HOOFDSTUK 12 Joesoef: Jozef

GEOPENBAARD IN MAKKAH: 12 paragrafen, 111 verzen

 

De titel van dit hoofdstuk is genomen van het verhaal dat het behandelt. Het gehele hoofdstuk geeft een doorlopend verslag van de geschiedenis van Jozef. De eerste drie verzen en de slotparagraaf wijzen op het doel wat aan het verhaal ten grondslag ligt. Het hoofdstuk is niet slechts verhalend, maar voorspelt de uiteindelijke zege van de Heilige Profeet (s.a.w.), die uit zijn geboortestad verdreven zou worden. Ook voorspelt het de uiteindelijke onderwerping van degenen die plannen beraamden tegen zijn leven.

Het hoofdstuk behandelt drie soorten visioenen, te weten het visioen van een profeet (Jozef), dat verwees naar zijn uiteindelijke overwinning en de overwinning van de Waarheid (vv. 4 en 100); het visioen van een koning, dat betrekking heeft op het materiёle welzijn van de mensen die hij onder zijn hoede heeft (vv. 43–49), en de visioenen van gewone mensen, die betrekking hebben op hun eigen tegen- of voorspoed (vv. 36–41). Hoe grootser het doel, hoe langer het visioen nodig heeft om in vervulling te gaan. Jezefs visioen had een heel leven nodig, het visioen van de koning veertien jaar, terwijl de visioenen van gewone mensen direct vervuld worden. De Heilige Profeet (s.a.w.) putte zonder twijfel troost uit deze feiten, daar hij een heel groots doel voor zich had – de hervorming, eerst van de Arabieren, en daarna van de hele wereld.

 

In de rangschikking van de hoofdstukken is het verband tussen dit hoofdstuk en het voorgaande duidelijk. Dat hoofdstuk gaat over de geschiedenissen van diverse bekende profeten en het lot van hun tegenstanders. Dit hoofdstuk profeteert dat de onderlinge verhoudingen tussen de Heilige Profeet (s.a.w.) en zijn vijanden gelijk zouden zijn aan de onderlinge verhoudingen tussen Jozef en zijn broers, met vervolging aan een kant en absolute vergiffenis en een genadige behandeling aan de andere.

 

Dit hoofdstuk behoort tot dezelfde periode als de andere hoofdstukken van deze groep.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

PARAGRAAF 1: Het visioen van Jozef

 

Biesmiellāhier – Rahmānier – Rahiem.

In de naam van Allāh, de Erbarmer, de Barmhartige.

 

1 Alif.-Laaam-Raa. Tilka ‘Aayaa-tul-kitaabil-Mubien.

1 Ik, Allāh, ben de Ziende. Dit zijn de verzen van het Boek dat verduidelijkt.

 

2 ‘Innaaa ‘anzal-naahu Qur-‘aanam ‘Ara-biyyal-la-‘allakum ta’-qiloen.

2 Waarlijk hebben Wij het geopenbaard – een Arabische Qoer-ān – opdat jullie zullen begrijpen.

 

3 Nahnu naqussu ‘alayka ‘ahsanal-qasasi bimaaa ‘aw-haynaa ‘ilayka haazal-Qur-‘aan : wa ‘inkunta minqab-lihie laminal-ghaa-filien.

3 Wij vertellen jou het beste verhaal,a aangezien Wij aan jou deze Qoer-ān hebben geopenbaard, hoewel je hiervóór behoorde tot degenen die zich niet bewust waren.b

 

4 ‘Iz qaala Joesufu li-‘abiehi yaaa-‘abati ‘innie ra-‘aytu ‘ahada ‘asjara kaw-kabanw-wash sjamsa wal-qamara ra-‘aytuhum lie saadjidien.

4 Toen Jozef tot zijn vader zei: O mijn vader, ik zag elf sterren en de zon en de maan – ik zag hen voor mij neerbuigen.a

 

5 Qaala yaa-bu-nayya laa taqsus ru‘ yaaka ‘alaaa ‘iga-watika fa-yakiedoe laka kaydaa ! ‘Innasj-sjay-taana lil-‘insaani ‘aduw-wum-mubien !

5 Hij zei: O mijn zoon, vertel je droom niet aan jouw broers, opdat zij geen plan tegen jou beramen. De duivel is werkelijk een openlijke vijand van de mens.

 

6 Wa kazaa-lika yadjta-bika Rabbuka wa yu’-allimuka minta’-wielil-‘ahaa-diesi wa yutimmu ni’-matahoe ‘alay-ka wa ’alaaa ‘aali-Ya-qoeba kamaaa ‘a-tammahaa ‘alaaa ‘aba-wayka min-qablu ‘Ibraa-hiema wa ‘Is-haaq ! ‘Inna Rabbaka Aliemun Hakiem.

6 En zo zal jouw Heer jou verkiezen en jou de interpretatie van gezegden leren, en Zijn gunsten aan jou vervolmaken en aan de Kinderen van Jakob, zoals Hij ze hiervóór vervolmaakte voor jouw vaderen, Abraham en Isaak. Jouw Heer is waarlijk Wetend, Wijs.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

3a. Het wordt het allerbeste verhaal genoemd, omdat het het beste beeld geeft van hoe de Qoeraisj de Profeet (s.a.w.) behandelde, en de manier waarop de Profeet (s.a.w.) hen behandelde. Met dezelfde woorden die Jozef tot zijn broers sprak – deze dag wordt jullie niets verweten (v. 92) – vergaf de Heilige Profeet (s.a.w.) de mensen van Makkah alle wreedheden die zij tegen hem hadden begaan. Wreedheden die slechts één doel beoogden – het uitroeien van de Islām en de vernietiging van de Profeet (s.a.w.) en zijn volgelingen.

 

3b. Het "niet bewust zijn" van de Profeet (s.a.w.) heeft betrekking op zijn eigen toekomst. Dit hoofdstuk geeft een duidelijke aanwijzing aan de hand van de gebeurtenissen in Jozefs leven. Zoals Jozef werd verbannen, zou ook hij uit zijn huis worden verbannen. Uiteindelijk zouden zijn landgenoten echter onderdanig naar hem toe komen om hem om vergeving te vragen voor hun fouten, zoals de broers van Jozef dit ook deden. Het "zich niet bewust zijn" kan hier echter ook verwijzen naar al die dingen die in de Qoer-ān worden verteld, omdat de Profeet (s.a.w.) daar vóór de openbaring niets van wist. Dit wordt ook beweerd in 42:52: "En zo openbaarden Wij aan jou op Ons bevel een geïnspireerd Boek. Jij wist niet wat het Boek was, noch wat Geloof was, maar Wij maakten het tot een licht, om daarmee wie van Onze dienaren het Ons behaagt van leiding te voorzien."

 

4a. Vergelijk Gen. 37:9: "En zie, de zon, de maan en elf sterren bogen zich voor mij neer."

 

PARAGRAAF 2: Samenzwering tegen Jozef door zijn broers

 

7 Laqad kaana fie Yoe-sufa wa ‘ig-watihie ‘Aayaa-tul-lissaaa-‘ilien.

7 In Jozef en zijn broers schuilen zeker tekenen voor de vragenstellers.a

 

8 ‘Iz qaaloe la-Yoesufu wa ‘agoehu ahabboe ‘illaaa ‘abienaa minnaa wa nahnoe ‘usbah ! ‘Inna ‘abaa-naa la-fie zalaalim-mubien !

8 Toen zij zeiden: Zeker heeft onze vader Jozef en zijn broera meer lief dan ons, hoewel wij een (machtig) gezelschap vormen. Waarlijk begaat onze vader een duidelijke fout –

 

9 ‘Uq-tuloe Yoesufa ‘a-witrahoe-hu ‘ardany-yaglu lakum wadjhu ‘abie-kum wa takoe-noe mim-ba’-dihie qawman-saali-hien !

9 Doodt Jozef of verban hem naar een (ander) land, zodat de waardering van jullie vader uitsluitend jullie toekomt, en daarna kunnen jullie een rechtschapen volk worden.a

 

10 Qaala qaaa-‘ilum-minhum laa taq-tuloe Yoesufa wa ‘alqoehu fie gha-yaa-batil-djubbi yal-taqithu ba’ zus-say-yaarati ‘in-kuntum faa-‘ilien.

10 Een spreker uit hun midden zei: Dood Jozef niet, maar als jullie iets gaan doen, werp hem dan op de bodem van de put. Misschien dat een aantal van de reizigers hem eruit zal halen.a

 

11 Qaaloe yaaa-‘abaa-naa maa laka laa ta’-mannaa ‘alaa Yoesufa wa ‘innaa lahoe lanaa sihoen ?

11 Zij zeiden: O onze vader, waarom vertrouw jij ons Jozef niet toe, terwijl wij hem waarlijk oprecht het beste toewensen?

 

12 ‘Ar-silhu ma’anaa ghadanyyar-ta’ wa yal-‘ab wa ‘innaa lahoe la-haa-fizoen.

12. Stuur hem morgen met ons mee, zodat hij plezier kan maken en kan spelen, en wij zullen zeker goed op hem passen.

 

13 Qaala ‘innie la-yahzunu-nie ‘an-taz-haboe bihie wa ‘agaafu ‘anyya-kulahuz-zi’bu wa ‘antum ‘anhu ghaafi-loen.

13 Hij zei: Het doet mij inderdaad verdriet dat jullie hem mee zullen nemen en ik ben bang dat de wolf hem zal verslinden, terwijl jullie hem niet in het oog houden.

 

14 Qaaloe la-‘in ‘akala-huz-zi’bu wa nahnoe ‘usbatun ‘innaaa ‘izalla-gaa-siroen !

14 Zij zeiden: Als de wolf hem zou verslinden, terwijl wij een (machtig) gezelschap zijn, dan zouden wij waarlijk verliezers zijn.

 

15 Fa-lammaa zahaboe bihie wa ‘adjma-‘oe ‘any-yadj-‘aloehu fie gha-yaabatil-djubb : wa ‘awhay-naaa ‘ilayhi latu-nabbi-‘annahum-bi-‘amrihim haazaa wa hum laa yasj-‘uroen.

15 Dus toen zij hem meenamen en overeenkwamen hem op de bodem van de put neer te laten, openbaarden Wij aan hem: Jij zal hen zeker inlichten over deze zaak van hen terwijl zij (het) niet beseffen.a

 

16 Wa djaaa-‘oe ‘abaahum ‘isyaaa-‘any-yabkoen.

16 En zij kwamen tot hun vader bij het vallen van de nacht, huilend.

 

17 Qaaloe yaaa-‘abaa-naaa ‘innaa zahab-naa nasta-biquwa tarak-naa Yoesufa ‘inda mataa-‘inaa fa-‘akala-huz-zi’b. wa maaa ‘anta bi-mu’-minillanaa wa law kunnaa saadiqien.

17 Zij zeiden: O onze vader, wij waren met elkaar om het hardst aan het lopen en lieten Jozef achter bij onze spullen, en de wolf heeft hem verslonden. En jij zal ons niet geloven, hoewel wij de waarheid spreken.

 

18 Wa djaaa-‘oe ‘alaa qamiesihie bidamin-kazib. Qaala bal saw-walat lakum ‘anfusu-kum ‘amraa. Fa-sabrun-djamiel: wallaahul-Musta-‘aanu ‘alaa maa tasi-foen.

18 En zij kwamen met onecht bloed op zijn hemd. Hij zei: Nee, jullie zielen hebben een zaak voor jullie verlicht. Dus geduld is een schone zaak. En Allāh is Hij Wiens hulp wordt gezocht tegen wat jullie beschrijven.a

 

19 Wa djaaa-‘at say-yaaratun fa-‘arsaloe waari-dahum fa-‘adlaa dalwah Qaala yaa-busjraa haazaa ghulaam ! Wa ‘asarroehu bizaa-‘ah ! Wallaahu ‘aliemum-bimaa ya-maloen !

19 En er kwamen reizigers, en zij stuurden hun waterdrager en hij liet zijn emmer zakken. Hij zei: O goed nieuws! Dit is een jongeman. En zij borgen hem weg als koopwaar, en Allāh was Bekend met wat zij deden.

 

20 Wa sja-rawhu bi-samaanimbag-sin-daraa-hima ma’-doedah: wa kaanoe fiehi minaz-zaahi-dien !

20 En zij verkochten hem tegen een lage prijs, een paar zilveren munten, en zij gaven niets om hem.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

7a. Met vragenstellers worden mensen bedoeld die vragen stelden over de Heilige Profeet (s.a.w.), die op dat moment fanatiek werd vervolgd door het volk van Makkah. Hem wordt in eenvoudige woorden verteld dat het verhaal van de Profeet (s.a.w.) en zijn tegenstanders het verhaal is van Jozef en zijn broer.

 

8a. Hier wordt Benjamin bedoeld, zijn broer van dezelfde moeder.

 

9a. De Qoer-ān verwijst met de volgende woorden naar de samenzwering van de Qoeraisj tegen de Heilige Profeet (s.a.w.): "En toen degenen die niet geloofden een plan tegen jou beraamden, opdat zij jou konden opsluiten of doden of jou weg konden jagen" (8:30).

 

10a. "Verder zeide Ruben tot hen: Vergiet geen bloed; werpt hem in deze put, die in de woestijn is, maar slaat de hand niet aan hem" (Gen. 37:22).

 

15a. Het essentiёle verschil tussen de twee versies van dit verhaal in de Bijbel en in de Qoer-ān, is dat de Bijbel het vertelt als een eenvoudig verhaal, terwijl de Heilige Qoer-ān vasthoudt aan het geestelijke element. Het is dit verhaalelement, dat haar opname in een boek bedoeld voor de geestelijke begeleiding van de mens, rechtvaardigt. Hier is een jongen van nog geen zeventien jaar die, hoewel het er alle schijn van had dat hij voorgoed verloren was, een Goddelijke openbaring ontvangt en de belofte dat hij op een dag meester zal zijn over zijn huidige onderdrukkers. Het is deze diepe overtuiging van de uiteindelijke zege van de waarheid, veroorzaakt door een openbaring van hogerhand, die een profeet er werkelijk toe in staat stelt tijdens zijn leven alle tegenslagen en moeilijkheden het hoofd te bieden.

 

18a. De Qoer-ān toont aan dat Jakob vanaf het allereerste begin aan de oprechtheid van Jozefs broers twijfelde, maar de Bijbel niet. Volgens de Heilige Qoer-ān vertelt Jozef zijn visioen aan zijn vader, die zich direct bewust is van de jaloezie van zijn broers wanneer zij van de droom op de hoogte zouden worden gesteld. Volgens de Bijbel echter, berispte Jakob Jozef voor zijn droom. Naast diverse andere verschillen, schildert de Bijbelse vertelling Jakob af als een gewone sterveling, terwijl de Heilige Qoer-ān hem beschrijft als een profeet. De eerste laat hem treuren om het verlies van een geliefde zoon, zoals iedere sterveling zou doen, maar de laatste toont dat hij vanaf het begin hoop had: "En Allāh is Hij Wiens hulp wordt gezocht tegen wat jullie beschrijven." Door het hele verhaal heen, vormt deze hoop een lichtpunt zonder welke het verhaal een sombere vertelling zou zijn, beroofd van iedere waarde als geestelijke les. Er zijn in de Bijbelse vertelling nog sporen achtergebleven die aangeven dat de boodschap zoals die nu gevonden wordt in Genesis, niet werkelijk het karakter van Jakob afschildert. In Gen. 37:11 wordt ons bijvoorbeeld verteld: "Zijn broeders dan benijdden hem, maar zijn vader hield de zaak in gedachten." Dit wil zeggen dat hij het visioen in zijn hart hield, wat aangeeft dat hij overtuigd was van haar waarheid. Zo verwijdert de Qoer-ān de niet met elkaar strokende feiten uit de Bijbelse vertelling.

 

20a. Vergelijk Gen. 37:28: "Toen Midjanitische mannen, kooplieden, voorbijgingen, trokken zij Jozef omhoog, haalden hem op uit de put en verkochten Jozef voor twintig zilverstukken." Degenen die hem verkochten waren ofwel Jozefs broers of de koopmannen die hem in de put vonden. Volgens het verhaal zoals het in Genesis wordt verteld, verkochten Jozefs broers hem aan de Midjanieten, die hem weer in Egypte verkochten.

 

PARAGRAAF 3: De vastberadenheid van Jozef in verleiding gebracht

 

21 Wa qaalal-lazisj-taraahu mim-Misra limra-atihie ‘akrimie mas-waahu ‘asaaa ‘any-yanfa-‘anaaa aw natta-gizahoe waladaa. Wa kazaalika mak-kannaa li-Yoesufa fil-‘ardi, wa linu-‘allima-hoe minta’-wielil-‘ahaadies. Wallaahu ghaa-libun ‘alaaa ‘amrihie wa laa-kinna ‘aksa-rannaasi laa ya’-lamoen.

21 En de Egyptenaar, die hem kocht,a zei tegen zijn echtgenote: Zorg ervoor dat zijn verblijf hier respectabel wordt. Misschien zal hij ons tot nut zijn, of we zouden hem kunnen adopteren als zoon. En zo vestigden Wij Jozef in het land, en opdat Wij hem de interpretatie van gezegden zouden kunnen leren. En Allāh heeft Zijn zaken volledig in Zijn macht, maar de meesten mensen weten niet.

 

22 Wa lammaa balagha ‘a-sjuddahoe ‘atay-naahu hukmanwwa ‘ilmaa: wa kazaalika nadjzil-Muh-sinien.

22 En toen hij volwassen werd, gaven Wij hem wijsheid en kennis. En zo belonen Wij degenen die goeddoen.a

 

23 Wa raa-wadat-hullatie huwa fie bay-tihaa ‘an-nafsihie wa ghalla-qatil-‘abwaaba wa qaalat hay-ta lak ! Qaala ma-‘aazal-laahi ‘innahoe rabbie ‘ahsana mas-waay ! ‘Innahoe laa yuf-lihuz-zaali-moen !

23 En degene in wier huis hij verbleef, probeerde hem te verleiden,a en deed de deuren dicht en zei: Kom. Hij zei: Allāh verhoede (het)! Mijn Heer heeft mijn verblijf waarlijk goed gemaakt. De kwaaddoeners slagen nooit.

 

24 Wa laqad hammat biehie wa hamma bihaa law laaa ‘arra-‘aa burhaana Rabbih: Kazaa-lika linas-rifa ‘anhussoe-‘a wal-fah-sjaaa’: ‘innahoe min ‘ibaa-dinal - Mug-lasien.

24 En zeker verlangde zij naar hem, en hij zou naar haar hebben verlangd, ware het niet dat hij het duidelijke bewijs van zijn Heer had gezien. Zo (was het) dat Wij het kwade en onzedelijkheid van hem af konden wenden. Hij was waarlijk een van Onze uitverkoren dienaren.a

 

25 Wasta-baqal-baaba wa qaddat qamie-sahoe minduburinwwa ‘alfa-yaa sayyidahaa ladal-baab. Qaalat maa djazaaa-‘u man ‘araada bi-‘ahlika soe-‘an ‘illaaa ‘any-yusdjana ‘aw ‘azaa-bun ‘aliem ?

25 En zij renden om het hardst naar de deur, en zij scheurde zijn hemd van achteren, en zij kwamen haar echtgenoot tegen bij de deur. Zij zei: Wat is de straf voor iemand die kwade bedoelingen heeft met jouw echtgenote, behalve gevangenzetting of een pijnlijke straf?

 

26 Qaala hiya raa-wadatnie ‘an-nafsie wa sjahida sjaahidum-min ‘ahlihaa: ‘in-kaana qamie-suhoe qudda min-qubulin-fasadaqat wa huwa minalkaazie-bien !

26 Hij zei: Zij probeerde mij te verleiden. En een getuige uit haar eigen familie getuigde: Als zijn hemd aan de voorkant is gescheurd, spreekt zij de waarheid en behoort hij tot de leugenaars.

 

27 Wa ‘in-kaana qamie-suhoe qudda min-duburin-fakazabat wa huwa minas-saadie-qien !

27 En als zijn hemd van achteren is gescheurd, vertelt zij een leugen en behoort hij tot de waarheidlievenden.

 

28 Falammaa ra-‘aa qamiesahoe qudda min-duburinqaala ‘innahoe min-kaydikunna ! ‘Inna kayda-kunna ‘aziem !

28 Dus toen hij zag dat zijn hemd van achteren was gescheurd, zei hij: Waarlijk is het een list van jullie, vrouwen. Jullie list is werkelijk groot.a

 

29 Yoe-sufu ‘a’-rid ‘an haazaa wastagh-firie lizambiki ‘innaki kunti minal-gaati-‘ien !

29 O Jozef, keer je hiervan af. En (o mijn vrouw), vraag om vergiffenis voor jouw zonde. Waarlijk ben jij een van de zondaars.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

21a. "De Midjanieten nu verkochten hem naar Egypte, aan Potifar, een hoveling van Farao, de overste der lijfwacht." (Gen. 37:36).

 

22a. "En de Here was met Jozef, zodat hij een voorspoedig man werd" (Gen. 39:2).

 

23a. Rāwada-hoe betekent hij trachtte hem ergens vanaf te keren.

 

24a. Dit toont niet aan dat Jozef enig verlangen naar haar had. De verleiding was echter zo groot dat, als hij niet gestrekt zou zijn geweest door een groot geloof in God, hij ten prooi zou zijn gevallen aan menselijke zwakte.

 

28a. De rechtvaardiging van Jozefs karakter bij deze gelegenheid en het tevoorschijn brengen van het bewijs van het hemd, worden in de Bijbel niet verteld. Zonder deze gebeurtenissen echter, verliest episode waarin Jozef zijn kleding achterlaat haar betekenis. Hij lijkt erop dat het bewust is weggelaten. De volgende paragraaf bewijst dat Jozef niet in de gevangenis werd gegooid omdat hij schuldig was aan het plegen van een vergrijp tegen de echtgenote van zijn meester.

 

PARAGRAAF 4: Jozef wordt gevangengezet

 

30 Wa qaala nis-watun-fil-Madie-natimra-‘atul-‘Aziezi turaa-widu fataahaa ‘an-nafsih: qad sjaghafa-haa hubbaa : ‘innaa lanaraa-haa fie zalaalim-mubien.

30 En vrouwen in de stad zeiden: De echtgenote van de leidera probeert haar slaaf te verleiden. Hij moet haar diep hebben geraaktb met (zijn) liefde. Wij vinden dat zij duidelijk in dwaling was.

 

31 Falammaa sami-‘at bimakrihinna ’ar-salat ’ilay-hinna wa ’a‘-tadat la-hunna muttaka-’anwwa ’aatat kulla waa-hidatim-min-hunna sikkie-nanwwa qaala-tigrudj ‘alay-hinn. Falammaa ra-’aynahoe ’akbar-nahoe wa qatta‘-na ’aydiyahunna wa gulna haasja lillaahi maa haazaa basjaraa ! ’In haazaaa ’illaa malakun-kariem !

31 Dus toen zij hoorde van hun list,a liet zij hen komen en bereidde hen een maaltijd,b en gaf aan ieder van hen een mes, en zei (tegen Jozef): Vertoon jezelf aan hen. Dus toen zij hem zagen vonden zij hem groots, en sneden (in verbijstering) in hun handen, en zeiden: Heilige Allāh! Dit is geen sterveling!c Dit is niets anders dan een nobele engel.

 

32 Qaalat fazaa-likunnal-lazie lum-tunnanie fih ! Wa laqad raawattu-hoe ‘an-nafsihie fasta‘-sam ! Wa la-’illam yaf-‘al maaa ’aamuru-hoe la-yus-djananna wa la-yakoe-nam-minas-saaghi-rien !

32 Zij zei: Dit is degene van wie jullie mij beschuldigden. En waarlijk probeerde ik hem te verleiden, maar hij was vastberaden in zijn kuisheid. En als hij niet doet wat ik van hem vraag, dan zal hij zeker gevangen worden gezet, en hij zal zeker tot de vernederden behoren.

 

33 Qaala Rabbis-sidjnu ’ahabbu ’i-layya mimmaa yad-‘oenanie ’ilayh: wa ’illaa tasrif ‘annie kay-da-hunna ’asbu ’ilay-hunnawa ’akum-minal-djaa-hilien.

33 Hij zei: Mijn Heer, ik ga liever naar de gevangenis dan dat ik doe waar zijn mij toe uitnodigen. En als U hun list niet van mij afwendt, zal ik naar hen verlangen en tot de onwetenden behoren.

 

34 Fasta-djaaba lahoe Rabbohoe fasarafa ‘anho kaidahoenn: ’innahoe Hoewas - Samie-‘oel-’Aliem.

34 Dus verhoorde zijn Heer zijn smeekbede en Hij wendde hun list van hem af. Hij is waarlijk de Hoorder, de Weter.

 

35 Summa badaa lahum-mimba‘di maa ra-’a-wul-’Aayaati la-yasdju-nunnahoe hattaa hien.

35 Toen werd het hen duidelijk, nadat zij de tekenen hadden gezien, dat zij hem tot aan de bepaalde tijd gevangen moesten zetten.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

30a. Al-‘Aziz staat voor Potifar (Kf). ‘Aziz betekent in werkelijkheid machtig, krachtig, sterk en kan als zodanig worden toegevoegd aan een dergelijke hoogwaardigheidsbekleder als de kapitein van de wacht, welke rang door Potifar werd ingenomen. De koning zelf wordt in v. 43 malik (koning) genoemd, en Jozef, die slechts een hoogwaardigheidsbekleder was en niet de koning, wordt in v. 78 al-‘Aziz genoemd.

30b. Sjaqhafa-hā betekent letterlijk hij heeft haar zo geraakt dat de liefde voor hem tot onder de sjighāf is doorgedrongen, d.w.z. het pericardium van haar hart (LL).

 

31a. De geheime beschuldigen van de vrouwen worden hier hun makr of hun list genoemd. Sommigen denken dat zij wist dat bepaalde vrouwen het nieuws hadden verspreid met het doel een kans te krijgen om Jezelf te zien. Vandaar dat het hun list wordt genoemd.

31b. Moettaka‘a betekent oorspronkelijk een plaats waar men zich terugtrekt, later daar waar men zich terugtrekt om te eten, drinken, of praten. Ook betekent het voedsel, of maaltijd, en het is in deze betekenis dat het woord hier wordt gebruikt (LL). De commentatoren voegen eraan toe dat moettaka‘a speciaal voedsel is, dat vereist dat het met een mes wordt gesneden. Dit is de reden waarom er messen worden overhandigd aan tafel.

31c. De Egyptenaren waren een bijgelovig en polytheïstisch volk. Alle vreemde dingen, of ieder menselijk wezen waaraan zij iets wonderlijks aanschouwden, werd door hen als god beschouwd. Vandaar dat zij, toen zij Jozef zagen, dachten dat hij niet sterfelijk was.

 

35a. Niets toont aan dat Jozef in de gevangenis werd gegooid op beschuldiging van gewelddadigheid tegen de echtgenote van Potifar. Daar hij onschuldig werd bevonden aan die aanklacht, is het zeer aannemelijk dat er een andere aanklacht tegen hun werd ingediend. Nog waarschijnlijker is het, dat een autocratische heerser geen excuus nodig had om een onschuldig man in de gevangenis te stoppen. Onder tekenen moeten de tekenen van de onschuld van Jozef worden verstaan.

 

PARAGRAAF 5: Jozef predikt in de gevangenis

 

36 Wa dagala m-‘ahussidjna fata-yaan. Qaala ’ahadu-humaaa ’innie ’araa-nie ’a‘-siru gamraa. Wa qaalal-’aagaru ’innie ‘araainie ’ahmilu fawqa ra’sie gub-zan-ta’kulut-tayru minh. Nabbi’-naa bita’-wielih: ’innaa naraaka minal-Muh-sinien.

36 En twee jongemannen kwamen met hem de gevangenis binnen.a Een van hen zei: Ik zag mijzelf wijn persen. En de andere zei: Ik zag mijzelf brood dragen op mijn hoofd, en de vogels aten ervan. Geef ons uitleg hiervan; waarlijk zien wij jou als een van degenen die goeddoen.b

 

37 Qaala laa ya’-tie-kumaa ta-‘aamun-turza-qaani-hie ’illaa nabba’-tukumaa bita’-wielihie qabla ’anyya’-tiya-kumaa: zaali-kumaa mimmaa ‘alla-maanie Rabbie. ’Innie taraktu millata qawmil-laa yu’-mi-noena billaahi wa hum-bil-‘Aagi-rati hum kaafi-roen.

37 Hij zei: Het voedsel waarmee jullie worden gevoed, zal niet tot jullie komen, maar ik zal jullie over de interpretatie ervan vertellen voordat het tot jullie komt. Dit is van wat mijn Heer mij heeft geleerd. Waarlijk heb ik de religie van een volk verlaten dat niet in Allāh gelooft, en dat het Hiernamaals ontkent.

 

38 Wattaba‘-tu Millata ’aabaaa-’ie ’Ibraa-hiema wa ’Is-haaqa wa Ya‘-qoeb; maa kaana lanaaa ’an-nusjrika billaahi min-shay’: zaalika min-faz-lillaahi ’alay-naa wa ‘alannaasi wa laa kinna ’aksarannaasi laa yasj-kuroen.

38 En ik volg de religie van mijn vaderen, Abraham en Isaak en Jakob. Het past ons niet ook maar iets gelijk te stellen aan Allāh. Dit is door de goedgunstigheid van Allāh voor ons en voor de mensheid, maar de meeste mensen zeggen geen dank.

 

39 Yaa-saahiba-yissidjni ‘a-arbaa-hum-mutafarri-qoena gayrun ‘amillaa-hul-Waahidul-Qah-haar ?

39 O mijn twee medegevangenen, zijn verscheidene heren beter, of Allāh, de Ene,de Allerhoogste?

 

40 Maa ta’-budoena min-doenihie ‘illaaa ‘asmaaa-‘an-sammay-tumoe-haaa ‘antum wa ‘aabaaa-‘ukum-maaa ‘anza-lallaahu bihaa min-sultaan: ‘innil-Hukmu ‘illaa lillaah: ‘amara ‘allaa ta’-budoe ‘illaaa iy- yaah: zaalikad-Dienul-Qayyimu wa laa-kinna ‘aksaran-naasi laa ya’-lamoen...

40 Jullie dienen buiten Hem slechts de namen die jullie hebben vernoemd, jullie en jullie vaderen – Allāh heeft geen gezag voor hen verleend. Het oordeel is slechts aan Allāh. Hij heeft opgedragen dat jullie niemand anders zullen dienen dan Hem. Dit is de juiste religie, maar de meeste mensen weten niet.

 

41 Yaa-saahiba-yissidjni ‘ammaaa ‘ahadu-kumaa fa-yasqie rabbahoe gamraa: wa ‘ammal-‘aagaru fa-yuslabu fata’-kulut-tayru mir-rasih. Qurziyal-‘amrul-lazie fiehi tastaf tiyaan….

41 O mijn twee medegevangenen, wat betreft een van jullie, hij zal zijn heer wijn opdienen om te drinken; en wat betreft de ander, hij zal worden gekruisigd, zodat de vogels zullen eten van zijn hoofd. De zaak waar jullie naar vroegen is beslist.

 

42 Wa qaala lillazie zanna ‘annahoe naadjim-minhumazkurnie ‘inda rabbik. Fa-‘ansaahusj-Sjay-taanu zikra rabbihie falabisa fis-sidjni biz-‘a sinien.

42 En hij zei tegen degene van de twee, van wie hij wist dat hij zou worden bevrijd: Breng mij onder de aandacht van jouw heer. Maar de duivel zorgde ervoor dat hij vergat dit te noemen tegen zijn heer, dus bleef hij een aantal jaren in de gevangenis.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

36a. Vergelijk het 40e hoofdstuk van Genesis, wat echter de preken van Jozef weglaat. De twee jongeren waren de bediende en de bakker.

36b. Er moet worden opgemerkt dat in het geval van de vier dromen die in dit hoofdstuk worden genoemd – de twee die hier zijn opgenomen, Jozefs droom die genoemd wordt v. 4 en de droom van de Farao die genoemd wordt in v. 43 – het woord dat gebruikt wordt voor het zien van een visioen, arā (van roe‘jat, wat zien betekent), hetzelfde woord is dat gebruikt wordt voor het zien van gewone dingen.

 

42a. Het woord bid‘-oen wordt toegepast om een aantal aan te geven tussen de drie (volgens sommigen, een) en de tien (LL).

PARAGRAAF 6: Het visioen van de Koning uitgelegd door Jozef

 

43 Wa qaalal-maliku ‘innie ‘araa sab-‘a baqaraatin simaaninyya-kuluhunna sab-‘un ‘idjaafunw-wa sab-‘a sumbu laatin guzrinw-wa ‘ugara yaabisaat. Yaa-ayyuhal-mala-‘u ‘af-toenie fie ru’-yaaya ‘in kuntum lir-ru’-yaa ta’-buroen.

43 En de koning zei: Ik heb zeven vette koeien gezien, die werden verslonden door zeven magere; en zeven groene aren en (zeven) andere uitgedroogd.a O bevelhebbers, leg mij mijn droom uit, als jullie de droom kunnen interpreteren.

 

44. Qaaloe ‘az-ghaasu ‘ahlaam : Wa maa nahnu bi-ta’-wielil-‘ahlaami bi-‘aalimien.

44. Zij zeiden: Verwarde dromen, en wij weten niet hoe dromen te interpreteren.

45 Wa qaalal-lazie nadjaa minhumaa wadda-kara ba’-da ‘ummatin ‘ana ‘unabbi-‘uukum-bita’-wielihie fa-‘arsi-loen.

45 En van de twee zei degene die vrijheid had hervonden en die zich na lange tijd herinnerde: Ik zal jullie inlichten omtrent de uitleg ervan, dus stuur mij.

 

46 Yoesufu ‘ayyu-has-Siddiequ ‘aftinaa fie sab-‘i baq-raatin simaa-niny-ya’-kulu-hunna sab-‘un ‘idjaa- funw-wa sab-‘i sumbu-laatin guz-rinwwa ugara yaa-bisaatil-la-‘allie ‘ardji-‘u ilan-naasi la ‘allahum ya’-lamoen.

46 Jozef, o waarheidlievende, leg zeven vette koeien aan ons uit, verslonden door zeven magere, en zeven groene aren en (zeven) andere uitgedroogd, opdat ik terug kan gaan naar de mensen, zodat zij dit zullen weten.

 

47 Qaala tazra-‘oena sab-‘a siniena da-‘abaa: famaa hasattum fazaroehu fie sumbu-liehie ‘illaa qalielam-mimmaa ta’-kuloen.

47. Hij zei: Jullie moeten zeven jaren lang zaaien als altijd, laat dan wat jullie oogsten in de aren, behalve een klein beetje dat jullie eten.

 

48 Summa ya’-tie mim-ba’di zaalika sab-‘un sjidaa-dunyya’-kulna maa qaddam-tum lahunna ‘illaa qalielam-mimmaa tuh-sinoen.

48 Dan zullen er daarna zeven jaren van ontbering komen, die alles zullen verteren wat jullie daarvoor van te voren hebben opgeslagen, behalve een klein beetje dat jullie hebben bewaard.

 

49 Summa ya’-tie mim-ba’-di zaalika ‘aamun-fiehi yughaa-sunnaasu wa fiehi ya’-siroen.

49 Dan zal er daarna een jaar komen waarin de mensen regen zullen hebben en waarin zij (druiven) zullen persen.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

43a. Vergelijk Gen. 41:1–31.

PARAGRAAF 7: Jozef vrijgesproken van aantijgingen

 

50 Wa qaalal-maliku’-toenie bih. Falammaa djaaa-‘a-hurrasoelu qaalardji’ ‘ilaa rabbi-ka fas-‘alhu maa baalun-niswatillaatie qatta’-na ‘aydi-yahunn ? ‘Inna Rabbie bi-kay-di-hinna ‘Aliem.

50 En de koning zei: Breng hem voor mij. Dus toen de boodschapper tot hem kwam, zei hij: Ga terug naar jouw heer en vraag hem hoe het zit met de zaak van de vrouwen die zich in hun handen sneden. Waarlijk kent mijn Heer hun list.

 

51 Qaala maa gat-bukunna ‘iz-raa-wattunna Yoesufa ‘annafsih ? Qulna Haasja lillaahi maa ‘alim-naa ‘alayhi min soe’! Qalaa timra-‘atul–‘Aziezil-‘aana bas-hasal-haqq: ‘ana raa-wattuhoe ‘an-naf-sihie wa ‘innahoe laminas-saadiqien.

51 (De koning) zei: Wat was jullie bedoeling toen jullie probeerden Jozef te verleiden? Zij zeiden: Heilige Allāh! Wij waren ons bij hem van geen kwaad bewust. De echtgenote van de leider zei: Nu is de waarheid bekend geworden. Ik probeerde hem te verleiden en hij behoort waarlijk tot de waarheidlievenden.

 

52 Zaalika li-ya’-lama ánnie lam ‘agun-hu bil-ghaybi wa ‘annal-laaha laa yahdie kaydal-gaaa-‘inien.

52 Dit is opdat hij zal weten dat ik hem niet in het geheim ontrouw ben geweest, en dat Allāh de listen van de ontrouwen niet van leiding voorziet.a

 

53 WA MAAA ‘UBARRI-‘UNAFSIE: ‘innan-nafsa la-‘ammaaratum-bis-soe-‘i ‘illaa maa rahima Rabbie: ‘inna Rabbie Ghafoe-rur-Rahiem.

53 En ik zeg niet dat ik zonder zonden ben; het zelf (van de mens) is het immers gewoon om kwaad te gebieden, behalve degenen met wie mijn Heer genade heeft. Mijn Heer is waarlijk Vergevensgezind, Barmhartig.a

 

54 Wa qaalal-maliku’-toenie bihie ‘astag-lis-hu linaf-sie. Falammaa kallamahoe qaala ‘innakal-yawma laday-naa makie-nun ‘amien !

54 En de koning zei: Breng hem bij mij, ik zal hem voor mijzelf verkiezen. Dus toen hij met hem sprak, zei hij: Jij bent waarlijk waardig vandaag in onze aanwezifheid, vertrouwd.

 

55 Qaaladj-‘alnie ‘alaa gazaaa-‘inil-‘ard: ‘innie hafiezun ‘aliem.

55 Hij zei: Geef mij (de verantwoordelijkheid over) de schatten van het land; ik ben waarlijk een goed beheerder, met de juiste kennis.

 

56 Wa kazaalieka makkannaa li-Yoesufa fil-‘ardi yata-baw-wa-‘u min-haa haysu yasjaaa’-Nusiebu bi-Rah-matinaa man-nasjaaa-‘u wa laa nuzie-‘u ‘adjral- Muh-sinien.

56 En zo gaven Wij Jozef macht in het land – hij had er heerschappij waar hij maar wilde. Wij schenken Onze genade aan wie het Ons behaagt, en Wij laten de beloning voor degenen die goeddoen niet verloren gaan.

 

57 Wa la-‘adjrul-‘Aagirati gayrul-lilla-ziena ‘aamanoe wa kaanoe yattaqoen.

57 En natuurlijk is de beloning in het Hiernamaals beter voor degenen die geloven en zich hoeden voor het kwaad.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

52a. Dit zijn de woorden van Jozef, die uitlegt waarom hij liever in de gevangenis blijft tot zijn onschuld is vastgesteld.

 

53a. Deze woorden zijn ook van Jozef. Toen een man Jezus aanspraak als goede meester, zei hij: "Waarom noemt gij mij goed?" (Mar. 10:18). De rechtschapenen schrijven nooit enig goed aan zichzelf toe, maar schrijven al het goede toe aan de Grote Bron van goedheid – Allāh. Het zelf ook het ik van de mens wordt hier ammārah genoemd, d.w.z. iemand die gewend is opdracht te geven tot het kwade. Het is in feite het laagste stadium van de geestelijke groei van de mens. Het is wat zijn dierlijke ik genoemd kan worden. Lage verlangens en dierlijke passies beheersen de gedachten van de mens en hij is in staat kwaad te doen zonder ook maar enig berouw te voelen. Hij geeft zich over aan zijn vleselijke lusten als een beest. Het volgende stadium wordt de lawwāmah genoemd, waaraan in 75:2 wordt gerefereerd als de zichzelf beschuldigende ziel. In dit stadium roept de minste afwijking van het rechtvaardige pad direct gewetenswroeging op. Het derde stadium is het stadium van volmaaktheid – de moetma’innah, of de ziel in rust. De ziel verkeert dan in volmaakt vredige omstandigheden en heeft het doel van perfectie bereikt; zie 89:30a. Degenen die het tweede stadium hebben bereikt in de geestelijke vooruitgang en degenen die het doel van perfectie hebben bereikt, worden hier degenen met wie mijn Heer genade heeft genoemd.

PARAGRAAF 8: Jozef helpt zijn broers

 

58 Wa djaaa-‘a ‘igwatu Yoesufa fadagaloe ‘alayhi fa-‘arafahum wa hum lahoe mun-kiroen.

58 En Jozefs broers kwamen en gingen naar hem toe, en hij wist wie zij waren, terwijl zij hem niet herkenden.

 

59 Wa lammaa djahha-zahum-bie-djahaa-zihim qaala’-toeni bi-‘agil-lakum-min ‘abiekum: ‘alaa taraw- na ‘annie ‘oefil-kayla wa ‘ana gay-rul-munzi-lien ?

59 En toen hij hen voorzag van hun rantsoen, zei hij: Breng mij een van jullie broers bij jullie vader vandaan. Zien jullie niet dat ik het volle aandeel geef en dat ik de beste van de gastheren ben?

 

60 Fa-‘illam ta’-toenie bihie falaa kayla lakum ‘indie wa laa taqra-boen.

60 Maar als jullie hem niet naar mij toebrengen, zullen jullie geen aandeel (koren) van mij krijgen, noch zullen jullie bij mij in de buurt komen.

 

61 Qaaloe sanu-raawiedu ‘anhu ‘abaahu wa ‘innaa lafaa-‘iloen.

61 Zij zeiden: Wij zullen er ons best voor doen zijn vader wat hem betreft wat toeschietelijker te maken, en het zal ons zeker lukken.

 

62 Wa qaala lifit-yaanihidj-‘aloe bizaa-‘atahum fie rihaa-lihim la-‘allahum ya’-rifoenahaaa ‘izanqa-laboe ‘ilaaa ‘ahlihim la-‘allahum yardji-‘oen.

62 En hij zei tegen zijn dienaren: Doe hun gelda in hun draagzakken zodat zij het zullen herkennen wanneer zij teruggaan naar hun familie, en zodat zij terug kunnen komen.

 

63 Falammaa radja-‘oe ‘ilaaa ‘abiehim qaaloe yaaa-‘abaanaa muni-‘a minnal-kaylu fa-‘arsil ma-‘anaaa ‘gaa-naa nak-tal wa ‘innaa lahoe lahaa-fizoen.

63 Dus toen zij terugkeerden bij hun vader, zeiden zij: O onze vader, het aandeel is ons onthouden, dus stuur onze broer met ons mee zodat wij ons aandeel zullen krijgen, en wij zullen zeker goed op hem passen.

 

64 Qaala hal ‘aa-manukum ‘alayhi ‘illaa kamaaa ‘amin-tukum ‘alaaa ‘agiehi min-qabl ? Fallaahu gay-run haa-fiezna, wa Huwa ‘Arhamur-raahimien !

64 Hij zei: Kan ik hem jullie toevertrouwen, anders dan toen ik jullie eerder zijn broer toevertrouwde. En Allāh is de Beste Hoeder, en Hij is de meest Barmharige onder degenen die barmhartig zijn.

65 Wa lammaa fatahoe mataa-‘ahum wadjadoe bizaa-‘atahum ruddat ‘ilayhim. Qaaloe yaaa-‘abaanaa maa nabgie ? Haa-zihie bizaa-‘atunaa ruddat ‘ilaynaa: wa namieru ‘ahlanaa wa nahfazu ‘agaa-naa wa nazdaadu kayla ba-‘ier. Zaalieka kayluny-yasier.

65 En toen zij hun spullen openden, zagen zij dat hun geld hen was teruggegeven. Zij zeiden: O onze vader, wat (meer) kunnen wij wensen? Dit zijn onze eigendommen die ons zijn teruggegeven, en wij zullen koren meebrengen voor onze familie en onze broer beschermen, en daar bovenop zullen wij de hoeveelheid van een kameelvracht krijgen. Dat is een gemakkelijk (verkregen) hoeveelheid.

 

66 Qalaa lan ‘ur-silahoe ma-‘akum hattaa tu’toeni mawsiqam-minal-laahi lata’-tunnanie bihie ‘illaaa ‘any-yuhaata bikum. Falammaaa ‘aataw-hu maw-siqa-hum qaalal-laahu ‘alaa maa naqoelu Wakiel !

66 Hij zei: Ik zal hem in geen geval met jullie meesturen, totdat jullie, met mij een harde overeenkomst sluiten in de naam van Allāh, dat jullie hem bij mij terug zullen brengen, tenzij jullie volledig zijn omsingeld. En toen zij de overeenkomst met hem sloten, zei hij: Allāh is Beschermer over wat wij zeggen.

 

67 Wa qaala yaa-ba-niyya laa tad-guloe mim-baabinw-waa-hidinw-wad-guloe min ‘abwaa-bim-muta-farriqah. Wa maa ’ughnie ‘ankum-minallaahie min-sjay’: ‘inil-hukmu ‘illaa lil-laah: ‘alayhi ta-wakkalt: wa ‘alayhi fal-yata-wakkalil- Muta-wakkiloen.

67 En hij zei: O mijn zonen, ga niet door één poort naar binnen, maar ga door verschillende poorten.a En ik kan jullie in niets bijstaan tegen Allāh. Op Hem vertrouw ik, en laat degenen die vertrouwen, op Hem vertrouwen. kan ik u ganselijk niet baten: het oordeel is slechts aan Allāh. Op Hem vertrouw ik, en laten degenen die vertrouwen, op Hem vertrouwen.

 

68 Wa lammaa dakhaloe min haysu ‘amarahum ‘aboehum; maa kaana yughnie ‘anhum-minal-laahi min-sjay-‘in ‘illaa haa-djatan-fie nafsi Ya’-qoeba qazaahaa. Wa ‘innahoe lazoe-‘ilmil-limaa ‘allam-naahu wa laa-kinna ‘aksaran-naasi laa ya’-lamoen.

68 En toen zij binnentraden zoals hun vader het hen had gevraagd, hielp het hen niets tegen Allāh, maar (het was slechts) een verlangen in de ziel van Jakob, dat hij bevredigde. En hij was waarlijk in het bezit van kennis, want Wij hadden hem kennis gegeven, maar de meeste mensen weten niet.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

62a. Bidā’ah betekent handelswaar, of dat deel van iemands bezit dat hij gebruikt voor de handel (LL). Geld wordt ook bidā’ah genoemd, omdat het bezit is waamee een mens kan handelen.

 

67a. Het lijkt erop dat Jakob door middel van Goddelijke openbaring ervan op de hoogte was dat Josef daar was. Daarom beval hij hen door verschillende poorten de stad binnen te gaan, zodat Jozef zijn broer zou kunnen vinden. Het volgende vers maakt het duidelijk als het zegt: En hij was waarlijk in het bezit van kennis, want Wij hadden hem kennis gegeven.

 

68a. De Bijbelse vertelling schildert Jakob af als tamelijk onwetend.

 

PARAGRAAF 9: De jongste broer

 

69 Wa lammaa da-galoe ‘alaa Yoesufa ‘aa-waaa ‘ilayhi ‘agaahu qaala ‘innie ‘ana ‘agoeka falaa tabta-‘is bimaa kaanoe ya’-maloen.

69 En toen zij bij Jozef kwamen, huisde deze zijn broer bij hemzelf, en zei: Ik ben jouw broer, dus treur niet om wat zij doen.

 

70 Falammaa yahha-zahum-bidjahaazi-him dja-‘alas-siqaa-yata fie rahli ‘agiehi summa ‘azzana Mu-‘azzi-nun ‘ayyatahal-‘ieru ‘innakum lasaa-ri-qoen !

70 Toen hij hen daarna voorzag van hun rantsoen, deed (iemand) de drinkbeker in de draagzak van zijn broer.a Toen riep een roeper uit:b O karavaan, waarlijk zijn jullie dieven!

71 Qaaloe wa ‘aqbaloe ‘alayhim-maa zaa taf-qidoen ?

71 Zij zeiden, terwijl zij zich naar hen toekeerden: Wat is het dat jullie missen?

 

72 Qaaloe naf-qidu suwaa-‘almaliki wa liman-djaaa-‘a bihie himlu ba-‘ierinw-wa ‘ana bihie za-‘iem.

72 Zij zeiden: Wij missen de drinkbeker van de koning, en degene die hem terugbrengt zal een kameelvracht krijgen, en ik ben ervoor verantwoordelijk.

 

73 Qaaloe tal-laahi laqad ‘alimtum-maa dji’naa linufsieda fil-‘ardi wa maa kunnaa saariqien.

73 Zij zeiden: Bij Allāh! Jullie weten toch zeker dat wij niet zijn gekomen om onrust te stoken in het land, en wij zijn geen dieven.

 

74 Qaaloe famaa djazaaa-‘u-hoe ‘in-kuntum kaazibien ?

74 Zij zeiden: Maar wat is hiervoor de straf als jullie leugenaars zijn?

 

75 Qaaloe djazaaa-‘u-hoe manw-wu-djida lie rahlihie fahuwa djazaaa-‘uh. Kazaalika nadj-ziz-zaalimien !

75 Zij zeiden: De straf hiervoor – de persoon in wiens tas hij wordt gevonden, is hiervoor zelf de straf. Zo straffen wij de kwaaddoeners.

 

76 Fabada-‘a bi-‘aw-‘iyatihim qabla wi-‘aaa-‘i ‘agiehie summas-tag-radjahaa minw-wi-‘aaa-‘i ‘agieh. Kazaalika kidnaa li-Yoesuf. Maa kaana liya’-guza ‘agaahu fie dienil-maliki ‘illaaa ‘any-yasjaaa-‘allaah. Narfa-‘u dara djaatimman-nasjaaa’: wa fawqa kulli zie-‘ilmin ‘Aliem.

76 En zo begon hij met hun draagzakken vóór de draagzak van zijn broer,a daarna haalde hij hem tevoorschijn uit de draagzak van zijn broer. Zo bedachten Wij (dit) in het belang van Jozef.b Hij kon zijn broer niet onder de wet van de koning plaatsen, tenzij het Allāh behaagde. Wij verheffen in graad wie het Ons behaagt. En boven iedereen in het bezit van kennis staat de Alwetende.

 

77 Qaaloe ‘iny-yas-riq faqad saraqa ‘agul-lahoe min-qabl. Fa-‘asarra-haa Yoesufoufie nafsihie wa lam yubdi-haa lahum. Qaala ‘antum sjarrum-makaanaa; wal-laahu ‘a’-lamu bimaa tasi-foen !

77 Zij zeiden: Als hij steelt, een broer van hem heeft al eerder gestolen.a Maar Jozef hield het in zijn ziel geheim, en onthulde het niet aan hen. Hij zei: Jullie verkeren in slechte gesteldheid, en Allāh weet het best wat jullie beweren.

 

78 Qaaloe yaaa-‘ayyu-hal-‘Aziezu ‘inna lahoe ‘aban-sjay-gan-kabieran-faguz-‘ahadanaa makaanah; ‘innaa naraaka minal- Muhsi-nien.

78 Zij zeiden: O leider, hij heeft een vader, een zeer oude man, dus neem een van ons in zijn plaats. Wij denken waarlijk dat jij behoort tot degenen die goeddoen.

 

79 Qaala ma-‘aazal-laahi ‘anna’-guza ‘illaa manw-wa-djadnaa mataa-‘anaa ‘inda-hoe ‘innaa ‘izalla-zaali-moen.

79 Hij zei: Allāh verhoede het dat wij iemand anders nemen dan degene bij wie wij ons eigendom terug hebben gevonden, want dan zouden wij zeker onrechtvaardig zijn!

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

70a. Hoewel de Bijbelse vertelling het plaatsen van de drinkbeker toeschrijft aan Jozef, staat dit niet in de Qoer-ān. Het is duidelijk dat Jozef de mensen niet persoonlijk voorzag van hun rantsoenen. Het was iemand anders die de opdrachten uitvoerde en de rantsoenen verschafte. Uit de voorgaande paragraaf wordt duidelijk dat dit de taak was van zijn bedienden. Toen hij het geld teruggeven, moest hij immers ook een bevel van die strekking aan zijn bedienden geven. Bij deze gelegenheid geeft hij een dergelijk bevel niet en daarom moeten het de bedienden van de koning zijn geweest die de drinkbeker in de tas van Jozefs broer plaatsten. Er wordt niet gezegd of het met opzet werd gedaan of dat de beker daar per ongeluk terecht kwam. De woorden kunnen beide impliceren.

Is het niet mogelijk dat het een van Jozefs eigen broers was die deze daad beging, opdat ook Benjamin van Jakob verwijder zou kunnen worden? Er is een duidelijke aanwijzing voor deze mogelijkheid in v. 77, waar Jozef hen beschuldigt van een of andere schulddragende daad: "Jullie verkeren in slechte gesteldheid." Een nog duidelijkere aanwijzing vinden we in v. 89, waar Jozef zegt: "Weten jullie hoe jullie Jozef en zijn broer behandelden toen jullie onwetend waren?" Naast deze geschiedenis met de drinkbeker, staat er niets in de Heilige Qoer-ān dat erop wijst dat zij schuldig zouden zijn aan enige misdraging tegen Benjamin. Ik ben daarom van mening dat het een van Jozefs eigen broers was die de drinkbeker in de tas van Benjamin plaatste, om hem zo in moeilijkheden te brengen en hem bij Jakob te verwijderen, die hem van zijn zonen, na Jozef het meest liefhad.

70b. Het is een vergissing om te veronderstellen dat degene die hier roept, dezelfde persoon is die de bokaal daar geplaatst had. Zoals v. 72 duidelijk maakt, was het de drinkbeker van de koning; met andere woorden, het was niet Jozefs persoonlijk eigendom, maar eigendom van de koning of staatseigendom. Het is duidelijk dat de mannen die het koren verschaften anderen waren dan degenen die het bevel voerden over het bezit van de koning.

 

76a. Dit werd gedaan uit respect voor die broer, want zij wisten dat Jozef hem bij zichzelf te logeren had.

76b. Dit maakt duidelijk dat dit niet Jozefs plan was, maar een Goddelijk plan. Met andere woorden, de omstandigheden waren gemaakt om Jozef bij te staan zijn broer bij hem te houden. Jozef verlangde er zonder twijfel naar zijn broer Benjamin bij zich te houden terwijl de anderen terugkeerden. Jozef was echter onder de Egyptische wet niet in staat dat te doen, zoals wordt aangetoond door wat volgt. Dit geeft aan dat iemand die leeft onder een vreemde regering zich moet houden aan de wetten van die regering.

 

77a. De broers van Jozef legden een valse verklaring af tegen Jozef, om zo hun eigen slechte daden te versluieren. Benjamin, zo zeiden zij, was een dief, net als zijn broer Jozef, alsof zij wilden zeggen dat deze kwade karaktertrek te wijten zou zijn aan de moeder. Dit is waarschijnlijk een verwijzing naar wat in Gen. 31:19 gezegd wordt: "Toen stal Rechel de terafim van haar vader."

 

PARAGRAAF 10: Jozef onthult zijn indentiteit

 

80 Falammas-tay-‘asoe minhu galasoe na-djiyyaa. Qaala kabieru-hum ‘alam ta’-lamoe ‘anna ‘abaa-kum qad ‘agaza ‘alay-kum-maw-siqam-minallaahi wa min-qablu maa farrattum fie Yoesuf ? Falan ‘abrahal-‘arda hatta ya’-zana lie ‘abie ‘aw yagumal-laahu lie; wa huwa gay-rul haaki-mien.

80 Dus toen zij alle hoop op hem hadden verloren, overlegden zij onder elkaar. De oudste van hen zei: Weten jullie niet dat jullie vader een overeenkomst met jullie heeft gesloten in de naam van Allāh, en hoe jullie al eerder tekort schoten in jullie plicht ten opzichte van Jozef? Dus ik zal dit land niet verlaten, totdat mijn vader het mij toestaat, of Allāh voor mij beslist; en Hij is de Beste van de rechters.

 

81 ‘Irdji-‘oe ‘ilaaa ‘abie-kum faqoeloe yaaa-‘abaa-naaa ‘innab-naka saraq ! Wa maa sjahid-naaa ‘illaa bimaa ‘alimnaa wa maa kunnaa lil-ghaybi haafi-zien !

81 Keer terug naar jullie vader, jouw zoon heeft diefstal gepleegd. En wij getuigen slechts van wat wij weten, en wij konden geen wacht houden over het ongeziene.

 

82 Was-‘alil-qar-yatal-latie kunnaa fie-haa wal-‘ieral-latie ‘aqbalnaa fiehaa, wa ‘innaa lasaa-digoen.

82 En vraag het de stad waar wij waren en de karavaan waarmee wij voorttrokken. En wij spreken waarlijk de waarheid.

 

83 Qaala bal sawwa-lat lakum ‘anfusu-kum ‘amraa. Fa-sabrun-djamiel. ‘Asal-laahu ‘anyy’-tiyanie bihim djamie-‘aa. ‘Inna-Hoe Huwal-‘Aliemul-Hakiem.

83 Hij zei: Nee, jullie zielen hebben een zaak voor jullie bedisseld, dus geduld is goed. Misschien zal Allāh hen samen tot mij brengen. Hij is immers de Wetende, de Wijze.

 

84 Wa ta-wallaa ‘anhum wa qaala yaaa-‘asafaa ‘alaa Yoesufa wabyaz-zat ‘ay-naahu minal-huzni fahuwa kaziem.

84 En hij keerde zich van hen af, en zei: O mijn verdriet om Jozef! En zijn ogen waren gevulda (met tranen) vanwege de smart, daarna onderdrukte hij (de smart).

 

85 Qaaloe tallaahi tafta-‘u tazkuru Yoesufa hattaa takoe-na harazan ‘aw takoena minalhaa-likien !

85 Zij zeiden: Bij Allāh! Jij zal niet stoppen aan Jozef te denken totdat je ten prooi valt aan aan ziekte of tot je een van degenen bent die ten onder gaan.a

 

86 Qaala ‘innamaaa ‘asjkoe bassie wa huznie ‘ilallaahi wa ‘a’-lamu minal-laahi maa laa ta’-lamoen..

86 Hij zei: Ik beklaag mij over mijn smart en verdriet slechts tegenover Allāh, en ik weet van Allāh wat jullie niet weet.a

 

87 Yaa-ba-niyyaz-haboe fatahassa-soe miny-Yoesufa wa ‘agiehi wa laa tay-‘asoe mir-Raw-hillaah: ‘innahoe laa yay-‘asu mir–Raw–hillaahi ‘illal-qawmul–Kaafi-roen.

87 O mijn zonen, ga heen en vraag naar Jozef en zijn broer, en wanhoop niet aan Allāh’s genade.a Niemand wanhoopt immers aan Allāh’s genade behalve de ongelovige mensen.

 

88 Falammaa dagaloe ‘alayhi qaaloe yaaa-‘ayyuhal-‘Aziezu massanaa wa ‘ahlanaz-zurru wa dji’naa bi-bizaa-‘atimmuz-djaatin-fa-‘awfi lanal-kayla wa tasaddaq ‘alaynaa: ‘innallaaha yadjzil-Muta-saddi- qien.

88 Dus toen zij bij hem kwamen, zeiden zij: O leider, onheil teistert ons en onze familie, en wij hebben ons scharse geld meegebracht, dus geef ons het volle aandeel en wees liefdadig voor ons. Allāh beloont immers de liefdadigen.

 

89 Qaala hal ‘alimtum-maa fa-‘altum-bi–Yoesufa wa ‘agiehi ‘id ‘antum djaahi-loen ?

89 Hij zei: Weten jullie hoe jullie Jozef en zijn broer behandelden toen jullie onwetend waren?

 

90 Qaaloe ‘a-‘innaka la-‘anta Yoesuf ? Qaala ‘ana Yoesufu wa haazaaa ‘agie; qad mannal-laahu ‘alay-naa. ‘Inna- hoe many-yattaqie wa yasbir fa-‘innal-laaha laa yuzie-‘u ‘adjral–Muh-sinien.

90 Zij zeiden: Ben jij daadwerkelijk Jozef? Hij zei: Ik ben Jozef en dit is mijn broer; Allāh is ons waarlijk goedgunstig geweest. Waarlijk degene die aan zijn plicht voldoet en die geduldig is – Allāh laat de beloning voor degenen die goeddoen nooit verloren gaan.

 

91 Qaaloe tallaahi laqad ‘aa-sara-kallaahu ‘alay-naa wa ‘inkunnaa la-gaati-‘ien !

91 Zij zeiden: Bij Allāh! Allāh heeft jou daadwerkelijk boven ons verkozen, en wij waren waarlijk zondaars.

 

92 Qaala laa tas-rieba ‘alay-kumul-yawm. Yaghfi-rullahu lakum wa Huwa ‘Arhamur-raahimien !

92 Hij zei: Deze dag wordt jullie niets verweten.a Moge Allāh jullie vergeven, en Hij is de meest Barmhartige van degenen die bamhartig zijn.

 

93 ‘Izhaboe bi-qamiesie haazaa fa-‘alqoehoe ‘alaa wadjhi ‘abie ya’ti basieraa. Wa’toenie bi-‘ahlikum ‘adjma-‘ien.

93 Neem dit hemd van mij en werp het voor het gezicht van mijn vader – hij zal het te weten komen.a En kom dan tot mij met jullie hele familie.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

84a. Ibajadda en bajjada dragen bijna dezelfde betekenis, en onder de laatste vinden we bajjada al-siqā‘a, wat amla‘a-hoe betekent, d.w.z. hij vulde het vat (T). LL geeft ook deze betekenis van de woorden. Ook I‘Ab interpreteert de woorden als het vollopen van de ogen met tranen (Rz). Zelfs als we de gewone betekenis aannemen, zijn ogen werden wit, is de betekenis dat zij wit werden door tranen, wat natuurlijk gebeurde bij het noemen van Jozef.

 

85a. Harad is een persoon die in een wanordelijke en zieke toestand verkeert, zodat het iemand is van wie geen goeds verwacht kan worden. Het duidt ook op iemand die zo valt dat hij niet in staat is weer op te staan, of iemand die aangetast is door een chronische ziekte (LL).

 

86a. Dit toon duidelijk aan dat Jakob door Goddelijke openbaring wist dat Jozef in leven was.

 

87a. Hier verschilt de Heilige Qoer-ān weer van de Bijbel. Hij laat zien dat Jakob, vanwege de kennis die hij van Allāh ontvangen, er zo zeker van was dat Jozef nog in leven was dat hij zijn zonen voor de derde keer naar Egypte stuurde om naar hem te informeren. Het lijkt erop dat hij ook een flauw vermoeden had dat Jozef in Egypte was.

 

92a. Er wordt verteld dat de Profeet (s.a.w.) de twee poorten van de Ka‘bah veroverde op de dag van zijn overwinning op Makkah. Tegen de Qoeraisj zei hij: Hoe denken jullie dat ik jullie zou moeten behandelen? Zij zeiden: Wij hopen op het goede, een nobele broeder en de zoon van een nobele broeder. Toen zei hij: Ik zeg zoals mijn broeder Jozef zei: "Deze dag wordt jullie niets verweten" (Rz.).

 

93a. Basir betekent iemand die dingen ziet met de ogen, als ook iemand die met geestelijke perceptie is begiftigd of iemand die weet (LL). De Qoer-ān zegt nergens dat Jakob blind was geworden. Het hemd werd gestuurd als herinnering aan het gescheurde hem van Jozef, dat zijn broers naar Jakob hadden gebracht (v. 18).

 

PARAGRAAF 11: Israël gaat naar Egypte

 

94 Wa lammaa fasallatil-‘ieru qaala ‘aboehum ‘innie la-‘adjidu riehaa Yoesufa law laaa ‘antufanni-doen.

94 En toen de karavaan (uit Egypte) vertrok, zei hun vader: Jullie zullen mij wel seniel noemen, maar ik bespeur echt (de macht van) Jozef.a

 

95 Qaaloe tallaahi ‘innaka lafie zalaa-likal-qadiem.

95 Zij zeiden: Bij Allāh! jij vervalt echt in jouw oude fout.

 

96 Falammaa ‘an-djaaa-‘albashieru ‘alqaahu ‘alaa wadj-hihie far-tadda basieraa. Qaala ‘alam aqul-lakum, ‘innie ‘a’-lamu minal-laahi maa laa ta’-lamoen ?

96 En toen de brenger van goed nieuws kwam, wierp deze het voor zijn gezicht zodat hij het zeker wist. Hij zei: Heb ik jullie niet gezegd dat ik van Allāh weet wat jullie niet weet?

 

97 Qaaloe yaaa-‘abaa-nastaghfir lanaa zunoe-banaaa ‘innaa kunnaa gaati-‘ien.

97 Zij zeiden: O onze vader, vraag voor ons vergeving voor onze zonden, waarlijk zijn wij zondaars.

 

98 Qaala sawfa ‘astagh-firu lakum Rabbie: ‘inna-Hoe Huwal – Gafoe-rur – Rahiem.

98 Hij zei: Ik zal mijn Heer voor jullie om vergiffenis vragen. Hij is waarlijk de Vergevensgezinde, de Barmharige.

 

99 Falammaa dagaloe ‘alaa Yoesufa ‘aa-waaa ‘ilayhi ‘abaway-hi wa qaalad-guloe Misra ‘insjaaa ‘allaahu ‘aami-nien.

99 En toen zij bij Jozef kwamen, huisde hij zijn oudersa bij hemzelf en zei: Treed Egypte in veiligheid binnen, als het Allāh behaagt.

 

100 Wa rafa-‘a ‘aba-wayhi ‘alal-‘arsji wa kharroe lahoe sudjdjadaa. Wa qaala yaaa-‘abatie haazaa ta’ wielu ru’-yaaya min qablu qad dja-‘alahaa Rabbie haqqaa ! Wa qad ‘ahsana bie ‘id ‘ag-radjanie minas-sidjni wa djaaa-‘a bikum-minal-badwi mim-ba’-di ‘an-nazaghasj-sjaytaanu baynie wa bayna ‘ig-watie. ‘Inna Rabbie Latieful-limaa yasjaaa. ‘Inna–Hoe Huwal–‘Aliemul–Hakiem.

100 En hij verhief zijn ouders op de troon,a en zij wierpen zich ter wille van hem ter aarde.b En hij zei: O mijn vader, dit is de betekenis van mijn oude visioen – mijn Heer heeft het waar gemaakt. En Hij was zeker goed voor mijn toen Hij mij uit de gevangenis haalde, en jullie uit de woestijn haalde nadat de duivel verdeeldheid had gezaaid tussen mij en mijn broers. Mijn Heer is waarlijk Welwillend voor wie het Hem behaagt. Hij is waarlijk de Wetende, de Wijze.

 

101 Rabbie qad ‘aatay-tanie minal-mulki wa ‘allam-tanie min-ta-wielil-‘ahaadies,-Fatiras-samaa-waati wal-‘ard ! ‘Anta Wa liyyie fid-dunyaa wal-‘Aagirah. Ta-waffanie Muslimanw-wa ‘al-hiqnie bis–Saali-hien.

101 Mijn Heer, U heeft mij van het koninkrijk gegeven en mij de uitleg van gezegden geleerd. Voortbrenger van de hemelen en de aarde, U bent mijn Vriend in deze wereld en in het Hiernamaals. Zorg ervoor dat ik onderworpen sterf en verenig mij met de rechtschapenen.

 

102 Zaalika min ‘ambaaa-‘ilghaybi noehiehi ‘ilayk: wa maa kunta laday-him ‘id adjma-‘oe ‘amrahum wa hum yam-kuroen.

102 Dit is uit de aankondigingen die het ongeziene betreffen (die) Wij aan jou openbaren, en jij was niet bij hen toen zij tot een beslissing kwamen over hun zaak, en zij plannen beraamden.a

 

103 Wa maaa ‘aksarun-naasi wa law harasta bi–Mu’-minien.

103 En de meeste mensen geloven niet, hoewel jij dit vurig wenst.

 

104 Wa maa tas-‘aluhum ‘alayhi min adjr: ‘in huwa ‘illaa Zikrul-lil-‘aalamien.

104 En jij vraagt hen niet om een beloning ervoor. Het is slechts een herinnering voor de gehele mensheid.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

94a. Toen de karavaan waarin Jozefs broers zich bevonden Egypte verliet, werd Jakob wederom van bovenaf gerust gesteld omtrent Jozef. Dit is de reden waarom hij tegen degenen om hem heen zei dat hij de macht van Jozef voelde. Jakob wist dat Jozef in leven was, en hiervan bracht hij zijn zoons keer op keer op de hoogte. Nu vertelt hij hen echter, dat Allāh hem verzekerd had dat Jozef een hoge positie bekleedde.

 

99a. Lea was Rechels oudere zuster en een echtgenote van Jakob (Gen. 29:16–28). Het feit dat Rachel dood was spreekt deze bewering op geen enkele manier tegen. Lea zou in beide rollen Jozefs moeder zijn, namelijk als zijn moeders zuster en als zijn vaders echtgenote.

 

100a. Hier wordt niet de koninklijke troon bedoeld, want Jozef zat zelf niet op de koninklijke troon. Jozef verhief zijn ouders naar zijn eigen verheven zitplaats. De betekenis kan ook zijn dat hij hen in een goede positie plaatste. Vergelijk Gen. 47:11: "Jozef nu wees zijn vader en zijn broeders woonplaatsen aan en gaf hun grondbezit in het land Egypte, in het beste deel van hetr land."

100b. Toen zij de zeer waardige positie zagen die Jozef in Egypte bekleedde, wierpen zij zich allen ter aarde voor Allāh, als een teken van dankzegging. Jozef spreekt hierover, d.w.z. over de waardigheid waartoe hij verheven was, als over de vervulling van zijn visioen. Dit wordt duidelijk gemaakt in het vers dat volgt.

 

102a. Over dit vers, maakt Rodwell de volgende opmerking: "Moehammad (s.a.w.) moet in deze periode, terwijl hij dit materiaal omwerkte en uitwerkte, opzettelijk een huicelachtige en misleidende koers zijn gaan varen toen hij inspiratie voor hen opeiste (hoewel het doel voor hem de gebruikte middelen zou rechtvaardigen)." Deze opmerking moet te wijten zijn aan ofwel botte onwetendheid, ofwel diepliggende kwaadaardigheid. Er is al eerder duidelijk dat de Qoer-ān onmiddellijk van onderwerp verandert, na te hebben beschreven wat de tegenstanders van een bepaalde profeet overkwam. Na zo’n geschiedenis, zinspeelt hij erop dat eenzelfde straf in het verschiet zou liggen voor de tegenstanders van de Profeet (s.a.w.). Door de hele Heilige Qoer-ān heen, betekent anbā al-ghaib, ofwel de aankondiging die het ongeziene betreffende, niet de oude geschiedenissen van voorgaande profeten, maar een herhaling van die geschiedenissen in het leven van de Heilige Profeet Moehammad (s.a.w.). Neem dit geval bijvoorbeeld. De geschiedenis van Jozef eindigt in het laatste vers met zijn gebed om bij zijn dood verenigd te worden met de rechtschapenen. Dit vers bevat ook een verwijzing naar soortgelijke gebeurtenissen die de Profeet (s.a.w.) zullen overkomen. Er is al aagegeven wat de opvallende overeenkomsten zijn tussen de gebeurtenissen in de levens van de twee profeten. Met "toen zij tot een beslissing kwamen over hun zaak, en zij plannen beraamden" wordt verwezen naar de beslissing van de Qoeraisj en hun plaanen om de Profeet (s.a.w.) te doden of te verbannen of gevangen te zetten; zie 8:30. De twee verzen die volgen en de hele volgende paragraaf tonen nog duidelijker aan, dat er met dit vers een verandering is geïntroduceerd. De Qoer-ān vertelt geen verhalen met als doel informatie te geven over het verleden. Deze verhalen verschaffen lessen voor de toekomstige leiding van de mens. Vergelijk 3:44a, 11:49a en 12:3b.

 

PARAGRAAF 12: Een les voor de tegenstanders van de Profeet

 

105 Wa ka-‘ayyim-min ‘Aayatin-fis-samaa–waati wal-‘ardi yamurroena ‘alayhaa wa hum ‘anhaa mu’-rizoen !

105 En hoeveel tekenen in de hemelen en op aarde komen zij tegen! Toch wenden zij zich ervan af.

 

106 Wa maa yu’ minu ‘ak-saruhum-billaahi ‘illaa wa hummusjri-koen !

106 En de meesten van hen geloven niet in Allāh, zonder anderen (aan Hem) te stellen.

 

107 ‘Afa-‘aminoe ‘an-ta’tiyahum Ghaasji–yatum-min ‘azaa-billaahi ‘aw ta’ti-ya-humus-saa-‘atu bagh-ta-tanw-wa hum laa yasj-‘uroen ?

107 Voelen zij zich dan veilig voor een allesomvattende straf van Allāh die op hen afkomt, of voor het uur dat plotseling tot hen komt, terwijl zij (het) niet beseffen?

 

108 Qul haa-zihie sabie-lie ‘ad-‘oe ‘ilallaah: ‘alaa Basie-ratin ‘ana wa manittaba-‘anie. Wa Sub- haanal-laahi wa maaa ‘ana minal-musj-rikien !

108 Zeg: Dit is mijn weg: ik roep tot Allāh, met zeker kennis – ik en degenen die mij volgen. En glorie aan Allāh! En ik behoor niet tot de polytheïsten.

 

109 Wa maaa ‘arsalnaa minqablika ‘illaa ridjaalan-noehie ‘ilay-him-min ‘ahlil-quraa. ‘Afalam yasieroe fil-‘ardi fayanzuroe kayfa kaana ‘aaqibatul-laziena min-qablihim ? Wa la–Daarul–‘Aagirati gay-rulliellazie-natta-qaw. ‘Afalaa ta’-qiloen ?

109 En vóór jou stuurden Wij slechts mannen uit het midden van de mensen in de steden, aan wie Wij openbaringen stuurden. Hebben zij dan niet door het land gereisd en gezien wat het einde was van degenen vóór hen? En het verblijf in het Hiernammals is zeker beter voor degenen die aan hun plicht voldoen. Begrijpen jullie dan niet?

 

110 Hataaa ‘izas-tay-‘asarrusulu wa zannoe ‘anna-hum qad kuziboe djaaa-‘ahum nasrunaa fanudj-djiya man-nasjaaa’. Wa laa yuraddu ba’-sunaa ‘anil-qawmil-mudjri-mien.

110 Totdat, toen de boodschappers wanhoopten en (de mensen) dachten dat zij werden voorgelogen, Onze hulp tot hen kwam en wie het Ons behaagde werd verlost. En Onze straf wordt niet afgewend van de schuldege mensen.a

 

111 Laqad kaana fie qasasihim ‘ibratul-li-‘ulil-‘albaab. Maa kaana hadiesany-yuftaraa wa laakin-tasdie-qallazie bayna ya-dayhi wa tafsiela kulli sjay’inwwa Hudanwwa Rahmatalliqaw-minyyu’-minoen.

111 In hun geschiedenis schuilt zeker een les voor mensen met verstand. Het is geen verhaal dat verzonnen zou kunnen worden, maar een bevestiging van wat ervoor is, en een onmiskenbare uitleg van alle dingen, en een leidraad en een genade voor een volk dat gerlooft.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

110a. De persoonlijke voornaamwoorden vertekenen de betekenis van de passage als ze niet goed worden geïnterpreteerd. De boodschappers waarschuwen hun volk, maar dit is zo koppig dat de boodschappers uiteindelijk wanhopen aan de vraag of hun volk hun voordeel wel zal doen met de waarschuwing. Het volk, aan de andere kant, is van oordeel dat het uitstel van de straf waar de profeten hen voor gewaarschuwd hadden, de waarschuwing zelf tot een leugen maakt. Het is op dat moment dat de profeten de beloofde hulp ontvangen, en dat de straf waarmee de kwaaddoeners bedreigd werden hen overvalt. Dat de profeten nooit wanhopen aan de Goddelijke bijstand die, in overeenstemming met de Goddelijke belofte, tot hen zal komen, wordt duidelijk uit v. 87: "niemand wanhoopt immers aan Allāh’s genade behalve de ongelovige mensen."

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------