Hij zei: Zag jij dat ik de vis vergat toen wij onze toevlucht zochten op de rots, en niemand anders dan de duivel heeft ervoor gezorgd dat ik het vergat te noemen, en hij verdween in de rivier; wat een wonder!a

 

64 Qaala zaalika maa kunnaa nabghi fartaddaa ‘alaaa ‘aasaari-himaa qasasaa.

64 Hij zei: Dit is waar wij naar zochten. Dus keerden zij op hun schreden terug.

 

65 Fa-wadjadaa ‘Abdam-min ‘ibaadinaaa ‘aataynaahu Rahmatam-min ‘indinaa wa ‘allamnaahu mil– Ladunnaa ‘Ilmaa.

65 Toen vonden zij een van Onze dienaren die Wij van Onze genade hadden geschonken en die Wij kennis van Onszelf hadden bijgebracht.

 

66 Qaala lahoe Moesaa hal ‘attabi-‘uka ‘alaaa ‘an-tu-’allimani mimmaa ‘ullimta rusjdaa ?

66 Mozes zei tegen hem: Mag ik jou volgen, zodat jij mij kunt leren van het goede dat jou is bijgebracht?

 

67 Qaala ‘innaka lan-tastatie-‘a ma-‘iya sabraa !

67 Hij zei: Jij zal geen geduld met mij hebben.

 

68 Wa kayfa tasbiru ‘alaa maa lam tuhiet bihie gubraa ?

68 En hoe kan jij geduld hebben met datgene waar jij geen brede kennis van hebt?

69 Qaala satadjidunie ‘insjaaa-‘allaahu saabiranwwa laaa ‘a’-sie laka ‘amraa.

69 Hij zei: Wanneer het Allāh behaagt, zal jij zien dat ik geduldig ben, noch zal ik ergens ongehoorzaam in zijn.

 

70 Qaala fa-‘inittaba’-tanie falaa tas-‘alnie ‘an shay-‘in hattaaa ‘uhdisa laka minhoe zikraa.

70 Hij zei: Wanneer jij mij wilt volgen, stel mij dan nergens vragen over totdat ik er zelf met jou over spreek.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

60a. Sommige overlevering geven zijn naam als Jozua, de zoon van Noen, de man die later zo prominent voorkomt in de geschiedenis van Israёl.

De gebeurtenissen die in de negende en tiende paragraaf worden verteld, kunnen de werkelijke ervaringen van Mozes beschrijven, maar het is ook mogelijk dat deze reis verwijst naar een Hemelvaart van Mozes. Dit is dan een soortgelijke ervaring als de Hemelvaart van de Heilige Profeet (s.a.w.), waaraan in het vorige hoofdstuk werd gerefereerd. De beweringen in de volgende paragraaf maken deze laatste opvatting waarschijnlijker.

 

60b. De woorden Madjma‘ al-Bahrain worden over het algemeen verkeerd opgevat. Men moet niet vergeten dat Mozes veertig jaar in Egypte woonde. De vertakking van de twee rivieren is dan ook niets anders dan de vertakking van de twee grote armen van de Nijl in Khartoum. Dat het verhaal van deze reis van Mozes niet in de Bijbel voorkomt en zelfs niet in de rabbijnse literatuur, is geen argument ertegen. De rabbijnse literatuur verhaalt gebeurtenissen uit het leven van Mozes die ons duidelijke redenen geven om te geloven dat zo’n reis zeer waarschijnlijk door hem werd ondernomen. Ten zuiden van Egypte lag het Koninkrijk van Ethiopiё. De zuidelijke grens hiervan reikte tot aan Khartoum, ofwel de vertakking van de twee Nijlen. Verscheidene overleveringen uit zowel de rabbijnse als de Griekse literatuur (zie Jewish Encyclopaedia) zijn het er over eens dat Mozes naar Ethiopiё ging. Volgens een van deze overleveringen werd hij koning van Ethiopiё vanwege zijn zeer dappere gedrag bij het verslaan van een vijand, en trouwde hij met de weduwe van de koning. Dit wordt tot op zekere hoogte ondersteund door de stelling in de Bijbel dat "Mirjam met Aäron sprak over Mozes, naar aanleiding van de Ethiopische vrouw die hij genomen had" (Num. 12:1). Het is daarom zeer waarschijnlijk dat Mozes, op zoek naar kennis, een reis naar Khartoum ondernam, dat dicht bij de zuidgrens van Ethiopiё lag. De persoon die Mozes opzocht was Chadir (B. 3:44). Sommige commentatoren nemen de woorden Madjma‘ al-Bahrain echter niet letterlijk, en leggen de woorden uit als de vereniging van de rivieren van menselijke en geestelijke kennis. Ik zou echter willen voorstellen dat, als we deze reis lezen in het licht van een Hemelvaart, deze een aanwijzing verschaft omtrent de beperking van het Mozaïsche tijdperk. Het feit dat Mozes jarenlang voorttrok, totdat hij de Madjma‘ al-Bahrain bereikte, zou betekenen dat het Mozaïsche tijdperk na einge tijd tot een eind zou komen. Het tijdperk dat deze plaats in zou nemen, zou er één zijn dat geleid zou moeten worden door een profeet die hier beschreven wordt als de Madjma‘ al-Bahrain. Met andere woorden, een profeet die de twee zeeёn van menselijke en Goddelijke kennis in zich verenigt, een profeet waarin het wereldse en het geestelijke hun hoogst mogelijke manifestatie zouden vinden, ofwel de Heilige Profeet Moehammad (s.a.w.).

 

60c. Hoeqoeb betekent een lange tijd, een jaar, zeventig jaar of tachtig jaar (LL).

 

61a. Het verlies van de vis moest volgens een overlevering dienen als een teken dat het doel bereikt was (B. 3:44). Het wordt in de Qoer-ān of in de Hadies echter niet aangegeven dat dit een gegrilde vis was.

 

63a. Het feit dat zij schuilden onder de rots, toont aan dat zij op een plaats waren die overspoeld werd door de rivier. De metgezel van Mozes, die zich haasstte naar hun schuilplaats, vergat de vis met zich mee te nemen. De verwondering waarvan hier uitdrukking wordt gegeven, betreft niet het feit dat de vis in de rivier was ondergegaan, maar het feit dat hij vergeten was Mozes over het verlies te vertellen.

 

PARAGRAAF 10: Mozes resit op zoek naar kennis

 

71 Fantalaqaa: hattaaa ‘izaa rakibaa fis-safienati garaqahaa. Qaala ‘a-garaqtahaa li-tughriqa ‘ahlahaa ? Laqad dji’-ta sjay-‘an ‘imraa !

71 Dus trokken zij verder totdat, toen zij aan boord van een boot gingen, hij er een gat in maakte. (Mozes) zei: Heb ji9j er een gat in gemaakt om zo haar inzittenden te verdrinken? Jij hebt waarlijk een vreselijke daad begaan.

 

72 Qaala ‘alam ‘aqul ‘innaka lan-tastatie-‘a ma-‘iya sabraa ?

72 Hij zei: Heb ik niet gezegd dat jij geen geduld met mij zou hebben?

 

73 Qaala laa tu-‘aagiznie bimaa naasietu wa laa turhiqnie min ‘amrie ‘usraa.

73 Hij zei: Beschuldig mij niet om wat ik vergat, en wees niet te streng voor mij om wat ik deed.

 

74 Fantalaqaa: hattaaa ‘izaa laqiyaa ghulaaman-faqatalahoe qaala ‘aqatalta nafsan-zakiyyatam-bi-ghayri nafs ? Laqad dji’-ta sjay-‘an-noekraa !

74 Dus trokken zij verder totdat, toen zij een jongen tegenkwam, hij deze doodde. (Mozes) zei: Heb jij een onschuldig persoon gedood, onschuldig aan de dood van een ander? Jij hebt zeker een gruwelijke daad begaan.

 

75 QAALA ‘ALAM ‘aqul-laka ‘innaka lan-tastatie-‘a ma-‘iya sabraa ?

75 Hij zei: Heb ik niet gezegd dat jij geen geduld met mij zou hebben?

 

76 Qaala ‘in-sa-‘altuka ‘an sjay-‘im-ba’-dahaa falaa tusaahibnie: qad balagta milladunnie ‘uzraa.

76 Hij zei: Wanneer ik jou hierna nog eenmaal ergens naar vraag, blijf dan niet langer in mijn gezelschap. Jij zal hiervoor dan inderdaad een excuus hebben.

 

77 Fantalaqaa: Hattaaa ‘izaaa ‘atayaaa ‘ahla-qaryati-nistat-‘amaaa ‘ahlahaa fa-‘abaw ‘anyyzay-yifoe- humaa fa-wadjadaa fiehaa djidaarany-yuriedu ‘anyyanqazza fa-‘aqaamah. Qaala law sji’-ta lattagazta ‘alayhi adjraa.

77 Dus trokken zij verder totdat, toen zij de mensen van een stad benaderden, zij deze mensen om voedsel vroegen, maar zij weigerden om hen als gasten te ontvangen. Toen vonden zij er een muur die op het punt stond om te vallen, dus repareerde hij deze. (Mozes) zei: Als jij het gewild had, had jij je hiervoor kunnen laten belonen.

 

78 Qaala haazaa firaaqu baynie wa baynik: sa-‘unabbi-‘uka bi-ta’-wieli maa lam tastati’-‘alayhi sabraa.

78 Hij zei: Dit is het moment waarop onze wegen scheiden. Nu zal ik jou vertellen wat het belanga is geweest van datgene waar jij geen geduld voor kon opbrengen.

 

79 ‘Ammas-safienatu fakaanat li-masaakiena ya’-maloena fil-bahri fa-‘arattu ‘an ‘a-‘iebahaa wa kaana waraaa-‘ahum-malikuny-ya ‘guzu kulla aafienatin ghasbaa.

79 Wat betreft de boot, deze behoorde toe aan arme mensen die werken op de rivier, en het was mijn bedoeling er schade aan toe te brengen, want achter hen was een koning die iedere boot met geweld in beslag nam.

 

80 Wa ‘ammal-ghlaamu fakaana ‘abawaahu Mu’-minayni fa-gasjienaaa ‘any-yurhiqahumaa tug-yaananwwa kufraa.

80 En wat betreft de jongen, zijn ouders waren gelovigen en Wij vreesden dat hij hen zou betrekken bij kwade daden en ongeloof.a

 

81 Fa-‘aradnaa ‘any-yubdilahumaa Rabbuhumaa gayramminhu zakaatanwwa ‘aqraba ruhmaa.

81 En het was Onze bedoeling dat hun Heer aan hen in zijn plaats een betere zou geven, zuiverder en dichter bij genade.

 

82 Wa ‘ammal-djidaaru fakaana li-ghulaamayni yatiemaini fil–Madienati wa kaana tahtahoe kanzul-lahumaa wa kaana ‘aboehumaa saalihaa : fa-‘araada Rabbuka any-yablughaaa ‘asjuddahumaa wa yastagridjaa kanzahumaa rahmatam-mir–Rabbik. Wa maa fa-‘altuhoe ‘an ‘amrie. Zaalika ta’-wielu maa lam tasti’ ‘alayhi sabraa.

82 En wat betreft de muur, hij behoorde toe aan twee weesjongens uit de stad, en eronder lag een schat die hen toebehoorde, en hun vader was een rechtschapen man geweest. Dus wilde jouw Heer dat zij hun meerderjarigheid zouden bereiken en hun schat eruit zouden nemen – een genade van jouw Heer – en ik deed dit niet uit eigen beweging. Dit is de betekenis van datgene waar jij geen geduld voor kon opbregen.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

78a. De interpretatie van de drie gebeurtenissen geeft aan dat Goddelijke wijsheid zich manifesteert in het alledaagse leven van de de mens. De Goddelijke wetten die voorkomen in de natuur, werken in feite toe naar een uiteindelijk goed, hoewel zij soms voor het oog van de buitenwereld in iemands nadeel lijken te zijn. De erbarmende hand van Allāh die werkt in de natuur, leidt de mensheid altijd naar het doel van het goede, hoewel dat doel bereikt moet worden met schijnbaar verlies wanneer dat nodig is. Soms is het slechts een schijnbaar verlies, maar het schijnbare verlies diende een groot doel en bracht de eigenaar veel voordeel. In het tweede voorbeeld lijdt een persoon werkelijk verlies, maar het is voor het welzijn van de mensheid in haar geheel. Een leven moet worden geofferd voor het uiteindelijke welzijn van de mensheid. Het derde voorbeeld toont aan dat er dingen zijn die gedaan moeten worden voor het welzijn van de mensheid, die niet direcht een beloning brengen. Het goede dat gedaan wordt door één generatie, kan de volgende generatie nog steeds van dienst zijn.

Mozes zelf moest in feite de ervaring van zijn leermeester ondergaan, en de voorbeelden lijken niet meer dan profetische allegorieёn van Mozes’ eigen levenswerk. Net zoals het zinken van een boot angst veroorzaakt voor de veiligheid van de inzittenden, moest Mozes zijn volk naar een plaats leiden waar zij dachten te zullen verdrinken. Hun veilige doorgang door de zee toonde echter aan dat het voor hun eigen bestwil was. Daarna moest hij zijn mensen bevelen te vechten tegen een onrechtvaardig volk en hen te doden, maar hij vergoot geen menselijk bloed zonder reden. In werkelijkheid was het namelijk een stap in de richting van de evolutie van een beter ras. En als laatste komt het feit dat hij zijn leven wijdde aan de Israёlieten, afstammelingen van een rechtschapen mens, overeen met het feit dat zijn leermeester een muur bouwde voor twee wezen, zonder daar een beloning voor te vragen. Wanneer het verhaal in dit licht wordt gelezen, betreft het duidelijk een Hemelvaart van Mozes die een voorbode was van de grootse gebeurtenissen die hem zouden overkomen.

 

80a. Dat de jongeman de dood verdiende overduidelijk. Zijn onmatigheid had ondertussen alle grenzen overschreden – de omstandigheden lijken bekend te zijn geweest aan Chadir, maar niet aan Mozes – toen gevreesd werd dat zijn onschuldige ouders betrokken zouden raken bij de moeilijkheden die hem als gevolg van zijn zonden zouden overkomen. Merk op dat het woord dat gebruikt wordt om de zonden van de jongeman te beschrijven toeghjān is, wat alle greenzen overschrijden bij het kwaad doen betekent.

 

PARAGRAAF 11: Dzoe-l-qarnain en Gog en Magog

 

83 Wa yas-‘aloenaka ‘an–Zil–Qarnayn. Qul sa-‘atloe ‘alaykum-minhu ziekraa.

83 En zij zullen jou vragen naar Dzoe-l-qarnain.a Zeg: Ik zal jullie een verhaal over hem vertellen.

 

84 ‘Inna makkannaa lahoe fil-‘ardi wa ‘aataynaahu min kulli sjay-‘in-sababaa.

84 Waarlijk vestigden Wij hem in het land en schonken hem middelen die hem overal toegang toe verschaffen;

 

85 Fa-‘atba-‘a sababaa.

85 Toen volgde hij een route.

 

86 Hattaaa ‘izaa balaga maghri-basjsjamsi wadjadahaa taghrubu fie ‘aynin hami-‘atinwwa wadjada ‘indahaa Qawmaa. Qulnaa yaa–Zal–Qarnayni ‘immaaa ‘an tu-‘azziba wa ‘immaaa ‘an tattagiza fiehim husnaa.

86 Totdat hij, toen hij de plek bereikte waar de zon ondergaat,a zag dat deze onderging in een zwarte zee,b en hij daar een volk aantrof. Wij zeiden: O Dzoe-l-qarnain, straf hen of breng hen voordeel.

 

87 Qaala ‘ammaa man zalama fa-sawfa nu-‘azzibuhoe summa yuraddu ‘ilaa Rabbihie fayu-‘azzibuhoe ‘azaaban-nukraa.

87 Hij zei: Wat betreft degenen die onrechtvaardig is, wij zullen hem straffen, dan zal hij tot zijn Heer worden teruggebracht en Hij zal hem straffen met een afschrikwekkende straf.

 

88 Wa ‘ammaa man ‘aamana wa ‘amila saalihan-falahoe djazaaa-‘anil-husnaa, wa sanaqoelu lahoe min ‘amrinaa yusraa.

88 En wat betreft degene die gelooft en goeddoet, voor hem is er een goede beloning, en Wij zullen eenvoudige woorden uit Ons gebod tot hem richten.a

 

89 Summa ‘atba-‘a sababaa.

89 Toen volgde hij een route.

 

90 Hattaaa ‘izaa balagha matli-‘asj-sjamsi wadjadahaa tatlu-‘u ‘alaa qawmil-lam-nadj-‘allahum-min-doenihaa sitraa.

90 Totdat hij, toen hij (het land van) de opgaande zon bereikte, zag dat deze opging boven een volk aan wie Wij geen bescherming hiertegen hadden geschonkena

 

91 Kazaalik : wa qad ‘ahatnaa bimaa ladayhi gubraa.

91 Zo was het. En Wij waren volledig op de hoogte van wat hij had.

 

92 Summa ‘atba-‘a sababaa,

92 Toen volgde hij een route.

 

93 Hattaaa ‘izaa balaga baynas-saddayni wadjada min-doenihimaa qawmal-laa yakaadoena yafqa-hoena qawlaa.

93 Totdat hij, toen hij (een plek) tussen de twee bergen bereikte, aan die zijde daarvan een volk aantrof dat nawelijks een woord kon verstaan.a

 

94 Qaaloe yaa–Zal–Qarnayni ‘inna Ya-djoedja wa Ma’-djoedja mufsidoena fil-‘ardi fahal nadj-‘alu laka gardjan ‘alaaa ‘an-tadj-‘ala baynanaa wa baynahoem saddaa ?

94 Zij zeiden: O Dzoe-l-qarnain, Gog en Magog brengen onheil over het land. Mogen wij jou dan eer bewijzen onder de voorwaarde dat jij een barrière opwerpt tussen ons en hen.a

 

95 Qaala maa makkannie fiehi Rabbie gayrun-fa-‘a-‘ienoenie bi-qoewwatin ‘adj-‘al baynakum wa baynahum radmaa :

95 Hij zei: Hetgeen waarin mijn Heer mij heeft bevestigd is beter, dus als jullie mij helpen met slechts de kracht (van mensen), dan zal ik een versterkte barrière opwerpen tussen jullie en hen:

 

96 ‘Aatoenie zubaral-hadied. Hattaaa ‘izaa saawaa baynassadafayni qaalanfukhoe : hattaaa ‘izaa dja-‘alahoe naaran qaala ‘aatoenie ‘ufrig ‘alayhi qitraa.

96 Breng mij ijzeren blokken.a Uiteindelijk, toen hij de ruimte tussen de twee berghellingen had gevuld, zei hij: Blaas. Totdat hij, toen hij het (als) vuur had gemaakt, zei: Breng mij gesmolten koper om er overheen te gieten.

 

97 Famastaa-‘oe ‘any-yazharoehu wa mastataaa-‘oe lahoe naqbaa.

97 Dus waren zij niet in staat er overheen te klimmen, noch konden zij er een gat in maken.

 

98 Qaala haazaa rahmatummir–Rabbie: fa-‘izaa djaaa-‘a wa’-du Rabbie dja-‘alahoe dakkaaa; wa kaana wa’-du Rabbie haqqaa.

98 Hij zei: Dit is een genade van mijn Heer maar wanneer de belofte van mijn Heer bewaarheid wordt dan zal Hij hem vergruizen, en de belofte van mijn Heer is altijd waar.a

 

99 Wa taraknaa ba’-zahum Yawma-‘iziny-yamoedju fie ba’-zinwwa nufikha fis-Soeri fadjama’-naahum djam-‘aa.

99 En op die dag zullen Wij sommigen van hen laten optrekken tegen anderen en de trompet zal worden geblazen, dan zullen Wij hen allen samenbrengen.a

 

100 Wa ‘araznaa Djahannama Yawma-‘izil-lil-kaafiriena ‘ardaa,-

100 En op die dag zullen Wij de hel zichtbaar gemaakt voor de ongelovigen brengen,a

 

101 ‘Allaziena kaanat ‘a’-yunuhum fie gitaaa-‘in zikrie wa kaanoe laa yastatie-‘oena sam-‘aa.

101 Van wie de ogen bedekt bleven voor Mijn Herinnering, en zij konden het niet verdragen te luisteren.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

83a. Het woord qarn betekent een hoorn, als ook een generatie of een eeuw. Dzoe-l-qarnain betekent daarom letterlijk de twee-hoornige, of iemand die tot twee generaties behoort, of tot twee eeuwen. Het lijkt erop dat hier verwezen wordt naar de tweehoornige ram uit Daniёls visioen (Dan. 8:3), die hij interpreteerde als de koninkrijken van de Meden en de Perzen. Deze twee rijken waren tot йén koninkrijk verenigd onder één heerser, Cyrus, die in de Bijbel foutief Darius wordt genoemd (En. Bib. en Jewish En., Art. "Darius"). Het visioen van Daniel verwijst echter niet naar Cyrus, maar naar Darius I Hystaspes (521–485 v. Chr.), "die de joden toestond hun tempel te herbouwen, en aan lijk in Neh. 12:22. Zijn vrijgevigheid ten opzichte van de joden is volledig in overeenstemming met wat we verder weten van zijn houding ten opzichte van onderworpen naties en hun religies" (En. Bib. "Darius").

 

Dat “de tweehoornige ram” uit Daniёls visioen de koning van de Meden en de Perzen is, wordt duidelijk gemaakt in Daniёls boek, waar de interpretatie van de droom met de volgende woorden wordt weergegeven: “De ram die gij gezien hebt, met de twee horens, doelt op de koningen der Meden en Perzen” (Dan. 8:20). In de Qoer-ān is de verwijzing die we vinden in de geschiedenis van Dzoe-l-qarnain naar Darius I: “Darius was de oprichter van het Perzische Rijk. Zijn veroveringen dienden om de grenzen van zijn rijk in Armeniё, de Kaukasus en India af te zetten, en langs de Toeranische steppes en de hooglanden van Centraal Aziё” (Jewish En., “Darius”). De volgende opmerkingen in de En. Br. sterken dit gezichtspunt: “Darius komt uit zijn geschriften naar voren als een fervent gelovige in de ware religie van Zarathoestra. Hij was echter ook een groot staatsman en organisator. De tijd van de veroveringen was ten einde gekomen. De oorlogen die Darius ondernam, zoals die van Augustus, dienden slechts om sterke natuurlijke grenzen voor zijn rijk te winnen en de barbaarse stammen zo op een afstand te houden. Zo onderwierp Darius de woeste volkeren uit de Pontische en Armeense bergen, en breidde hij het Perzische domein uit tot aan de Kaukasus. Om dezelfde reden vocht hij tegen de Sacae en andere Toeranische stammen". Dit citaat omschrijft Darius als een fervent gelovige in de ware religie van Zarathoestra, het omschrijft zijn onderwerping van de barbaarse stammen aan de grenzen en ook hoe hij natuurlijke grenzen voor zijn rijk verwierf, het beschrijft zijn strijd tegen de Sacae, en al deze feiten duidelijk aan dat hij de Dzoe-l-qarnain uit de Qoer-ān is.

 

86a. Maghrib al-sjams, ofwel de plaats waar de zon ondergaat, duidt op het meest westerlijke punt van zijn rijk. Hier kon hij namelijk, tijdens zijn tochten naar het westen, niet voorbij trekken.

 

86b. De Arabische woorden zijn ‘ain-in hami’at-in, wat letterlijk een zwarte zee betekent. ‘Ain betekent een overvloed aan water, of een plaats waar water zich verzamelt en blijft liggen, en himiat betekent zwarte modder (T, LL). De plaats waarnaar verwezen wordt is de Zwarte Zee. Armeniё viel namelijk binnen de grenzen van het Koninkrijk van Perziё, en de Zwarte Zee vormde dus de noordwest-grens van het rijk.

 

88a. Daar Darius een ware volgeling was van Zarathoestra, de bekende Perzische profeet, lijkt het erop dat hij deze stammen uitnodigde tot deze religie.

 

90a. De drie reizen waarop gezinspeeld wordt, lijken ondernomen te zijn met het doel de grenzen van het rijk te versterken. De belangrijkste reis wordt besproken in v. 93, namelijk die naar het deel van de grens tussen de Kaspische en de Zwarte Zee, waar de Kaukasus een natuurlijke bescherming verschafte tegen de aanvallen van de Scythen. Darius trekt eerst westelijk naar de Zwarte Zee (v. 85, 86). Dan onderneemt hij een reis naar het oosten – het land van de rijzende zon. De beschrijving van de mensen die daar werden aangetroffen, een volk dat geen bescherming had tegen de zon, is een beschrijving van de barbaarse inheemse stammen aan de kust van de Kaspische Zee. De En. Br. zegt in een artikel over Media: “De namen in Assyrische geschriften bewijzen dat de stammen in de Zagros en de noordelijke delen van Media Iraniёrs noch Indo-europeanen waren, maar inheemse volkeren, die zoals de vroege inwoners van Armeniё, misschien verbonden waren met de talloze stammen uit de Kaukasus. We kunnen zien hoe het Iranese element geleidelijk ging overheersen: prinsen met Iranese namen worden zo nu en dan genoemd als de heersers van deze stammen. Maar de Galaten, Tapoeri, Cadusiёrs, Armadiёrs, Utii en andere stammen in Noord Media en langs de kust van de Kaspische Zee, waren geen Inraniёrs.”

 

93a. De twee gebergten zijn de gebergten van Armeniё en Azarbaidjan. De mensen die zich daar vestigden spraken een andere taal en konden de Iraanse taal niet verstaan.

 

94a. Dit vers confronteert ons met een zeer belangrijk onderwerp, nl., de identiteit van Gog en Magog. De referenties naar Gog en Magog in de Bijbel zijn niet helemaal duidelijk. In Gen. 10:2 1 Kron. 1:5, "wordt Magog genoemd als de tweede zoon van Jefet, tussen Gomer en Madai, waarbij Gomer de Gimmerisch vertegenwoordigt en Madai de Mediёrs. Magog moet een volk zijn geweest dat ten oosten van de Cimmerisch gesitueerd was en ten westen van de Mediёrs. Maar in de lijst van naties in Gen. 10, impliceert de term meer het complex van barbaarse volkeren die in het uiterste noorden en noordoosten verbleven van het geografische gebied dat door dat hoofdstuk gedekt wordt. In Ez. 38:2 komt Magog voor als de naam van een land; in Ez. 39:6 als die van een noordelijk volk, waarvan de leider Gog is" (Jewish En., Art. "Gog and Magog"). "Josephus identificeert hen met de Scythen, een naam die onder de klassieke schrijvers gelijk staat aan een aantal onbekende woeste stammen. Volgens Jerome was Magog voorbij de Kaukasus gelegen, vlakbij de Kaspische Zee"( Jewish En.). De En. Br. beschouwt de traditionele identificatie van Gog en Magog met de Scythen als "plausibel", en voegt er dan aan toe: "Deze plausibele mening wordt in het algemeen aangehouden", met het voorbehoud dat het woord toegepast kan worden op een of alle van de talloze slechts deels bekende stammen uit het noorden. Iedere poging om een definitievere plaats toe te schrijven aan Magog, kan slechts met grote aarzeling worden ondernomen."

 

Al deze schrijvers hebben echter onvoldoende aandacht geschonken aan de woorden uit Ez. 38:2: "Gog, in het land Magog, de grootvorst van Mesek en Tubal." Tubal en Mesek worden bijna altijd tegelijkkertijd genoemd, en hun identificatie is een zeer moeilijke taak geweest, zo zeer dat een vermaarde Bijbelse critucus de namen van bepaalde naties in Zuid Palestina voorstelt. Dit is echter in tegenspraak met het gezichtspunt van schrijvers uit de oudheid als Josephus, die Magog ten noorden van de Kaukasus situeren. Als we echter naar het noorden van de Kaukasus gaan, vinden we nog steeds twee rivieren die de namen Tobal en Moskoa dragen. Aan deze laatste is de oude stad Moskou gevestigd, en aan de eerste de meer recente stad Tobolsk. Het lijkt bijna zeker dat deze twee rivieren hun namen kregen van de twee bovenstaande steden, en zo de namen behielden van deze stammen. Deze mening is in overeenstemming met de opinie van Josephus, die Magog identificeert met de Scythen, want "door de klassieke literatuur heen, verwijst Scythiё over het algemeen naar alle regionen ten noorden en noordoosten van de Zwarte Zee. Een Scyth verwijst naar iedere barbaar die uit deze delen kwam”.

 

Uit bovenstaande woorden wordt duidelijk dat de naam Magog gebruikt werd voor de stammen die gebieden bezetten ten noorden en noordoosten van de Zwarte Zee, stammen die hun namen direct of indirect aan de steden Tobolsk en Moskou gaven.

 

Er is echter een ander punt de moeite van het overwegen waard, en dat zijn de gigantische beelden van Gog en Magog in Guildhall, Londen. "Het is bekend," zegt de En. Br., "Dat beelden gelijk aan de huidige beelden in Londen, al bestonden in de tijd van Henry V." Een verklaring voor deze opmerkelijke feiten wordt gegeven door Geoffrey van Monmouth: "Gaemot of Gaemagot (waarschijnlijk een verbasterde vorm van Gog en Magog) was een reus die, samen met zijn broer Gorineous, de westelijke hoorn van Engeland tiranniseerde totdat hij werd verslagen door buitenlandse indringers" (En. Br., Art. "Gog and Magog"). Het is zeer moeilijk om met enige zekerheid te spreken over de vroege verbanden tussen verschillende rassen, maar de bewaring van de beelden van Gog en Magog in Engeland, die teruggevoerd kunnen worden tot een zeer vroege periode in de Engelse geschiedenis, maakt het waarschijnlijk dat de Angelen of de Saxen in zeer oude tijden contact hadden met de Scythen of met andere stammen die ten noorden van de Kaukasus of de Zwarte Zee leefden. De relaties tussen de verschillende volkeren in de vroege geschiedenis zijn zeer gecompliceerd, en het is hier niet de plaats om daarover in detail te treden. Er kan echter wel worden opgemerkt dat de Goten, die beschouwd worden als het meest oosterse van de Teutoonse rassen, naar Scythiё zouden zijn verhuisd (En. Br. “Goths”). Dit toont aan dat er een verband bestaat tussen de twee volkeren. En nogmaals, "ook de Batharnen, die in de derde eeuw v. Chr. de landen tussen de Karpaten en de Zwarte Zee binnendrongen en zich daar vestigden, zouden volgens verscheidene antieke schrijvers Teutoons van oorsprong zijn, hoewel zij op grote schaal trouwden met de inheemse bewoners" (En. Br., "Teutonic Peoples").

 

Zo wordt dus duidelijk dat de voorouders van de huidige Teutoonse en Slavische rassen de Gog en Magog zijn, waarover in de Heilige Qoer-ān gesproken wordt. De beelden van Gog en Magog in Londen en de namen Tobal en Moskoa die voorkomen in de Bijbel, zijn hiervoor duidelijke aanwijzingen.

 

Vervolgens komen we bij de stelling dat de stammen die door Darius tussen Azarbaidjan en het Armeense gebergte werden aangetroffen, constant gekweld werden door hun noordelijke buren, de Scythen. De geschiedenis getuigt van de waarheid van deze stelling. De Scythen, of volgens sommige schrijuvers, de Sacae, vielen Aziё voortdurend lastig. Volgens Herodotus heersten de Scythen achtentwintig jaar over Media (En. Br., "Scythia"). "Rond 512 ondernam Darius een oorlog tegen de Scythen … Het doel van deze oorlog kan slechts zijn geweest de Toeranische stammen in de rug aan te vallen, om zo de vrede veilig te stellen aan de noordelijke grens van het rijk" (En. Br., "Darius"). Het deel dat ik cursief weergeef, toont aan dat Darius zich tot het uiterste inspande om de vrede aan de noordelijke grens van zijn rijk te bewaren, de grans waar de Kaukasus, aan beide zijden afgesloten door de Zwarte en Kaspische Zeeёn, een natuurlijke bescherming bood.

 

De barrière waaraan in dit vers gerefereerd wordt, en die beschreven wordt in de verzen die volgen, is de beroemde muur bij Derbent (Ar. Darband). Een beschrijving van deze muur wordt gegeven door moeslim geografen en historici, bijvoorbeeld in Marasid al-Ittilā‘ en Ibn al-Faqih. Het volgende verslag echter, overgenomen uit de Encyclopeadia Britannica, zou overtuigender moeten zijn: "Derbent of Darband, is een stad in Kaukasiё” in de provincie Daghestan, aan de westelijke kust van de Kaspische Zee … Zij bestrijkt een smalle reep land naast de zee, vanwaar zij de steile hoogten landinwaarts beklimt … Naar het zuiden ligt het zeewaardse uiteinde van de Kaukasische muur (50 mijl lang), ook wel bekend als Alexanders Muur, die de smalle pas van de IJzeren Poort of Kaspische Poort blokkeert (Portae Albanae, of Portae Caspae). Deze muur had, toen hij voltooid was, een hoogte van 29 voet en een dikte van ongeveer 10 voet, en vormde met zijn ijzeren poorten en talloze wachttorens een waardevolle verdediging van de Perzische grens." (De cursiveringen in de laatste zin zijn van mij, waarvoor verwezen wordt naar de volgende voetnoot). De verkeerde benaming Alexanders Muur, lijkt te wijten aan een fout gemaakt door moeslim historici, namelijk de veronderstelling dat Dzoe-l-qarnain verwees naar Alexander.

 

96a. De blokken ijzer waren nodig voor de ijzeren poorten in de muur, waarvoor verwezen wordt naar de slotzinnen van de laatste voetnoot.

 

98a. Van de historische vertelling van het verleden, wordt het onderwerp nu veranderd naar de toekomst. Gog en Magog worden beschreven als twee naties en, na de geschiedenis van deze naties, wier plunderingen van vredige volkeren werden beёindigd door Darius, beschreven te hebben, wordt ons nu verteld dat Gog en Magog in latere dagen weer losgelaten zullen worden. In feite wordt dit duidelijk voorspeld in een ander hoofdstuk uit dezelfde periode: "Zelfs wanneer Gog en Magog worden losgelaten, en zij optrekken vanuit iedere verheven plaats" (21:96). Dit is de enige andere gelegenheid waarop in de Heilige Qoer-ān over Gog en Magog wordt gesproken. Het afbrokkelen van de muur die Gog en Magog enige tijd tegenhield, wordt op deze manier door de Qoer-ān zelf omschreven als het loslaten van Gog en Magog. Net als het bouwen van de muur erop wees dat Gog en Magog werden beperkt tot hun eigen territoriale grenzen, betekent het afbrokkelen van de muur dat zij te zijner tijd losgelaten zullen worden, en dat zij dan de hele wereld zullen overheersen. In de Hadies wordt op verschillende manieren over deze dominantie gesproken. Volgens een hadies. "Zal niemand de kracht hebben tegen hen te vechten" (Ms. 52:20). Volgens een andere, "zullen zij het water drinken van de hele wereld" (KU, vol. 7, p. 2157). Volgens een derde, zei Allāh: "Ik heb sommige van mijn dienaren zo geschapen, dat niemand behalve Ik hen kan vernietigen" (KU, p. 3021). Zoals aangetoond wordt in 94a, zijn de voorvaderen van Gog en Magog de Slavische en Teutoonse rassen, en met de werelddominantie van Gog en Magog wordt dus duidelijk verwezen naar de dominantie van de Europese naties over de hele wereld. De profetie kent zo in onze dagen haar vervulling.

 

99a. Hier wordt duidelijk gesproken over een enorm conflict tussen de naties, en de woorden verwezen zonder twijfel naar een ramp zoals die in de Evangeliёn met de volgende woorden wordt voorspeld: “Want volk zal opstaan tegen volk, en koninkrijk tegen koninkrijk, en er zullen nu hier, dan daar, hongersnoden en aardbevingen zijn. Doch dat alles is het begin der weeёn” (Matt. 24:7, 8).

 

De Qoer-ān maakt duidelijk dat dit een verwijzing is naar de grote Europese conflicten die we heden ten dage aanschouwen. Gog en Magog, ofwel de Europese naties die de hele wereld hebben onderworpen, konden het niet eens worden over de verdeling van de buit, en zij vliegen elkaar naar de keel. Aangezien de hele wereld aan hen onderworpen is, heeft hun strijd de vorm aangenomen van een wereldconflict. De ene wereldoorlog eindigt slechts om opgevolgd te worden door de volgende. Maar als het eerste deel van dit vers over de vernietiging gaat die het gevolg is van deze oorlogen, brengt de tweede helft grote hoop. Zal dit grote wereldconflict de wereld doen ondergaan? Menselijke inspanningen om het evenwicht in de wereld te herstellen zijn een mislukking. Maar de Qoer-ān vertelt ons dat er een machtige Revolutie zal komen. Dat is wat bedoeld wordt met het blazen van de trompet. Deze revolutie zal een verandering zijn in de mentaliteit van de naties. Achter het donkere beeld dat hier wordt geschetst, zien we de zon in de woorden, dan zullen Wij hen allen samenbrengen. De revolutie zal hen bijeenbrengen; hij zal hen tot één gemeenschappelijk geloof drijven. Waar materiёle voordelen de mens tot vijand van de mens hebben gemaakt, wordt ons verteld dat er een geestelijk ontwaken tot stand zal worden gebracht, dat de wereld volkomen zal veranderen. In plaats van elkaar de keel af te snijden zullen de mensen leren van elkaar te houden, en zij zullen één volk vormen. Dit is een zeer duidelijke verwijzing naar de natie van de Islām, want er is maar één geloof dat in staat is geweest diverse volkeren tot één geheel bijeen te brengen, het geloof van de Islām. De dag voor vrede op deze wereld zal aanbreken wanneer het idee zich aandient in de geest van de mens, dat er slechts één volk is dat op deze aarde leeft, het menselijke volk: “De mensheid vormt één enkele natie” (2:213). En de Islām is werkelijk de enige religie in de wereld die succesvol geweest is in het verenigen van verschillende naties, en in het uitbannen van onderscheid in ras en kleur.

 

100a. Deze woorden maken het beeld compleet van het grote conflict waarover in het voorgaande vers gesproken wordt. In feite beschrijft het de zwaarte van het conflict, want het zal de wereld terugbrengen tot een ware hel. We hebben het vuur van de hel op aarde zien woeden tijdens de Tweede Wereldoorlog. Wat de derde wereldoorlog zal brengen kan niemand zeggen.

101a. De woorden geven de reden waarom deze rampen de mens zullen overkomen: Dit zijn mensen wier ogen bedekt bleven voor Mijn Herinnering. Zij zijn zelfs zo vervreemd van Allāh, dat zij het zelfs niet kunnen verdragen te luisteren naar Zijn Herinnering. Zo grondig hebben lust en inhaligheid de beschaafde wereld in beslag genomen!

PARAGRAAF 12: Christelijke naties

 

102 ‘Afahasi-ballaziena kafaroe ‘any-yattagizoe ‘ibaadie min-doenie ‘awliyaaa ? ‘Innaaa ‘a’-tadnaa Djahannama lil-kaafiriena nuzulaa.

102 Denken de ongelovigen dat zij Mijn dienaren, buiten Mij, tot vriend kunnen nemen?a Waarlijk hebben Wij de hel bereid als onthaal voor de ongelovigen.

 

103 Qul hal nunabbi-‘ukumbil-‘agsariena ‘a’-maalaa ?

103 Zeg: Zullen Wij jullie vertellen wie de grootste verliezers zijn met betrekking tot daden?

 

104 ‘Allaziena zalla sa-yuhum fil-hayaatiddunyaa wa hum yahsaboena ‘annahum yuhsinoena sn-‘aa ?

104 Degenen van wie de inspanning in dit wereldse leven verloren gaat, terwijl zij denken dat zij goede producten maken.a

 

105 ‘Ulaaa-‘ikallaziena kafaroe bi–‘Aayaati Rabbihim wa Liqaaa-‘ihie fa-habitat ‘a-maaluhum falaa

nuqiemu lahum Yawmal–Qiyaamati waznaa.

105 Dat zijn degenen die niet geloven in de boodschap van hun Heer en in de ontmoeting met Hem, dus hun werken zullen ijdel zijn. Noch zullen Wij voor hen een balans opmaken op de dag van de Opstanding.a

 

106 Zaalika djazaaa-‘uhum Djahannamu bimaa kafaroe watta-gazoe ‘Aayaatie wa Rusulie huzuwaa.

106 Dat is hun beloning – de hel, omdat zij Mijn boodschap en Mijn boodschappers bespotten.

 

107 ‘Innallaziena ‘aamanoe wa ‘amilus-saalihaati kaanat lahum Djannaatul – Firdawsi nuzulaa,

107 Wat betreft degenen die geloven en goede daden doen, voor hen zijn er de Tuinen van het Paradijs als onthaal,

 

108 Gaalidiena fiehaa laa yabgoena ‘anhaa hiwalaa.

108 Om in te verblijven; zij zullen niet wensen daaruit verwijderd te worden.

 

109 Qul-law kaanal-bahru midaadal-li-Kalimaati Rabbie lanafidal-bahru qabla ‘an-tanfada Kalimaatu Rabbie wa law dji’-naa bi-mislihie madadaa.

109 Zeg: Als de zee als inkt diende voor de woorden van mijn Heer, dan zou de zee zeker zijn uitgeput voordat de woorden van mijn Heer waren uitgeput, zelfs als Wij nog eens zo’n hoeveelheid (daaraan) hadden toegevoegd.a

 

110 Qul ‘innamaaa ‘ana basjarum-mislukum yoehaaa ‘ilayya ‘annamaaa ‘Illaahukum ‘Illaahunw- Waahid : faman kaana yardjoe Liqaaa-‘a Rabbihie falya’-mal ‘amalan saalihanwwa laa yusjrik bi-‘idaadati Rabbihie ‘ahadaa.

110 Zeg: Ik ben slechts een sterveling als jullie – het is mij geopenbaard dat jullie Allāh één Allāh is. Dus wie hoopt zijn Heer te ontmoeten, die moet goede daden doen, en niemand toevoegen in de dienst van zijn Heer.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

102a. Hier worden de christenen bedoeld, omdat zij het duidelijkste voorbeeld zijn van een volk dat een dienaar van Allāh, een profeet, tot God neemt. In feite is Jezus Christus de enige persoon die door de Qoerān erkend wordt als een rechtschapen dienaar van Allāh, en die door bijna de halve wereld als God wordt gezien.

 

104a. Dit is een duidelijke beschrijving van de huidige houding van de beschaafde naties tot hun morele en geestelijke behoeften – hun inspanningen in dit wereldse leven zijn volkomen nutteloos, en zij kunnen geen moment besteden aan de overdenking van het leven na de dood. Het portret van de materiёle beschaving waartoe het Christendom heeft geleid, dat in deze paragraaf geschetst wordt, verkrijgt in deze woorden een zeer levendige helderheid. Productie is de enige specialiteit en de trost van het Westen. Zij gaan echter zo op in de productierace, dat zijn voor hen de alfa en omega van het leven.

 

105a. Hun werken zijn ijdel, omdat wat zij doen relateert aan de ijdelheden van het leven. Zij hebben geen oog voor de hogere waarden van het leven, voor het uiteindelijke einde, waarover hier gesproken wordt als de ontmoeting met de Heer. verder wordt ons verteld dat er geen belans voor hen zal worden opgemaakt op de dag der Opstanding, omdat al hun daden relateren aan dit leven, eindigen waar dit leven eindigt.

 

109a. In deze woorden schuilt een weerlegging van de christelijke leer dat "het woord met God was", of dat "het woord God was" (Joh. 1:1). De woorden van Allāh zijn zo talloos, zo wordt ons hier verteld, dat de zee uitgeput zou zijn, als zij als inkt zou moeten dienen om ze op te schrijven. In feite is volgens de Heilige Qoer-ān alles wat er geschapen is een woord van Allāh, en er komt geen einde aan de geschapen dingen.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------