HOOFDSTUK 11 HOED

GEOPENBAARD IN MAKKAH: 10 paragrafen, 123 verzen

 

Dit hoofdstuk is genoemd naar de Profeet Hoed, aan wiens geschiedenis hierin wordt gerefereerd. Hij lijkt de eerste profeet geweest te zijn voor een volk dat op het Arabische schiereiland leefde.

Als eerste worden de tegenstanders gewaarschuwd. In de tweede paragraaf wordt de waarheid van de openbaring verzekerd, en de tegenstanders worden uitgedaagd tien net zulke hoofdstukken voort te brengen. Vervolgens wordt een wrede en onderdrukkende vijand gewaarschuwd voor het slechte lot dat eerdere volkeren is overkomen. De derde en vierde paragraaf gaan over de geschiedenis van Noach, de vijfde over die van Hoed, de zesde over die van Sālih, de zevende over die van Abraham en Lot, en de achtste over die van Sjoe‘aib. De negende paragraaf vergelijkt de kwaaddoeners met de rechtschapenen, en de tiende stelt de gelovigen gerust.

Het hoofdstuk lijkt een aanvulling te zijn op het voorgaande. Waar hoofdstuk 10 vooral gaat over abstracte vragen met betrekking tot de waarheid van openbaring, illustreert dit hoofdstuk de waarheid van die vragen door te verwijzen naar de geschiedenissen van vroegere profeten. Het is in zijn geheel een Makkah-openbaring, en moet in ongeveer dezelfdse periode geplaatst worden als het voorgaande hoofdstuk.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

PARAGRAAF 1: Een waarschuwing

 

Biesmiellaahier – Rahmaanier – Rahiem.

In de naam van Allāh, de Erbarmer, de Barmhartige.

 

1 Alif-Laaam-Raa. Kitaabun ‘uh-kimat ‘Aayaa-tuhoe summa fussi-lat milla-dun Hakiemin Gabier:

1 Ik, Allāh, ben de Alziende. Een Boek, waarvan de verzen worden gekenmerkt door wijsheid, dan worden zij duidelijk gemaakt, van Iemand die Wijs is, Bewust:

 

2 ‘Allaa ta’budoe ‘illal-laah. ‘Inna-nie lakum-minhu nazierunwwa basjier !

2 Opdat jullie niemand zullen dienen behalve Allāh. Waarlijk ben ik voor jullie een waarschuwer van Hem en een gever van goed nieuws.

 

3 Wa ‘anis-tagh-firoe Rabbakum summa toeboe ‘ilay-hi yumatti-kum-mataa-‘an hasanan ‘ilaa ‘adjalim-musammanwwa yu’ti kulle zie-fadlinfad-lah ! Wa ‘in-tawallaw fa-‘innie ‘gaaafu ‘alay-kum ‘Azaaba Yaw-min-Kabier.

3 En vraag vergiffenis aan jullie Heer, en wend jullie dan tot Hem. Hij zal jullie voorzien van een uitnemende voorziening voor een toegekende termijn, en zal Zijn goedgunstigheid verlenen aan iedereen begiftigd met goedgunstigheid.a En als jullie je afwenden, dan vrees ik voor jullie de straf van een grote dag.

 

4 ‘Ilal-laahi mardji-‘ukum, wa Huwa ‘alaa kulli sjay-‘in-Qadier.

4 Tot Allāh is jullie terugkeer, en Hij is de Bezitter van macht over alle dingen.

 

5 ‘Alaaa ‘innahum yas-noena sudoera-hum li-yas-tag-foe minh ! ‘Alaa hiena yas-taghsjoenna siyaaba-hum ya’-lamu maa yu-sirroenna wa maa yu’-linoen: ‘innahoe ‘Aliemumbi-zaatis-sudoer.

5 En waarlijk bedekken zij hun boezemsa om (hun vijandschap) voor Hem te verbergen. Maar wanneer zij hun kleding gebruiken als bedekking,b dan weet Hij wat zij verbergen en wat zij bekendmaken. Waarlijk is Hij de Weter van wat er in de borsten schuilt.

 

6 WA MAA MIN-DAAABBATIN-fil-‘ardi ‘illaa ‘alallaahi rizqu-haa wa ya’-lamu musta-qarra-haa wa mus-tawda-‘ahaa: Kullun-fie Kitaabim-Mubien.

6 En er is geen dier op aarde, of het onderhoud ervan komt van Allāh, en Hij weet waar zijn rustplaats is, en zijn voorraden. Alles staat duidelijk opgetekend.

 

7 Wa Huwal-lazie gala-qassamaawaati wal-‘arda fie Sittati ‘ayyaa-minwwa kaana ‘Arsjuhoe ‘alal-Maaa-‘i li-yabluwakum ‘ayyu-kum ‘ahsanu ‘amalaa. Wa la-‘inqulta ‘innakum-mab-‘oesoena mim-ba’-dil-mawti la-ya-qoelan-nallaziena kafaroe ‘in haa-zaaa ‘illaa sihrum-mubien !

7 En Hij is het die de hemelen en de aarde schiep in zes perioden; en Zijn troon van Macht staat voor eeuwig op het watera opdat Hij (de goede eigenschappen) zichtbaar kan maken van wie van jullie er de beste daden doet.b En wanneer jij zegt, Waarlijk zullen jullie na de dood worden opgewekt, zeggen degenen die niet geloven: Dit is niets anders dan openlijk bedrog.c

 

8 Wa la-‘in ‘ag-garnaa ‘anhumul-‘azaaba ‘ilaaa ‘ummatim-ma’doedatil-la-ya-qoelunna maa yah-bisuh? ‘Alaa yawma ya-tiehim lay-sa mas-roe fan ‘anhum wa haaqa bihimmaa kaanoe bihie yas-tahzi-‘oen !

8 En als Wij voor hen de straf voor een bepaalde periode uitstellen,a zullen zij zeker zeggen: Wat houdt het tegen? Nu, op de dag dat hij tot hen zal komen, zal hij waarlijk niet van hen worden afgewend, en wat zij bespotten zal hen omringen.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

3a. Iemand begiftigd met goedgunstigheid duidt op iemand aan wie Allāh Zijn goedgunstigheid heeft verleend. De dzi fadl hier, is in het bezit van geestelijke zegeningen in aanvulling op de materiёle voordelen waarover in de voorgaandfe woorden wordt gesproken.

 

5a. Thanā sadra-hoe (lett., hij vouwde zijn borst of boezem) betekent hij verborg vijandigheid in zijn borst of boezem (LL). Deze betekenis wordt duidelijk gemaakt in de woorden die volgen.

 

5b. Hij bedekte zichzelf met zijn kleding, zodat hij niet gezien noch gehoord zou worden (LL). Volgens R is de betekenis dat zij met hun kleding hun oren bedekken, en dit duidt erop dat zij zich ervan weerhielden te luisteren. Het is ook mogelijk dat dit een zinspeling is op het feit dat zij wegrennen.

 

7a. De betekenis van ‘arsj ("Troon van Macht") wordt in 7:54b uitgelegd. Zie voor kāna 2:213a. Wat is de relatie tussen het water en de manifestatie van de Macht van Allāh, die hier wordt weergegeven door ‘arsj? Dit wordt door de Qoer-ān zelf uitgelegd: "En uit water maakten Wij al het levende" (21:30). De mens is de hoogst ontwikkelde vorm van leven, en dit leven is te danken aan water. De grote macht van Allāh die zich uit in de schepping van de mens, wordt zo verbonden met water. Zoals in de natuur het leven groeit door middel van water, zo groeit het geestelijk leven door middel van de openbaring, die zo vaak vergeleken wordt met regen of water. Allāh’s grootse macht wordt zo aanschouwelijk gemaakt door het water. Vandaar dat samen met de schepping van de hemelen en de aarde het feit wordt genoemd dat Allāh’s Troon van Macht eeuwig op het water staat. De woorden die volgen maken het nog duidelijker; zie de volgende voetnoot.

 

7b. De twee woorden balā-hoe en ibtalā-hoe zijn synoniemen en betekenen oorspronkelijk de manifestatie van goede eigenschappen en slechte eigenschappen (T). Het doel van de schepping van de mens en alles dat tot leven is geroepen, is dat de grootse eigenschappen waarmee de mens begiftigd is zich zouden manifesteren. In de woorden die volgen wordt ons echter verteld, dat deze manifestatie niet in dit leven zal plaatsvinden, maar in het leven na de dood. Deze waarheid wordt uitgedrukt in de woorden En wanneer jij zegt, Waarlijk zullen jullie na de dood worden gewekt. Zie voor het gebruik van de woorden balā en ibtalā, in de betekenis van de manifestatie van de nobele en goede eigenschappen waarmee de mens begiftigd is, 8:17b.

 

7c. Het woord sihr wordt hier duidelijk gebruikt als verraad of leugen; zie 2:102e.

 

8a. Naar de genoemde periode wordt in 8:33 als volgt verwezen. "En Allāh wilde hen niet straffen terwijl jij onder hen verkeerde."

PARAGRAAF 2: Waarheid van de openbaring

 

9 Wa la-‘in ‘azaqnal-‘insaana minnaa Rahmatan-summa naza-naahaa minhu ‘innahoe laya-‘oesun-kafoer.

9 En als Wij de mens van Onze genade laten proeven, en deze dan van hem afnemen, dan is hij zeker wanhopig, ondankbaar.

 

10 Wa la-‘in ‘azaq-naahu na’-maaa-‘a ba’da zarraaa-‘a massat-hu la-yaqoe-lanna zahabassayyi-‘aatu ‘annie: ‘innahoe lafarihun-fagoer.

10 En als Wij hem doen proeven van een gunst, nadat tegenspoed hem heeft geteisterd, dan zegt hij: Het kwaad heeft zich van mij afgewend. Hij is waarlijk uitbundig, vol van eigendunk.

 

11 ‘Illal-laziena sabaroe wa ‘amilus-saali-haat: ‘ulaaa-‘ika lahum-magh-firatunwwa ‘adjrun-Kabier.

11 Behalve degenen die geduldig zijn en goeddoen. Voor hen is er vergiffenis en een groote beloning.

 

12 Fala-‘allaka taarikum-ba’da maa yoe-haaa ‘ilay-ka wa daaa-‘iqum-bihie sadruka ‘any-yaqoe-loe law laaa ‘unzila ‘alayhi kanzun ‘aw djaaa-‘a ma-‘ahoe malak ? ‘Inna-maaa ‘anta nazier ! Wallaahu ‘alaa kulli sjay-‘inw – Wakiel !

12 Dan kan het zijn dat jij een deel van wat er aan jou is geopenbaard opgeeft, en jouw borst zal hierdoor vernauwd worden, omdat zij zeggen: Waarom is er geen schat voor hem neergezonden, of is er geen engel met hem meegekomen?a Jij bent slechts een waarschuwer. En Allāh heeft de leiding over alle dingen.

 

13 ‘Am yaqoe-loenaf-taraah. Qul fa’toe bi-‘asjri Suwarim-mislihie muftara-yaatinwwad-‘oe manis-tata‘-tum-min-doenil-laahi ‘in-kuntum saadiqien.

13 Of zeggen zij: Hij heeft het verzonnen. Zeg: Breng dan tien verzonnen hoofdstukken gelijk hieraan, en roep buiten Allāh aan wie jullie aan kunnen roepen, als jullie de waarheid spreken.a

 

14 Fa-‘illam yasta-djieboe lakum fa’-lamoe ‘anna-maaa ‘unzila-bi-‘ilmil-laahi wa ‘allaaa ‘ilaaha ‘illaa Hoe ! Fahal ‘antum-Musli-moen ?

14 Maar als zij jullie geen antwoord geven, weet dan dat het geopenbaard is door Allāh’s kennis, en dat er geen God is behalve Hij. Zullen jullie je dan onderwerpen?a

 

15 Man-kaana yurie-dul-Hayaatad-Dunyaa wa ziena-tahaa nu-waffi ‘ilay-him ‘a’-maalahum fiehaa wa hum fiehaa laa yub-ga-soen.

15 Wie er verlangt naar dit wereldse leven en zijn opsmuk – Wij betalen hen hun daden daarin terug, en er wordt voor gezorgd dat zij daarin geen verlies lijden.

 

16 ‘Ulaaa-‘ika-laziena lay-sa lahum fil-‘Aagi-rati ‘illan-Naar: Wa habita maa sana-‘oe fiehaa wa baatielum-maa kaanoe ya’-maloen !

16 Dit zijn degenen voor wie er niets dan Vuur is in het Hiernamaals. En het werk dat zij daarin doen is vruchteloos en hun daden zijn ijden.a

 

17 ‘A-faman-kaana ‘alaa Bayyi-na-tim-mir-Rabbi-hie wa yat-loehu Sjaa-hidum-minhu wa min-qab-lihie Kitaabu Moesaa ‘imaa-manwwa rahmah ? ‘Ulaaa-‘ika yu’mi-noena bih. Wa manyyak-fur bihie minal-‘Ah-zaabi fannaaru maw-‘iduh. Falaa taku fie mir-yatim-minh: ‘innaahul-Haqqu mir-Rabbika wa laakinna ‘aksaran-naasie laa yu’minoen !

17 Is hij dan (als dezen), die een duidelijk bewijs van zijn Heer bij zich heeft, dat wordt voorgedragen door een getuige van Hem, en daarvóór (is er) het Boek van Mozes, een leidraad en een genade? Zij geloven erin. En wie van de partijen er niet in gelooft, het Vuur is de hem beloofde plaats. Dus twijfel er niet aan. Het is waarlijk de waarheid van jouw Heer, maar de meeste mensen geloven niet.a

 

18 Wa maa ‘az-lamu mimmanif-taraa ‘alal-laahi kazibaa ? ‘Ulaaa-‘ika yu’-razoena ‘alaa Rabbihim wa yaqoe-lul-‘asj-haadu haaa-‘ulaaa-‘illaziena kazaboe ‘alaa Rabbi-him ! ‘Alaa la’-natul-laahi ‘alaz-zaali-mien :

18 En wie is onrechtvaardiger dan degene die een leugen tegen Allāh verzint? Zij zullen voor hun Heer worden geleid, en de getuigen zullen zeggen: Dit zijn degenen die logen over hun Heer. En waarlijk rust de vloek van Allāh op de kwaaddoeners,a

 

19 ‘Allaziena yasud-doena ‘an-Sabie-lillaahi wa yabghoenahaa ‘i-wadjaa: wa hum-bil-‘Aagi-rati hum kaafi-roen !

19 Die (mensen) verhinderen Allāh’s pad te volgen en die proberen het af te buigen. En zij geloven niet in het Hiernamaals.

 

20 ‘Ulaaa-‘ika lam yakoe-noe mu’-djiziena fil-‘ardi wa maa kaana lahum-min-doenil-laahi min ‘aw-liyaaa’! Yuzaa-‘afu lahumul-‘azaab! Maa kaanoe yas-tatie-‘oenas-sam-‘a wa maa kaanoe yub-siroen.

20 Zij zullen op aarde niet ontsnappen,a noch hebben zij beschermers buiten Allāh. De straf zal voor hen worden verdubbeld. Zij konden niet verdragen (het) te horen, en zij zagen niet.b

 

21 ‘Ulaaa-‘ikal-laziena gasiroe ‘anfu-sahum wa zalla ‘anhum-maa kaanoe yaf-taroen !

21 Dit zijn degenen die hun zielen hebben verloren, en dat wat zij verzonnen is bij hen weggegaan.

 

22 Laa djarama ‘anna-hum fil-‘Aagi-ratie humul-‘ag-saroen !

22 In het Hiernamaals zijn zij waarlijk de grootste verliezers.

 

23 ‘Innal-laziena ‘aamanoe wa ‘amilus-saalihaati wa ‘agbatoe ‘ilaa Rabbi-him ‘ulaaa-‘ika ‘As-haabul- Djannah, hum fiehaa gaa-lidoen !

23 Waarlijk zijn degenen die geloven en goeddoen en zichzelf deemoedigen tegenover hun Heer de bezitters van de Tuin; daarin zullen zij verblijven.

 

24 Masalul-farie-qayni kal-‘a’-maa wal-‘asammi wal-basieri was-samie. Hal-yasta-wi-yaani masalaa ? ‘Afalaa tazak-karoen ?

24 Het gelijkenis tussen de twee groepen is als de blinde en de dove, en de ziende en de horende. Verkeren zij in gelijke omstandigheden? Willen jullie je dan niet in acht nemen?

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

12a. Deze passage betekent niet dat de Profeet (s.a.w.) van plan was enig deel van de openbaring op te geven. Het is juist een stelling die duidelijk impliceert dat hij hier niet toe in staat zou zijn. Het is een vreemd gebruik van het woord la ‘alla. Rz zegt: "Men zegt van een persoon, wanneer men aan wil geven hoever hij van een handeling verwijderd is: Misschien (Ar. la ‘alla-ka) heb je de macht zoiets te doen."

 

13a. Deze uitdaging is opgenomen in vier verschillende hoofdstukken van de Heilige Qoer-ān. Als eerste in 17:88: "Zeg: Als mensen en djinn zich zouden verenigen om iets te brengen dat gelijk is aan deze Qoer-ān, dan zouden zij het gelijke daaraan niet kunnen brengen, hoewel sommigen van hen de helpers waren van anderen." Dit is het vroegste punt in de openbaring. Vervolgens wordt in het onderhavige vers de vraag teruggebracht tot tien hoofdstukken. Als laatste wordt de vijand in 10:38 en 2:23 uitgedaag één enkel hoofdstuk te produceren gelijk aan de Qoer-ān. Een ander punt dat het waard is genoemd te worden, is dat het woord sjoehadā’, wat hun voorname of geleerde mannen betekent, vervangen wordt door djinn. Dit geeft aan dat op dergelijke plaatsen djinn slechts verwijst naar hun leiders en geleerden. Zie 2:23a voor een volledige uitleg.

 

14a. Hier worden de ongelovigen aangesproken. De betekenis is dat, wanneer hun afgoden of leiders hun aanbidders niet antwoorden die hen verzoeken hulp te bieden bij het produceren van een boek gelijk aan de Qoer-ān, er geen twijfel mag blijven bestaan omtrent het feit dat de Qoer-ān niet het werk is van de Profeet (s.a.w.), maar een openbaring van het Goddelijke Wezen.

 

16a. Dat wil zeggen dat hun werken en andere daden niet zullen resulteren in enig persoonlijk goed.

 

17a. De diverse stellingen die in dit vers gemaakt worden vereisen een uitleg. Hij die een duidelijk bewijs van zijn Heer bij zich heeft is van toepassing op iedereen die gelooft in de waarheid van de Heilige Qoer-ān. Dit wordt duidelijk uit de woorden die verderop staan: dezen geloven erin. De getuige van Allāh die het bewijs, de Qoer-ān, voordraagt, is de Heilige Profeet (s.a.w.). Ook elders wordt hij een getuige genoemd, een voorbeeld voor gelovigen. Naast dat de Qoer-ān een duidelijk bewijs op zich is, wordt zijn waarheid verder bewezen in het boek van Mozes. Omdat dit boek duidelijke profetieёn bevat over de waarheidsgetrouwheid van de Profeet (s.a.w.), wordt het een leidraad en een genade genoemd. De betekenis van de hele passage is: Hij die, als gelovige in de waarheid van de Heilige Qoer-ān, duidelijk bewijs heeft van zijn Heer en die een voorbeeld voor zich heeft in de persoon van de Heilige Profeet (s.a.w.), en die aanvullende getuigenis heeft van zijn waarheid in het boek van Mozes, is niet zoals hij die deze wereld liefheeft en niet om de Waarheid geeft. De laatste stelling die in de voorgaande verzen is opgenomen, wordt hier weggelaten.

 

18a. De getuigen zijn volgens sommigen de engelen en volgens anderen de profeten. Deze laatste mening wordt ondersteund door 4:41. Volgens nog weer anderen zijn het de gelovigen.

 

20a. Zij zouden niet aan de straf ontsnapt zijn, als Allāh van plan was geweest hen in deze wereld te straffen. A ‘djaza-hoe, waarvan moe’djiz het zelfstandig naamwoord is, kan ook vertaald worden met hij merkte dat hij geen kracht of kundigheid meer had, of hij ontnam hem zijn macht of zijn doel.

 

20b. Dit geeft slechts aan hoe groot hun haat voor de waarheid was. Zij konden het zelfs niet verdragen te horen wat de Profeet (s.a.w.) zei, en zij renden weg zodra hij sprak.

 

PARAGRAAF 3: Geschiedenis van Noach

 

25 Wa laqad ‘ar-salnaa Noehan ‘ilaa Qawmih: ‘innie lakum nazierum-mubien :

25 En waarlijk stuurden Wij Noach tot zijn volk: Ik ben waarlijk een duidelijke waarschuwer voor jullie,

 

26 ‘Alaa ta’budoe ‘il-lallaah : ‘innie ‘agaafu ‘alay-kum ‘Azaaba Yaw-min ‘Aliem.

26 Om niemand anders dan Allāh te dienen. Voorwaar, ik vrees voor jullie de straf van een pijnlijke dag.

 

27 Faqaalal-Mala-‘ulla-ziena kafaroe min-qaw-mihie maa naraaka ‘illaa basjaram-mislanaa wa maa naraa-kattaba-‘aka ‘illal-laziena hum ‘araazilunaa baadi-yar-ra’y: wa maa naraa lakum ‘alay-naa min-fazlim-bal nazun-nukum kaazi-bien !

27 Maar de leiders van zijn volk die niet geloofden, zeiden: Wij zien in jou niets anders dan een sterveling als wij, en wij denken niet dat iemand jou zal volgen, behalve onnadenkend de meest verachten onder ons. Noch denken wij dat jullie enig gezag over ons hebben; nee, wij vinden jullie leugenaars.

 

28 Qaala yaa-qawmi ‘ara-‘aytum ‘in-kuntu ‘alaa Bayyinatim-mir-Rabbie wa ‘aataa-nie Rahmatam-min ‘Indihie fa ‘ummi-yat ‘alay-kum ? ‘Anulzimuku-moehaa wa ‘antum lahaa kaari-hoen ?

28 Hij zei: O mijn volk, zien jullie het in indien ik duidelijk bewijs van mijn Heer bij mij heb en Hij mij genade heeft geschonken van Hemzelf, en het is voor jullie verborgen gemaakt. Kunnen wij jullie ertoe overhalen (het te aanvaarden) terwijl jullie er afkerig tegenover staan?

 

29 Wa yaa-qawmi laaa ‘as-‘alu-kum ‘alay-hi maalaa: ‘in ‘adjri-ya ‘illaa ‘alal-laahi wa maaa ‘ana bi-taari -dillaziena ‘aamanoe : ‘innahum-mulaaqoe Rabbihim wa laa-kinnie ‘araakum qawman-tadj-haloen !

29 En o mijn volk, ik vraag jullie niet om rijkdom (in ruil) hiervoor. Mijn beloning is slechts bij Allāh, en ik ben niet van plan degenen die geloven te verdrijven. Zij zullen hun Heer toch wel ontmoeten, maar ik zie dat jullie een onwetend volk zijn.

 

30 Wa yaa-qawmi many-yansurunie minal-laahi ‘in-tarattuhum ? ‘Afalaa tazak-karoen ?

30 En o mijn volk, wie zal mij helpen tegen Allāh als ik hen verdrijf? Willen jullie je dan niet in acht nemen?

 

31 Wa laaa ‘aqoelu lakum ‘indie gazaaa-‘inul-laahi wa laaa ‘a’-lamul-ghayba wa laaa ‘aqoelu ‘innie malakunwwa laaa ‘aqoelu lilla-ziena taz-darie ‘a’-yunukum lany-yu’ti-ya hu-mullaahu gay-raa: ‘Allaahu ‘a’-lamu bimaa fie ‘anfu-sihim: ‘innie ‘izalla-minaz-zaa-limien.

31 En ik zeg niet tegen jullie dat ik de schatten van Allāh heb; en ik ben niet op de hoogte van het ongeziene; noch zeg ik dat ik een engel ben. Noch zeg ik over hen, geminacht in jullie ogen, dat Allāh hen geen goed zal schenken – Allāh weet het best wat er in hun zielen speelt – want dan zou ik zeker tot de kwaaddoeners behoren.

 

32 Qaaloe yaa-Noehu qad djaadal-tanaa fa-‘ak-sarta djidaalanaa fa’tinaa bimaa ta-‘idunaaa ‘in-kunta minas-saadi-qien ?

32 Zij zeiden: O Noach, jij hebt zeker met ons geredetwist en (jouw) twisten met ons gerekt, dus roep over ons af waar hij ons mee dreigt, als je de waarheid spreekt.

 

33 Qaala ‘innamaa ya’-tie-kumbihil-laahu ‘in-sjaaa-‘a wa maaa ‘antum-bie-mu’-djizien !

33 Hij zei: Alleen Allāh zal het over jullie afroepen, wanneer het Hem behaagt, en jullie zullen niet ontsnappen:

 

34 Wa laa yanfa-‘ukum nushie ‘in ‘aratu ‘an ‘an-saha lakum ‘in kaanal-laahu yuriedu ‘any-yughwi-yakum : Huwa Rabbukum ! Wa ‘ilay-hi turdja-‘oen !

34 En jullie zullen geen baat hebben bij mijn advies, als ik van plan zou zijn jullie van goed advies te dienen, als het Allāh’s bedoeling is jullie te vernietigen. Hij is jullie Heer; en tot Hem zullen jullie worden teruggebracht.

 

35 ‘Am yaqoeloenaf-taraah ? Qul ‘inif-taray-tuhoe fa-‘alayya ‘idjraami wa ‘ana barie-‘ummim-maa tudjri-moen !

35 Of zeggen zij: Hij heeft het verzonnen? Zeg: Als ik het heb verzonnen dan rust mijn schuld op mijzelf; en ik ben vrij van waar jullie je schuldig aan maken.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

35a. De verandering toont aan dat hier de ongelovigen van Makkah worden bedoeld en de woorden verwijzen naar het feit dat zij de Qoer-ān een verzinsel noemden. Dit geeft aan dat het Heilige Qoer-ān de geschiedenissen van de profeten gebruikt als een waarschuwing aan het adres van de tegenstanders van de Profeet (s.a.w.).

PARAGRAAF 4: Geschiedenis van Noach

 

36 Wa ‘oe-hiya ‘ilaa Noehin ‘annahoe lany-yu’mina minqawmika ‘illaa man-qad ‘aamana falaa tabta-‘is bimaa kaanoe yaf-‘aloen.

36 En het werd geopenbaard aan Noach: Niemand uit jouw volk zal geloven behalve degenen die al geloofden, dus treur niet om wat zij doen:

 

37 Wasna-‘il Fulka bi-‘a’-yuninaa wa Wah-yinaa wa laa tugaa-tibnie filla-ziena zalamoe: ‘innahum-mugh-raqoen.

37 En maak de ark onder Onze ogen en Onze openbaring, en spreek niet tegen Mij ten behoeve van degenen die onrechtvaardig zijn. Zij zullen waarlijk worden verdronken.

 

38 Wa yasna-‘ul-Fulk : wa kullamaa marra ‘alay-hie mala-‘um-min-qaw-mihie sagiroe minh. Qaala ‘in-tas-garoe minnaa fa-‘innaa nas-garoe minkum kamaa tas-garoen !

38 En hij begon de ark te maken. En iedere keer als de leiders van zijn volk bij hem langs liepen, lachten zij hem uit. Hij zei: Als jullie ons uitlachen, dan lachen wij jullie ook uit, net zoals jullie (ons) uitlachten.a

 

39 Fa-sawfa ta’-lamoena many-ya tiehi ‘Azaabuny-yugziehi wa yahillu ‘alayhi ‘azaabum-muqiem :

39 Dus jullie zullen weten wie het is, tot wie er een straf zal komen die hem te schande zal maken, en wie er zal worden getroffen door een aanhoudende straf.

 

40 Hattaaa ‘izaa djaaa-‘a ‘Amrunaa wa faarat-tan-noeru qul-nahmil fiehaa min-kullinzaw-djay-nis-nayni wa ‘ah-laka ‘illaa man-sabaqa ‘alay-hil-Qawlu wa man ‘aaman. Wa maaa ‘aamana ma-‘ahoe ‘illaa qaliel.

40 Uiteindelijk, toen Ons bevel kwam en het water met kracht uit de vallei stroomde,a zeiden Wij: Draag er naar binnen twee van alle dingen, een paar,b en jouw eigen familie – behalve degenen tegen wie het woord reeds is uitgevaardigd – en degenen die geloven. En er waren er maar weinigen die met hem geloofden.

 

41 Wa qaalar-kaboe fiehaa bismil-laahi madj-ray-haa wa mursaa-haa ! ‘Inna Rabbie la-Ghafoe-rur– Rahiem !

41 En hij zei: Ga aan boord, moge haar vaart en haar verankering in de naam van Allāh zijn. Mijn Heer is waarlijk Vergevensgezind, Barmhartig.

 

42 Wa hi-ya tadjrie bihim fie maw-djin-kal-djibaal. Wa naadaa Noehu-nib-nahoe wa kaana fie ma’-zilinyyaa-bu-nayyarkamma-‘anaa wa laa takumma-‘al-Kaa-firien !

42 En hij bewoog zich met hen tussen golven als bergen.a En Noach riep naar zijn zoon, en hij was afzijdig: O mijn zoon, kom bij ons aan boord en wees niet met de ongelovigen.

 

43 Qaala sa-‘aawie’ilaa djabalinyya’ -simoenie minal maaa’-Qaala laa ‘aa-simal-yawma min ‘Amril-laahi ‘illaa mar-rahim ! Wa haala bayna-humalmawdju fa-kaana minal-mughraqien.

43 Hij zei: k zal mij voor toevlucht naar een berg begeven, die mij zal redden van het water. Hij zei: Vandaag is er niemand veilig voor Allāh’s bevel, behalve degene met wie Hij genade heeft.a En een golf kwam tussen hen beiden, dus was hij een van de verdronkenen.

 

44 Wa qiela yaaa-‘ardub-la-‘ie maaa-‘aki wa yaa-samaaa-‘u ‘aqli-‘ie wa ghiedal-maaa-‘u wa qudi-yal-‘amru wasta-wat ‘alal-Yoediyyi wa qiela bu’dal-lil-qawmiz-zaali-mien !

44 En er werd gezegd: O aarde, verzwelg jouw water, en o wolk, trek weg. En er werd voor gezorgd dat het water bedaarde, en de zaak was beslist, en hij rustte op de Djoedi,a en er werd gezegd: Weg met de onrechtvaardige mensen!

 

45 Wa naadaa Noehur-Rabba-hoe faqaala Rabbi’innab-nie min ‘ahlie wa ‘inna wa-dakalhaqqu wa ‘Anta ‘ah-kamul-Haaki-mien !

45 En Noach riep tot zijn Heer en zei: Mijn Heer, waarlijk behoort mijn zoon tot mijn familie. En Uw belofte is waar, en U bent de Meest Rechtvaardige van de rechters.

 

46 Qaala yaa-Noehu ‘innahoe lay-sa min ‘ahlik: ‘innahoe ‘amalun ghayru saalih. Falaa tas-‘alni maa lay-sa laka bihie ilm ! ‘Innie ‘a-‘izuka ‘an-takoena minal-djaa-hilien !

46 Hij zei: O Noach, hij behoort niet tot jouw familie; hij is de belichaming van) onrechtschapen gedrag.a Dus vraag aan Mij geen dingen waar je geen kennis van heb. Ik vermaan je, opdat je niet tot de onwetenden zult behoren.

 

47 Qaala Rabbi ‘innie ‘a-‘oezu bika ‘an ‘as-‘alaka maa laysa lie bihie ‘ilm. Wa ‘illaa taghfir lie wa tarhamnie ‘akumminal-gaa-sirien !

47 Hij zei: Mijn Heer, bij U zoek ik er mijn toevlucht tegen dat ik U datgene vraag waarover ik geen kennis heb. En tenzij U mij vergeeft en genade met mij hebt, zal ik een van de verliezers zijn.

 

48 Qiela yaa-Noe-huh-bit bi-Salaa-mim-minnaa wa Barakaa-tin ‘alayka wa ‘alaaa ‘Uma-mim-mim-mam-ma‘-ak: wa ‘uma-mun-sanu-matti-‘uhum summa yamas-suhum-minnaa ‘azaabun ‘aliem.

48 En werd gezegd: O Noach, daal af met vrede van Ons en zegeningen over jou en de volkeren (die voortkomen) uit degenen met jou. En er zijn volkeren die Wij voorzieningen verschaffen, en dan worden zij gekweld door een pijnlijke straf van Ons.

 

49 Tilka min ‘ambaaa-‘il-ghaybi noehie-haaa ‘ilayk: maa kunta ta’-lamu-haaa ‘anta wa laa qaw-muka min-qabli haazaa. Fasbir ‘innal- ‘Aaqi-bata lil-Mutta-qien.

49 Dit zijn aankondigingen aangaande het ongeziene, die Wij aan jou openbaren; hiervóór was jij hier niet van op de hoogte – (noch) jij noch jouw volk. Dus wees geduldig. Het (goede) einde is waarlijk voor de plichtsgetrouwen.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

38a. Het lachen van de rechtschapenen om de zondaars moet niet letterlijk worden genomen. Men lacht ergens om, om zo blijk te geven van minachting. Zoals de ongelovigen hun minachting tonen voor het maken van de ark, zo toont de gelovige in de Goddelijke belofte zijn minachting voor hun verzet en hun plannen om hem te vernietigen. Kf geeft een andere betekenis: Als jullie ons als onwetend beschouwen op basis van wat we doen, beschouwen wij jullie als onwetend op basis van jullie ongeloof … omdat het feit dat jullie denken dat wij onwetend zijn, in werkelijkheid te wijten is aan jullie eigen onwetendheid.

 

40a. Fār al-tannoer wordt door Sale vertasald als de oven deed het water stromen, door Palmer als de oven kookte, en door Rodwell als de oppervlakte van de aarde broeit. Alle drie voegen zij daar echter een noot aan toe, die duidelijk maakt dat het woord tannoer ook een reservoir betekent (Palmer), of een reservoir van water (Rodwell), of een plaats waar water uit voortvloeit of waar het is verzameld (Sale). Ik denk echter dat de vergissing is ontstaan omdat het woord fāra verkeerd is opgevat, en niet het woord tannoer. Fāra betekent het (het water) kookte, of het (het vuur) raasde, maar geen van deze betekenissen kan hier van toepassing zijn. Omdat tannoer niet vuur betekent, kan de oven niet koken, noch razen. Het woord kent echter ook een andere betekenis. LL zegt: "Fāra, gbruikt in verband met water, betekent ook het welde op uit of kwam voort uit de aarde of grond (Mgh); het verscheen spuitend uit de bron (T)." Vandaar dat fawwārah ook een bron van water betekent. Tannoer betekent volgens dezelfde deskundige het hoogste deel van de aarde of grond … (t); iedere plaats waaruit water voortvloeit, een plaats waar het water van een vallei zich verzamelt (Q). Deze twee betekenissen van de twee woorden fāra en tannoer, passen zo goed bij elkaar en elk past zo goed in de context, dat deze uitleg zelfs een mens van gemiddelde intelligentie zou moeten aanspreken. We weten van v. 43, waar Noachs zoon zegt: "Ik zal mij voor toevlucht naar een berg begeven" dat er een vallei moet zijn geweest.

 

40b. Ieder lid van een paar, wordt in het Arabisch een zaudj genoemd. Vandaar dat de tweevoudige vorm zaudjain slechts één paar betekent en dus worden met twee zadjain één man en één vrouw van ieder paar bedoeld. Met alle dingen worden kennelijk alle dingen bedoeld die Noach nodig heeft, en niet alle dingen die bestaan in de wereld. Deze was voor Noach te uitgestrekt om in zijn geheel te bereizen.

 

42. Men moet niet vergeten dat de Qoer-ān op geen enkele wijze instemt met het verhaal dat de zondvloed de gehele oppervlakte van de aarde bedekte. Hij spreekt wel herhaaldelijk over Noach die tot zijn volk werd gezonden, d.w.z. tot een enkele stam. Aangezien zijn volk niet alleen de waarheid ontkende, maar ook probeerde Noach en zijn volgelingen te vernietigen, moest volgens de Goddelijke wet dit volk worden gestraft. Er wordt hier ook gezegd dat het water uit een vallei stroomde, en dit geeft aan dat het slechts een stuk land was dat overstroomde en niet de gehele aarde. Het inschepen van een paar van alle dingen, betekent niet dat Noach de hele wereld bereisde en van ieder leven dier één paar meenam. In dat geval zou hij misschien duizend jaar besteed hebben aan het verzamelen van paren van alle levende schepsels op aarde, en dan nog zonder succes. De betekenis van dit bevel is duidelijk dat hij al die dingen in paren mee moest nemen die hij als noodzakelijk beschouwde voor zichzelf en voor degenen die bij hem waren in de ark. De Bijbelse vertelling, die stelt dat Allāh "een watervloed over de aarde brengt, om al wat leeft, waarin een levensgeest is, van onder de hemel te verdelgen", en dan stelt dat Noach in een ark een paar van elk van de duizenden dieren en vogels verzamelt en huisvest, is niet aanvaardbaar.

 

43a. Man rahima betekent Hij die genade heeft, en verwijst dan naar Allāh. De betekenis hiervan is dat slechts de Genadige in staat is mensen te redden van de bestraffing. Het is ook mogelijk dat de zinsnede betekent degene met wie Hij genade heeft. In dit geval is de betekenis: Niets kan beschermd worden tegen de straf die door Allāh gezonden is, behalve degene met wie Allāh genade heeft.

 

44a. De Griekse naam van deze berg zou Gordyoei zijn, en het is een van de bergen die Armeniё in het zuiden scheidt van Mespotamiё. Sale zegt: “De traditie die bevestigt dat de ark gerust zou hebben op deze bergen moet heel erg oud zijn, daar het een traditie van de Chaldeanen zelf is.” En nogmaals: “De relieken van de ark werden ook gezien in de tijd van Epiphanius, als we hem moeten geloven (Epiph. Haeres, 18). Verder vertelt hij ons dat de Keizer Heraclius vanuit de stad Thamanin de berg al-Djoedi opging en de plaats van de ark zag (Elmacin, I. i.c.l.). Eerder bestond er ook een beroemd klooster, het klooster van de ark genoemd, op een van deze bergen."

 

46a. Als het de bedoeling is te spreken over een persoon als de belichaming van een bepaalde eigenschap, wordt hij niet beschreven als de beszitter van die eigenschap, maar als die eigenschap zelf. Zo spreekt men van een persoon als zijnde karm, lett. uitmuntendheid, of djoed, lett. liefdadigheid. Dit betekent dat iemand de belichaming is van uitmuntendheid of liefdadigheid. In 2:177 wordt gezegd rechtschapenheid is degene die gelooft. De betekenis hiervan is kennelijk dat zo’n persoon de belichaming is van rechtschapenheid. Inna-hoe ‘amal-oen ghairoe sālih-in, betekent dus dat hij de belichaming is van niet rechtschapen daden.

 

49a. De aankondigingen die betrekking hebben op het ongeziene, bestaan niet uit de geschiedenis van Noach, maar uit het lot van de tegenstanders van de Heilige Profeet (s.a.w.) zoals dat in Noach’s geschiedenis wordt omschreven. De woorden die volgen – wees geduldig – zijn hiervan een duidelijk bewijs. Het was voor de gelovigen immers noodzakelijk dat zij geduldig zouden wachten op het lot van de tegenstanders van de Profeet (s.a.w.), niet op iets dat betrekking had op de geschiedenis van Noach. Aan het eind van de laatste paragraaf staat een soortgelijke verwijzing naar de tegenstanders van het Heilige Profeet (s.a.w.). Vergelijk ook het 26e hoofdstuk, waarin de geschiedenis van iedere profeet besloten wordt met de woorden: "Waarlijk schuilt hierin een teken; toch geloven de meesten van hen niet." In dat hoofdstuk wordt het lot van de tegenstanders van de Heilige Profeet (s.a.w.) beschreven als identiek aan het lot van degenen die tegenstand boden aan vroegere profeten.

PARAGRAAF 5: Geschiedenis van Hoed

 

50 Wa ‘ilaa ‘Aadin ‘agaahum Hoedaa. Qaala yaa-qawmi’-budul-laaha maa lakumin ‘ilaa-hin ghayruh. ‘In ‘an-tum ‘illaa muf-taroen !

50 En naar de ‘Ād (stuurden Wij) hun broeder Hoed.a Hij zei: O mijn volk, dien Allāh, jullie hebben geen god behalve Hij. Jullie zijn slechts verzinners.

 

51 Yaa-qawmi laa ‘as-‘lukkum ‘alayhi ‘adjraa. ‘In ‘adjri-ya ‘illaa ‘alal-lazie fatara-nie: ‘afalaa ta’-qiloen?

51 O mijn volk, ik vraag jullie niet om een beloning hiervoor. Mijn beloning komt slechts van Hem Die mij schiep. Begrijpen jullie dan niet?

 

52 Wa yaa-qaw-mis-tagh-firoe Rabba-kum summa toeboe ‘ilay-hi yur-silis-samaaa- ‘a ‘alay-kum-mid-raaranwwa yazid-kum quw-watan ‘ilaa qoewwati-kum wa laa tata-wallaw mudjri-mien !

52. En, o mijn volk, vraag jullie Heer om vergiffenis, en wend je dan tot Hem. Hij zal jullie wolken sturen die een overvloed aan regen over jullie uitstorten en kracht toevoegen aan jullie kracht, en keer niet weer terug, schuldig.

 

53 Qaaloe yaa-Hoedu maa dji’-tanaa bi-Bayyinatinwwa maa nahnoe bitaa-rikie ‘aali-hatinaa ‘anqaw-lika wa maa nahnu laka bi-Mu’-minien !

53 Zij zeiden: O Hoed, jij hebt ons geen duidelijk bewijs gebracht, en wij zijn niet van plan onze goden te verlaten voor jouw woord, en wij geloven niet in jou.

 

54 ‘In-naqoelu ‘illa’-taraaka ba’-du ‘aali-hatinaa bi-soe’. Qaala ‘innie ‘usj-hidul-laaha wasj-hadoe ‘annie barie-‘ummimmaa tusj-rikoena,

54 Wij zeggen slechts dat sommige van onzer goden jou hebben getroffen met onheil. Hij zei: Waarlijk roep ik Allāh als getuige, en jullie zijn er ook getuige van dat ik onschuldig ben aan wat jullie (aan Allāh) gelijkstellen

 

55 Min-doe-niehie fakie-doenie djamie-‘an- summa laa tunzi-roen.

55 Naast Hem. Beraam dus allen plannen tegen mij, en verleen mij daarna geen uitstel.

 

56 ‘Innie tawak-kaltu ‘alallaahi Rabbie wa Rabbi-kum ! Maa min-daaab-batin ‘illaa Huwa ‘aa-gizum-bi-naasi-yatihaa. ‘Inna Rabbie ‘alaa Siraa-tim-Musta-qiem.

56 Waarlijk vertrouw ik op Allāh, mijn Heer en juulie Heer. Er is geen levend wezen of Hij grijpt het bij de voorlok. Mijn Heer is waarlijk op het rechte pad.a

 

57 Fa-‘in-ta-wallaw faqad ‘ablagh-tukum-maaa ‘ursil-tu bihie ‘ilay-kum. Wa yas-taglifu Rabbie qaw-man ghay-rakum, wa laa tazur-roenahoe sjay-‘aa. ‘Inna Rabbie ‘alaa kulli sjay-‘in Hafiez.

57 Maar als jullie je afwenden, dan heb ik jullie daadwerkelijk gebracht waarmee ik naar jullie toe ben gezonden. En mijn Heer zal een ander volk jullie plaats doen innemen, en jullie kunnen Hem geen kwaad doen. Mijn Heer waarlijk de Bewaarder van alle dingen.

 

58 Wa lammaa djaaa-‘a ‘amrunaa nadj-djaynaa Hoedanw-wallaziena ‘aamanoe ma-‘ahoe bi- Rahma- tim-minnaa: wa nadj-djaynaahum-min ‘azaabin ghaliez.

58 En toen Ons bevel ten uitvoer werd gebracht, verlosten Wij Hoed en degenen die met hem geloofden, door middel van Onze genade; en Wij verlosten hen van een zware straf.

 

59 Wa tilka ‘Aadun djahadoe bi-‘Aayaati-Rabbi-him wa ‘asaw Rusu-lahoe wattaba-‘oe ‘amra kulli djabaarin ‘anied.

59 En zo waren de ‘Ād. Zij wezen de boodschap van hun Heer af, en gehoorzaamden niet aan Zijn boodschappers en volgden de bevelen van iedere onbeschaamde tegenstander (van de waarheid).

 

60 Wa ‘utbi-‘oe fie haazihiddunyaa la-natanwwa Yawmal-Qi-yaamah. ‘Alaaa ‘inna ‘Aadan-kafaroe Rabbahum ! ‘Alaa bu’-dal-li-‘Aadin - Qawmi-Hoed !

60 En zij werden overvallen door een vloek in deze wereld en op de dag van de Opstanding. En de ‘Ād geloofden waarlijk niet in hun Heer. Dus weg met de ‘Ād, het volk van Hoed!

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

50a. Zie 7:65a voor de ‘Ād en hun profeet Hoed.

 

56a. Mijn Heer is waarlijk op het rechte pad betekent dat Hij niet van rechtvaardigheid afwijkt. Hij zal de rechtvaardigen niet vernietigen en de onrechtvaardigen zullen niet aan Zijn straf ontsnappen.

 

PARAGRAAF 6: Geschiedenis van Sālih

 

61 Wa ‘ilaa Samoeda ‘agaahum Saa-lihaa. Qaala yaa-qawmi’-budul-laaha maa lakum-min ‘ilaahin ghayruh. Huwa ‘ansha-‘akum-minal-‘ardi wasta’-marakum fiehaa fastagh-firoehu summa toeboe ‘ilayh: ‘inna Rabbie Qariebum-Mudjieb.

61 En naar de Thamoed (stuurden Wij) hun broeder Sālih. Hij zei: O mijn volk, dien Allāh, jullie hebben geen andere god behalve Hij. Hij bracht jullie voort uit de aarde en zorgde ervoor dat jullie er konden leven, dus vraag Hem om vergiffenis, en wend je dan tot Hem. Mijn Heer is immers Nabij, Verhorend.

 

62 Qaaloe yaa- Saa-lihu qad kunta fienaa mar-djuwwan-qabla haazaaa ‘atan-haa-naaa ‘anna’-buda maa ya’budu ‘aabaaa-‘unaa wa ‘inna-naa lafie sjakkim-mimmaa tad-‘oenaaa ‘ilayhi murieb.

62 Zij zeiden: O Sālih, hiervóór was al onze hoop gericht op jou. Verbied je ons om te aanbidden wat onze vaderen aanbaden? En wij verkeren waarlijk in heftige twijfel over hetgeen waar jij ons toe roept.

 

63 Qaala jaa-qawmi ‘ara-‘aytum ‘in-kuntu ‘alaa Bayyi-natim-mir-Rabbie wa ‘aataanie minhu Rahma- tan-famany-yansurunie minal-laahi ‘in ‘asaytuh ? Famaa tazie-doena-nie ghay-ra tag-sier ?

63 Hij zei: O mijn volk, zien jullie het in indien ik duidelijk bewijs van mijn Heer heb en Hij mij genade heeft geschonken van Hemzelf – wie zal mij dan helpen tegen Allāh als ik Hem ongehoorzaam ben? Dus jullie zouden mij niets dan verderf toevoegen.

 

64 Wa yaa-qawmi haa-zihie naaqa-tullaahi lakum ‘aayatanfazaroe-haa ta’kul fie ‘ardillaahi wa laa tamas-soehaa bi-soe-‘in-fa-ya’-guza-kum ‘Azaabun-qarieb !

64 En, o mijn volk, dit is de vrouwtjeskameel van Allāh,a een teken voor jullie, dus laat haar grazen op Allāh’s aarde en doe haar geen kwaad, opdat jullie niet zullen worden achterhaald door een nabije straf.

 

65 Fa-‘aqaroe-haa faqaala tamatta-‘oe fie daari-kum salaa-sata ‘ayyaam: zaalika wa’-dun ghayru-mak-zoeb !

65 Maar zij kreupelden haar, dus zei hij: Vermaak julliezelf drie dagen lang in jullie huizen. Dat is een belofte die niet moet worden gelogenstraft.

 

66 Fa-lammaa djaaa-‘a ‘Amrunaa nadj-djay-naa Saa-lihanwwalla-ziena ‘aamanoe ma-‘ahoe bi-Rah- matim-minnaa wa min giz-yi Yawmi-‘iz ‘Inna Rabbaka Huwal-Qawiyyul-‘Aziez.

66 Dus toen Ons bevel ten uitvoer werd gebracht, redden Wij Sālih en degenen die met hem geloofden, door middel van Onze genade, van de schande van die dag. Waarlijk jouw Heer is de Sterke, de Machtige.

 

67 Wa ‘agazal-laziena zalamus-Sayhatu fa-‘asbahoe fie diyaarihim djaasi-miena,

67 En de schreeuwa overviel hen die kwaad deden, dus zij waren bewegingloze lichamen in hun woningen,

 

68 Ka-‘allam yaghnaw fiehaa. ‘Alaaa ‘inna Samoeda kafaroe Rabba-hum ! ‘Alaa bu’-dal-li-Sa-moed.

68 Alsof zij daar nooit in gewoond hadden. En de Thamoed geloofden waarlijk niet in hun Heer. Dus weg met de Thamoed!

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

64a. Zie 7:73a, 74a. Zie 7:73c voor de vrouwtjeskameel.

 

67a. Het was een aardbeving; zie 7:78a.

 

PARAGRAAF 7: Abraham en Lot

 

69 Wa laqad djaa-’t Rululunaaa ‘Ibraa-hiema bil-busjraa qaaloe Salaamaa! Qaala Salaamun-famaa labisa ‘an-djaaa-‘a bi-‘idjlin-haniez.

69 En waarlijk kwamen Onze boodschappers tot Abraham met goed nieuws. Zij zeiden: Vrede! Vrede! Zei hij. En hij aarzelde niet een geroosterd kalf te brengen.a

 

70 Fa-lammaa ra-‘aaa ‘aydiyahum laa tasilu ‘ilay-hi nakirahum wa ‘awdjasa minhum giefah. Qaaloe laa tagaf ‘innaaa ‘ur-silnaaa ‘ilaa Qawmi Loet.

70 Maar toen hij zag dat zij hun handen er niet naar uitsteken, wantrouwde hij hen en werd hij bang voor hen. Zij zeiden: Vrees niet; wij zijn naar het volk van Lot gestuurd.a

 

71 Wamra-‘atuhoe qaa-‘imatun-fagha-hikat fabasj-sjarnaahaa bi-‘Is-haaqa wa minwwaraaa-‘i ‘Is-haaqa Ya’-qoeb.

71 En zijn echtgenote stond (daarbij), dus verwonderde zij zich. Toen brachten Wij haar het blijde nieuws van Isaak, en na Isaak, van Jakob.a

 

72 Qaalat yaa-way-lataaa-‘a ‘alidu wa ‘ana ‘adjoe-zunwwa haazaa ba’-lie-sjay-gaa ? ‘Inna haazaa la-sjay-‘un ‘adjieb !

72 Zij zei: O wat een wonder!a Zal ik een zoon dragen terwijl ik een zeer oude vrouw ben, en mijn echtgenoot een zeer oude man? Dit is waarlijk een wonderbaarlijke zaak!

 

73 Qaaloe ‘ata’-djabiena min ‘Amril-laahi Rahma-tullaahi wa Barakaatu-hoe ‘alay-kum ‘Ahlal-Bayt ! ‘Innahoe Hamiedum-Madjied !

73 Zij zeiden: Twijfel je aan Allāh’s bevel? De genade van Allāh en Zijn zegeningen rusten op jullie, o mensen in dit huis!a Waarlijk is Hij Geprezen, Verheerlijkt.

 

74 Falammaa zahaba ‘an ‘Ibraa-hiemar-raw-‘u wa djaaa-‘at-hul-busjraa yudjaa-dilunaa fie Qawmi Loet.

74 Dus toen Abrahams angst verdween en het goede nieuws tot hem kwam, begon hij bij Ons te pleiten voor het volk van Lot.a

 

75 ‘Inna ‘Ibraa-hiemaa la-haliemun ‘awwaa-hum-munieb.

75 Abraham was waarlijk verdraagzaam, teerhartig, vaakweerkerend (tot Allāh).

 

76 Yaaa-‘Ibraa-hiemoe ‘a’-riz ‘an haazaa. ‘Innahoe qad djaaa-‘a ‘amru Rabbik: wa ‘innahum ‘aatie-him ‘azaabun ghayru mar-doed !

76 O Abraham, houd hiermee op. Het bevel van jouw Heer is al uitgevaardigd en er moet een straf tot hen komen die niet kan worden afgewend.

 

77 Wa lammaa djaaa-‘at Rusulunaa Loetan sie-‘a bihim wa zaaqa bihim zar-‘anwwa qaala haazaa yaw-mun ‘asieb.

77 En toen Onze boodschappers tot Lot kwamen, treurde hij om hen, en hij was niet in staat om hen te beschermen,a en zei: Dit is een jammerlijke dag!

 

78 Wa djaaa-‘ahoe qaw-muhoe yuhra-‘oena ‘ilayh-wa minqablu kaanoe ya’-maloe-nassayyi-‘aat. Qaala yaa-qawmi haaa-‘ulaaa-‘i banaatie hunna ‘at-haru lakum fatta-qullaaha wa laa tug-zoeni fie zay-fie ! ‘A-laysa minkum radjulurra-sied ?

78 En zijn volk kwam tot hem, (alsof) naar hem toegedreven, en voorheen waren zij het gewoon kwade daden te begaan. Hij zei: O mijn volk, dit zijn mijn dochters – zij zijn zuiverder voor jullie; dus hoed jullie voor (de straf van) Allāh en maak mij niet te schande aangaande mijn gasten. Is er onder jullie niet één rechtschapen man?a

 

79 Qaaloe laqad ‘alimta maa lanaa fie banaa-tika min haqq : wa ‘innaka la-ta’-lamu maa nuried !

79 Zij zeiden: Jij weet toch zeker dat wij jouw dochters niet opeisen, en jij weet wat wij verlangen.

 

80 Qaala law ‘anna lie bikum quwwa-tan ‘aw ‘aawie ‘ilaa ruknin-sjadied.

80 Hij zei: Had ik maar de macht om jullie terug te wijzen! – liever heb ik toegang tot een machtige steun.a

 

81 Qaaloe yaa Loetu ‘innaa Rusulu Rabbika lany-yasiloe ‘ilay-ka fa-‘asri bi-‘ahlika biqit-‘im-minal-lay-li wa laa yaltafit min-kum ‘ahadun ‘illamra-‘atak : ‘innahoe musiebuhaa maaa ‘asaa-bahum. ‘Inna maw-‘idahumussubh. ‘A-laysas-subhu bi-qarieb ?

81 Zij zeiden: O Lot, wij zijn de boodschappers van jouw Heer. zij zullen jou niet bereiken. Dus reis met jouw volk voor een deel van de nacht – en laat niemand van jullie zich omdraaien – behalve jouw echtgenote.a Wat hen zal overkomen zal haar ook zeker overkomen. De morgen is waarlijk de hun toegewezen tijd. Is de morgen niet nabij?

 

82 Fa lammaa djaaa-‘a ‘amrunaa dja-‘alnaa ‘aali-yahaa saafilahaa wa ‘amtarnaa ‘alay-haa hidjaa-ratam-min-sidjie-limmandoed,-

82 Dus toen Ons bevel ten uitvoer werd gebracht, keerden Wij hen ondersteboven,a en lieten een regen van stenen op hen neerdalen,b zoals bevolen,c de een na de ander,

 

83 Mu-sawwa-matan ‘inda Rabbik : wa maa hiya minazzaali-miena bi-ba-‘ied !

83 Gebrandmerkt (voor straf) bij jouw Heer. En zij is niet ver van de kwaaddoeners verwijderd.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

69a. Vergelijk Gen. 18:1–7. Volgens de Bijbel (Gen. 18:8) aten zij het geroosterde kalf en ander voedsel verschaft door Abraham. Maar, zoals Rodwell opmerkt, het tegenovergestelde werd beweerd door de rabbijnen en hij wijst op Is. Baba Mezia, fol. 86: "Zij deden alsof zij aten." Of zij nu engelen of mensen waren wordt hier, noch elders in de Heilige Qoer-ān, duidelijk gemaakt. Vanwege het feit echter, dat zij niet deelnamen aan de maaltijd en dat zij Abraham het nieuws brachten van een zoon en van de vernietiging van Lots volk, worden zij over het algemeen gezien als engelen die in de gedaante van mensen verschenen.

 

70a. Elders wordt duidelijk gemaakt dat het nieuws van de geboorte van een zoon eerst aan Abraham werd gegeven: "Dus ontstond er in hem een angst voor hen. Zij zeiden: Vrees niet. En zij gaven hem het goede nieuws van een jongen in het bezit van kennis. Toen kwam zijn echtgenote naar voren, vol treurnis, en zij sloeg haarzelf in het gezicht en zei: Een onvruchtbare oude vrouw!" (51:28, 29). Dit verklaart de verbazing van Sarah die in v. 71 wordt genoemd. Na de ontvangst van het goede nieuws van de geboorte van een zoon, werd Abraham geïnformeerd over de vernietiging van Lot’s volk. De woorden verderop in vers 71, waar Sarah het goede nieuws krijgt van de geboorte van een zoon, worden gesproken om haar gerust te stellen na haar uiting van verbazing en om haar nog meer nieuws te geven, nl. van Jakob, de zoon van haar zoon.

 

71a. Vergelijk Gen. 18:10–12. De zoon van haar zoon (Jakob) wordt genoemd om aan te geven dat die zoon een nageslacht zou hebben. Men moet niet vergeten dat warā, wat normaal gesproken voorbij, achter of voor betekent, ook een zoon van een zoon betekent (T). Elders wordt Jakob nadrukkelijk nāfilah (21:73) genoemd, wat kleinzoon betekent.

 

72a. De oorsprokkelijke woorden zij jā wailatā, en zij drukken leed en verdriet uit. Men moet echter niet vergeten dat volgens de beste bronnen wail gebruikt wordt om uitdrukking te geven aan verbazing, afhankelijk van de vraag of de gelegenheid er een is van wel of wee. "Wail komt voor met als betekenis verbazing" (T). Volgens AH is het een woord wat regelmatig gebruikt wordt door vrouwen wanneer hen iets verbazingwekkends overkomt.

 

73a. Ahl al-bait omvat ook de echtgenote van een persoon. In feite is het voornamelijk Abrahams echtgenote die hier wordt toegesproken. Wanneer dezelfde zinsnede wordt gebruikt in relatie tot de Heilige Profeet (s.a.w.) (33:33), verwijst het naar zowel zijn echtgenotes als zijn kinderen.

 

74a. Vergelijk Gen. 18:21–23.

 

77a. Dzar‘, wat ellereerst het uitstrekken van de arm betekent, wordt ook gebruikt voor macht of bekwaamheid (T). De betekenis van de zinsnede hier is, dat hij niet in staat was het te doen, of dat hij de kracht miste om de zaak af te ronden (LL).

 

78a. Lot was, zo blijkt uit Gen. 19:9, een vreemdeling in de stad: "Deze ene is als vreemdeling komen vertoeven om ons geheel en al de wet te stellen." Aangezien de boodschappers ook vreemdelingen waren, stonden de stadsmensen Lot niet toe hen te onderhouden. Lot bood zijn dochters aan als gijzelaars, zodat het hem toegestaan zou zijn, zijn gasten bij zich te houden. Volgens 15:70 had hij immers geen toestemming om vreemdelingen toe te staan onder zijn dak te vertoeven: "Hadden wij jou (het ontvangen van) mensen niet verboden?" d.w.z. het hen verlenen van onderdak. Dit kan te wijten zijn geweest aan het constante gevaar van stammenstrijd. Een ander gezichtpunt is dat Lot zijn dochters aanbood voor een huwelijk, omdat hij zo geen vreemdeling in hun midden meer zou zijn, maar een van hen. Sommige commentatoren hebben gesuggereerd dat Lot niet naar zijn echte dochters wees, maar naar de vrouwen van de stam, omdat een profeet over de vrouwen van zijn stam zou spreken als zijn dochters (Rz, JB). In dat geval zou hij naar niet meer hebben verwezen dan naar de natuurlijke relatie tussen man en vrouw. Het antwoord van zijn volk lijkt echter gerelateerd te zijn aan zijn dochters.

 

80a. Allāh is de sterke steun waarop de rechtschapenen terugvallen wanneer ze in moeilijkheden verkeren. Het partikel au betekent of, als ook liever. In dat laatste geval is het een equivalent van bal (LL).

 

82a. Het was een zware aardbeving, die de steden zo volledig verwoestte dat zij werden omgekeerd. In 15:73 wordt het een saihah genoemd, d.w.z. het rommelen dat voorafgaat aan een aardbeving; zie 918.

 

82b. De regen van stenen die neerdaalde kan het gevolg zijn geweest van een vulkanische uitbarsting, die werd gevolgd door een aardbeving.

 

82c. Het woord sidjdjil is afgeleid van de stam sadjala, wat hij deed (water) stromen betekent. Uit deze stam komen, zoals gebruikelijk is het Arabisch, een groot aantal afgeleiden voort. Sadjdjala betekent hij beschreef een papier of een perkamentrol, of besliste gerechtelijk. Sidjdjil betekent wat voor hen stond geschreven of wat hen was voorgeschreven (LL).

 

83a. De slotwoorden duiden op de terugkeer naar het onderwerp van de bestraffing van de tegenstanders van de Heilige Profeet (s.a.w.). Zij verwijst naar de straf.

 

PARAGRAAF 8: Geschiedenis van Sjoe‘aib

 

84 Wa ‘ilaa Mad-yana ‘agaahum Sju’aybaa: qaala yaaqawmi’-budul-laaha maa lakummin ‘ilaahin ghay-ruh. Wa laa tanqusul-mikyaala wal-miezaana ‘innie ‘araa-kum-bigay-rinwwa ‘innie ‘agaafu ‘alay-kum ‘azaaba Yawmim-Muhiet.

84 En naar Midjan (stuurden Wij) hun broeder Sjoe ‘aib. Hij zei: O mijn volk, dien Allāh, jullie hebben geen andere god behalve Hij. En geef niet te weinig in maat of gewicht. Ik zie dat jullie welvarend zijn, en ik vrees voor jullie de straf van een allesomvattende dag:

 

85 Wa yaa-qawmi ‘awful-mikyaala wal-mie-zaana bil-qisti wa laa tab-gasun-naasa ‘asjaaa-‘ahum wa laa ta’-saw fil-‘ardi mu-sidien.

85 En, o mijn volk, geef op rechtvaardige wijze de volle maat en het volle gewicht, en maak de mensen niet door bedrog hun dingen afhandig, en gedraag je niet verdorven in het land door onrust te stoken:

 

86 Ba-qiyy-tullaahi gay-rullakum ‘in-kuntum-Mu’minien ! Wa maaa ‘ana ‘alaykum-bi-Hafiez!

86 Wat bij Allāh achterblijft is beter voor jullie, als jullie gelovigen zijn. En ik ben niet jullie hoeder.a

 

87 Qaaloe yaa-Sju-‘aybu ‘a-salaatuka ta’mu-ruka ‘annatruka maa ya’-budu ‘aabaaa-‘unaaa ‘aw ‘an-naf-‘ala fie ‘amwaa-linaa maa nasjaaa ? ‘Innaka la-‘antal-haliemur-Rasjied !

87 Zij zeiden: O Sjoe‘aib, draagt jouw gebed jou op, dat wij moeten verloochenen wat onze vaderen aanbaden, of dat we niet mogen doen wat wij willen met ons bezit? Voorwaar, die in de juiste richting leidt!

 

88 Qaala yaa-qawmi ‘ara-‘aytum ‘in-kuntu ‘alaa Bayyi-natim-mir-Rabbie wa razaqa-nie minhu rizqan hasanaa ? Wa maaa ‘uriedu ‘an ‘ogaa-lifakum ‘ilaa maaa ‘anhaa-kum anh. ‘In ‘uriedu ‘ilal-‘islaaha masta-ta’t; wa maa taw-fieqie ‘illaa billaah. ‘Alayhi ta-wakkal-tu wa ‘ilayhi ‘unieb.

88 Hij zei: O mijn volk, zien jullie het in indien ik een duidelijk bewijs van mijn Heer heb en Hij mij van uitnemend onderhoud heeft voorzien van Hemzelf. En ik wens jullie niet tegen te werken in hetgeen ik jullie verbied. Ik wens niets anders dan hervorming, zover als ik (daartoe) in staat ben. En het is aan niemand anders dan aan Allāh om mijn zaken tot een goede afloop te leiden. Op Hem vertrouw ik en tot Hem wend ik mij.

 

89 Wa yaa-qawmi laa yadjrimanna-kum sjiqaa-qie ‘anyysie-bakum-mislu maaa ‘asaaba qawma Noehin ‘aw qawma Hoedin ‘aw qawma Saalih: wa maa qawmu Loetim-minkum bi-ba-‘ied !

89 En, o mijn volk, laat jullie verzet tegen mij jullie niet schuldig maken, zodat jullie misschien iets soortgelijks zal overkomen als wat het volk van Noach overkwam, of het volk van Hoed, of het volk van Sālih. Noch is het volk van Lot ver van jullie verwijderd.

 

90 Wastagh-firoe Rabba-kum summa toe-boe ‘ilayh: ‘inna Rabbie Rahiemunw-wadoed.

90 En vraag vergiffenis aan jullie Heer, en wend je dan tot Hem. Mijn Heer is waarkijk Barmhartig, Goedertierend.

 

91 Qaaloe yaa-Shu-‘aybu maa naf-qahu kasie-ram-mimmaa taqoelu wa ‘innaa lana-raaka fienaa za-‘iefaa ! Wa law laa rahtuka laradjam-naak! Wa maaa ‘anta ‘alay-naa bi-‘aziez !

91 Zij zeiden: O Sjoe‘aib, wij begrijpen niet veel van wat jij zegt en wij vinden waarlijk dat jij zwak staat in ons midden. En ware het niet voor jouw familie, dan hadden wij jou zeker gestenigd, en jij hebt geen macht over ons.

 

92 Qaala yaa-qawmi ‘arahtie ‘a-‘azzu ‘alay-kum-minallaah ? Watta-gaz-tumoehu waraaa-‘akum zih-riyyaa. ‘Inna Rabbie bimaa ta’-maloena Muhiet !

92 Hij zei: O mijn volk, achten jullie mijn familie hoger dan Allāh? En jullie negeren Hem als een ding weggeworpen achter jullie rug! Waarlijk omvat mijn Heer wat jullie doen.

 

93 Wa yaa-qawmi’-maloe ‘alaa makaa-natikum ‘innie ‘aamil : Sawfa ta’lamoena manyya’-tiehi ‘azaa- buny-yugziehi wa man huwa kaazib ! Warta-qiboe ‘innie ma’akum raqieb.

93 En, o mijn volk, handel binnen de grenzen van jullie mogelijkheden, ik handel ook. Jullie snel te weten komen wie het is op wie de straf zal maken, en wie hier de leugenaar is. En kijk toe, waarlijk kijk ik ook toe, samen met jullie.

 

94 Wa lammaa djaaa-‘a ‘amruna nadj-djaynaa Sju-‘aybanw-walla-ziena ‘aamanoe ma-‘ahoe bi-Rah-matim-minnaa wa ‘aga-zatil-laziena zalamus-Say-hatu fa-‘asbahoe fie diyaari-him djaasi-miena,-

94 En toen Ons bevel ten uitvoer werd gebracht, verlosten Wij Sjoe‘aib en degenen die met hem geloofden, door middel van Onze genade. En de schreeuw overviel degenen die onrechtvaardig waren, dus werden zij tot bewegingloze lichamen in hun verblijven,

 

95 Ka-‘allam yagh-naw fiehaa ! ‘Alaa bu’-dal-le-Madyana kamaa ba-‘idat Samoed !

95 Alsof zij daar nooit in gewoond hadden. Dus weg met de Midjan, zoals ook de Thamoed ten onder gingen!

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

86a. Baqijjat Allāh wordt goed omschreven door dat deel van het menselijke handelen dat achterblijft bij Allāh, d.w.z. de rechtvaardige of goede daden waar de beloning van overblijft. Het woord brengt dezelfde betekenis over als bāgijāt in 18:46 en 19:76. het kan echter ook betekenen wat Allāh jullie nalaat nadat jullie de schulden van anderen hebben afbetaald.

 

PARAGRAAF 9: De onrechtvaardigen en de rechtschapenen

 

96 Wa laqad ‘ar-salnaa Moesaa bi-‘Aayaa-tinaa wa sul-taanim-mubien,

96 En waarlijk stuurden Wij Mozes met Onze tekenen en duidelijk gezag,

 

97 ‘Ilaa Fir-‘awna wa mala-‘ihie fattaba-‘oe amra Fir-‘awna, wa maaa ‘amru Fir-‘awna bi-Rasjied.

97 Naar Farao en zijn bevelhebbers, maar zij volgden het bevel van Farao; en het bevel van Farao leidde niet in de juiste richting.

 

98 Yaq-dumu qaw-mahoe Yawmal-Qi-yaamati fa-‘awrada-humun-Naar : wa bi’sal-wirdul-maw-roed !

98 Hij zal aan het hoofd van zijn volk gaan op de dag van de Opstanding, en hij zal hen het Vuur binnenleiden. En slechts is de plaats waar zij naartoe worden gebracht!

 

99 Wa ‘urbi-‘oe fie haa-zihie la’-natanwwa Yaw-mal-Qi-yaamah : bisar-rifdul-marfoed !

99 En zij worden achterhaald door een vloek in deze (wereld), en op de dag van de Opstanding. Slechts is het geschenk dat gegeven zal worden!

 

100 Zaalika min ‘ambaaa-‘ilquraa naqus-suhoe ‘alay-ka min-haa qaaa-‘imunwwa hasied.

100 Dit is de geschiedenis van de steden waar Wij jou over hebben verteld. Daarvan staan sommige nog, en (andere) zijn neergemaaid.

 

101 Wa maa zalam-naahum wa laakin-zalamoe ‘anfusahum famaaa ‘aghnat ‘anhum ‘aalihatu-humul-latie yad-‘oena min-doenil-laahi min-sjay-‘il-lammaa djaaa-‘a ‘amru Rabbik: wa maa zaadoe-hum ghayra tat-bieb !

101 En wij hebben hen geen onrecht aangedaan, maar zij deden zichzelf onrecht aan. En hun goden die zij buiten Allāh aanriepen waren hen, toen het bevel van jouw Heer ten uitvoer werd gebracht, tot geen enkel nut. En zij voegden hen slechts verval toe.

 

102 Wa kazaa-lika ‘agzu Rabbika ‘izaaa ‘agazal-quraa wa hi-ya zaa-limah: ‘inna ‘ag-zahoe ‘alimun-sjadied.

102 En zo ziet de straf van jouw Heer eruit, wanneer Hij de steden straft als zij niet rechtschapen hadelen. Zijn straf is waarlijk pijnlijk, streng.

 

103 ‘Inna fie zaalika la-‘Aayatal-liman gaafa ‘azaa-bal ‘Aagirah: zaalika Yawmummadjmoe-‘ul-lahun-naasu wa zaalika Yawmum-Masj-hoed.

103 Waarlijk schuilt hierin een teken voor degene die de straf van het Hiernamaals vreest. Dat is een dag waarop mensen zullen worden samengebracht, en dat is een dag om getuige van te zijn.

 

104 Wa maa nu-‘ag-giruhoe ‘illaa li-‘adjalim-ma’doed.

104 En Wij stellen haar slechts uit voor een vastgestelde termijn.

 

105 Yawma ya’ti laa takal-lamu nafsun ‘illaa bi-‘idnih : fa-min-hum sja-qiyyunww sa-‘ied.

105 Op de dag dat zij komt, zal geen ziel spreken behalve met Zijn toestemming; dus (sommige) van hen zullen ongelukkig zijn en (andere) gelukkig.

 

106 Fa-‘ammal-laziena sjaqoe fa-finnaari lahum fiehaa zafierunwwa sjahieq.

106 En wat betreft degenen die ongelukkig zijn, zij zullen zich in het Vuur bevinden; zij zullen daar zuchten en kreunen –

 

107 Gaalie-diena fiehaa maa daamatis-samaa-waatu wal-‘ardu ‘illaa maa sjaaa-‘a Rabbuk : ‘inna Rabbaka Fa’-‘aalul-limaa yuried.

107 En daarin net zolang verblijven als de aarde en de hemelen blijven bestaan, behalve als het jouw Heer behaagt. Jouw Heer is immers Uitvoerder van wat Hij wil.a

 

108 Wa ‘ammal-laziena su-‘idoe fafil-Djannati gaali-diena fiehaa maa daa-matis-samaawaatu wal-‘ardu ‘illaa maa sjaaa-‘a Rabbuk : ‘ataaa-‘an ghayra madj-zoer.

108 En wat betreft degenen die gelukkig worden gemaakt, zij zullen in de Tuin zijn en daarin verblijven zolang als de hemelen en de aarde blijven bestaan, behalve als het jouw Heer behaagt – een geschenk dat nooit zal worden afgebroken.a

 

109 Falaa taku fie mir-yatimmimmaa ya’-budu haaa-‘ulaaa’. Maa ya’-budoena ‘illaa ka-maa ya’-budu ‘aabaaa-‘uhum-min-qabl: wa ‘innaa lamuwaffoe-hum nasie-bahum ghayra manqoes.

109 Verkeer dus niet in twijfel over wat dezen aanbidden. Zij aanbidden slechts zoals hun vaderen hiervóór aanbaden. En waarlijk zullen Wij hen onverminderd betalen wat hen toekomt.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

107a. Deze beperking op de duur van het verblijf in hel – behalve als het jouw Heer behaagt – wordt in de Heilige Qoer-ān tweemaal gegeven, hier en in 6:128. Het geeft duidelijk aan dat de straf van de hel niet eeuwigdurend is. Een vergelijking met het vers dat volgt maakt het duidelijker. Daar zien we dat ook degenen in het paradijs daar zullen verblijven zolang als de hemelen en de aarde zich handhaven, behalve als het uw Heer behaagt, maar de stelling wordt direct gevolgd door een andere: Een geschenk dat nooit zal worden afgebroken. Dit toont aan dat er geen beperking is op de eeuwigheid van het paradijs. De woorden bahalve als het jouw Heer behaagt worden in het geval van het paradijs slechts gebruikt om uitdrukking te geven aan de onbegrensde macht en de grootsheid van het Goddelijke Wezen, en aan het feit dat het dankzij Allāh’s genoegen is dat zij daar zijn. In het geval van de hel echter, worden de woorden als het jouw Heer behaagt gevolgd door een stelling die de beperking van het verblijf in de hel ondersteunt. Fa ‘āl, als een eigenschap van het Goddelijk Wezen, duidt namelijk op het feit dat Hij zelfs die dingen doet die anderen onmogelijk lijken. Dit woord is een versterkende vorm van fā‘il, wat uitvoerder betekent. Verder moet worden opgemerkt dat in beide gevallen het Rabb is, lett., de Opvoeder tot volmaaktheid, Wiens wil uitgevoerd moet worden. Het einde is in beide gevallen hetzelfde. De mens wordt uiteindelijk tot volmaaktheid gebracht, maar dit is een onmogelijkheid als degenen in de hel er niet uit worden gehaald, en op de weg naar geestelijke vooruitgang worden geplaatst, in de rivier van het Leven gegooid, zoals een hadies het noemt.

 

Verschillende uitspraken van de Heilige Profeet (s.a.w.) ondersteunen het argument dat hierboven naar voren wordt gebracht. Het slotstuk van een hadies die te vinden is in een van de meest betrouwbare verzamelingen gaat bijvoorbeeld als volgt: "Dan zal Allāh zeggen: De engelen en de profeten en de gelovigen hebben allen op hun beurt bemiddeld voor de zondaars, en nu is er niemand over om voor hen te bemiddelen, behalve de meest Genadige van alle genadigen. Dus zal Hij een handvol uit het vuur halen en een volk tevoorschijn halen dat nooit enig goed heeft gedaan" (B. 97:24). Volgens deze hadies wordt een dergelijk volk Toelaqā al-Rahmān genoemd, of de bevrijden van de Erbarmer, Die Zijn genade uitoefent op hen die niets gedaan hebben om haar te verdienen. Er zijn ook andere uitspraken in de Kanz al- ‘Oemmāl: "Voor de hel zal er waarlijk een dag komen, wanneer zij zal zijn als een korenveld dat is opgedroogd na korte tijd gebloeid te hebben"; en nogmaals: "Voor de hel zal er waarlijk een dag komen, waarop er geen enkel menselijk wezen in aanwezig zal zijn" (deel vii, p. 245). Er is ook een uitspraak van ‘Oemar vastgesteld: "Zelfs als de bewoners van de hel talloos zouden zijn als het zand van de woestijn, zal er een dag komen dat zij eruit gehaald zullen worden" (FB).

Een vraag blijft nog onbeantwoord, en dat is het gebruik van het woord abad, waarvan over het algemeen wordt aangenomen dat het voor altijd betekent. Het abad verblijf in de hel, wordt driemaal genoemd in de Heilige Qoer-ān, in 4:169, 33:65 en 72:23. Er wordt echter door alle lexicologen gezegd dat abad een lange tijd betekent (LL), synoniem aan dahr tawil of een lange tijd (Mgh), en ook tijd zonder einde (T). Dankzij deze betekenis, een lange tijd, kent het een meervoudsvorm ābād. Als eeuwigheid de enige betekenis van het woord zou zijn, zou het nooit een meervoudsvorm kennen. De Qoer-ān maakt dit gebruik van het woord duidelijk door in 78:23 te stellen dat de ongelovigen voor ahqāb in de hel zullen blijven, d.w.z. lange perioden. Het woord is het meervoud van hoeqbah, wat zeventig of tachtig jaar betekent (zie 78:23a).

 

108a. In overeenstemming met wat hier over het hemelse leven wordt gezegd, dat het een geschenk is dat nooit zal worden afgebroken, zien we in 15:48: "Noch zullen zij daaruit worden verdreven."

 

PARAGRAAF 10: Gelovigen gerustgesteld

 

110 Wa laqad ‘aatay-naa Moesal-Kitaaba fag-tulifa fieh : wa law laa Kalimatun-sabaqat mir-Rabbika la-quzi-ya baynahum : wa ‘innahum lafie sjakkim-minhu mu’rieb.

110 En waarlijk gaven Wij het Boek aan Mozes, maar daarin ontstonden verschillen.a En als er geen woord was uitgegaan van jouw Heer, dan zou de zaak tussen hen beslist zijn. En zij verkeren zeker in verontrustende twijfel daarover.

 

111 Wa ‘inna kullal-lammaa la-yu’-waffi-yannahum Rabbuka ‘a’-maa-lahum: ‘innahoe bimaa ya’-maloena Gabier.

111 En jouw Heer zal waarlijk aan iedereen zijn daden volledig terug betalen. Hij is zich daadwerkelijk bewust van wat zij doen.

 

112 Fas-taqim-kamaaa‘umirta wa man-taaba ma-‘aka wa laa tat-ghaw: ‘innahoe biemaa ta’-maluna Basier.

112 Ga dan verder op de juiste weg, zoals jou wordt voorgeschreven, en zo ook degenen die zich samen met jou wenden (tot Allāh). En wees niet buitensporig, (o mensen). Waarlijk is Hij Degene Die ziet wat jullie doen.

 

113 Wa laa tar-kanoe ‘ilallaziena zalamoe fata-massakumun- Naaru,- wa maa lakum-min doenil-laahi min ‘awli-yaaa-‘a summa laa tunsaroen.

113 En neig niet naar degenen die zonden begaan, opdat anders het Vuur jullie zal raken; en jullie hebben geen beschermers buiten Allāh, dan zouden jullie niet worden geholpen.a

 

114 Wa ‘aqi-mis-Salaata tarafa-yin-nahaari wa zulafamminal-layl : ‘innal-hasanaati yuzhibnas-sayyi-‘aat : zaalika zikraa liz-zaa-kirien :

114 En onderhoud het gebed aan de twee uiteinden van de dag en in de eerste uren van de nacht. Goede daden verwijderen waarlijk de slechte daden. Dit is een herinnering voor de indachtigen.a

 

115 Was-bir fa-‘innal-laaha laa yuzie-‘u adjral-Muhsi-nien.

115 En wees geduldig, want Allāh zal de beloning van degenen die goeddoen zeker niet verloren laten gaan.

 

116 Fa-law laa kaana minalquroeni min-qabli-kum ‘Uloeba-qiyya-tiny-yan-hawna ‘anil-fasaadi fil-‘ardi ‘illaa qalielammimmaan ‘an-djaynaa minhum ? Wattaba-‘allaziena zalamoe maaa’ut-rifoe fiehi wa kaanoe mudj-rimien.

116 Waarom was er dan onder de generaties vóór jullie niemand in het bezit van inzicht,a (niemand) die verbood onrust in het land te stoken, behalve die Wij verlosten? En de onrechtvaardigen jaagden het plezier van overvloed na, en zij waren schuldig.

 

117 Wa maa kaana Rabbuka lie-yuhlikal-quraa bi-zulminwwa ‘ahluhaa musli-hoen.

117 En jouw Heer zou de steden niet onterecht vernietigen, wanneer de mensen juist handelen.a

 

118 Wa law sjaaa-‘a Rabbuka la-dja-‘alan-naasa ‘Ummatanw-waahi-datanwwa laa yazaa-loena mug-talifiena,

118 En als het jouw Heer had behaagd, dan had Hij de mensheid tot één natie gemaakt.a En zij houden niet op met van mening te verschillen,

 

119 ‘Illaa mar-rahima Rabbuk : wa lizaalika gala-qahum : wa tammat kalimatu Rabbika la-‘amla-‘anna Djahannama minal djinnati wan-naasie adjma-‘ien.

119 Behalve degenen met wie jouw Heer genade heeft; en hierom heeft Hij hen geschapen.a En het woord van jouw Heer wordt volbracht: Ik zal de hel vullen met djinn en mensen, allen tezamen.b

 

120 Wa kullan-naqussu ‘alayka min ‘ambaaa-‘ir-rusuli maa nusabbitu bihie fu-‘aadak: wa djaaa-‘aka fie haa-zihil-Haqqu wa maw-‘izatunwwa zikraa lil-Mu’-minien.

120 En alles wat Wij jou vertellen van het verhaal van de boodschappers is om jouw hart daarmee te sterken. En hiermee is de waarheid tot jou gekomen, en een waarschuwing en een herinnering voor de gelovigen.

 

121 Wa qul-lilla-ziena laa yu’-minoe-na’-maloe ‘alaa makaanatikum: ‘innaa ‘aami-loen;

121 En zeg tegen degenen die niet geloven: Handel naar jullie mogelijkheden, wij handelen immers ook;

 

122 Wanta-ziroe ! ‘innaa munta-ziroen.

122 En wacht, wij wachten immers (ook).

 

123 Wa lillaahi ghaybus-samaawaati wal-‘ardi wa ‘ilayhi yurdja-‘ul-‘amru kulluhoe fa’-budhu wa tawakkal ‘alayh : wa maa Rabbuka bighaa-filin ‘ammaa ta’-maloen.

123 En aan Allāh is het ongeziene in de hemelen en op aarde, en tot Hem zal alles weerkeren. Dus dien Hem en vertrouw op Hem. En jouw Heer is niet onachtzaam van wat jullie doen.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

110a. Ichtalafa betekent ook chālafa, d.w.z. hij handelde in tegenstelling tot, of was het niet eens met (zie 2:176a voor een volledige verklaring), en zo kunnen de woorden betekenen dat de joden er tegenin gingen.

 

113a. Niet alleen wordt het een mens verboden om zelf iets verkeerd te doen, maar hij zou zichzelf op een veilige afstand moeten houden van de kwaaddoeners, en zich ervan moeten weerhouden naar hun ideeёn te neigen.

 

114a. De gebedstijden worden duidelijk aangegeven in dit vers. Van de twee uiteinden van de dag is de eerste de fadjr, ofwel het gebed vóór zonsopgang, en omvat de tweede zowel de zoehr, ofwel het vroege middaggebed, als de ‘asr, ofwel het late middaggebed. In de eerste uren van de nacht hebben we de maghrib, ofwel het na- zonsondergangsgebed, en de ‘isjā’, ofwel het gebed vóór het naar bed gaan. De twee middaggebeden en de twee na-zonsondergangsgebeden, waarover tegenlijkkertijd gesproken wordt, mogen onder uitzonderlijke omstandigheden tegelijkertijd worden verricht.

 

116a. De zinsnede oeloe baqijjah wordt op verschillende manieren uitgelegd: personen in het bezit van uitmuntendheid, of in staat een oordeel te vellen en in het bezit van intelligentie, of personen met begrip en onderscheid, of personen met gehoorzaamheid )LL). Zie 86a voor het woord baqijjah.

 

117a. Er wordt ons hier verteld dat Allāh de mensen niet onterecht vernietigt. Hij vernietigt hen alleen als zij corrupt handelen en onheil stoken in het land. Hij zou hen niet vernietigen als zij juist handelen, onafhankelijk van hun geloof. De meeste commentatoren zien het woord zoelm hier als sjirk. De betekenis daarvan is, dat Allāh de mensen niet zou vernietigen, zelfs niet als zij schuldig waren aan sjirk, zolang ze goed handelden. De vertaling zou in dit geval zijn, uw Heer zou de steden niet vernietigen vanwege een verkeerd geloof, zolang de mensen goed handelden. Er moet worden opgemerkt dat het woord zoelm heel breed van betekenis is. Volgens R heeft zoelm drie betekenissen: (1) tussen de mens en Allāh, waarvan de grootste koefr is of ongeloof en sjirk ofwel polytheïsme; dit omvat alle foute overtuigingen met betrekking tot het Goddelijk Wezen; (2) tussen mensen onderling, wat alle soorten overtredingen omvat die een schending van de rechten van anderen met zich mee brengen; (3) tussen een mens en zichzelf, en dit omvat alle soorten schuldige handeling die schadelijk zijn voor iemands eigen ik, maar niet voor anderen.

 

118a. Allāh dwingt mensen niet tot een bepaald geloof; Hij heeft hen de keuze gegeven om de waarheid te aanvaarden of te verwerpen.

 

119a. Hier wordt duidelijk gesteld dat Allāh alle mensen heeft geschapen om genade met hen te kennen. Met Zijn genade leidt Hij sommigen op het juiste pad, terwijl voor anderen genade slechts zal volgen op langdurig lijden, omdat zij overliepen naar het kwaad en voor zichzelf de hel verdienden. Met hun eigen handen hebben zij de ellende en de moeilijkheden over zich afgeroepen, terwijl Allāh genadig voor hen is door het van hen af te nemen.

 

119b. Omdat zij tegen de wegen ingingen die Allāh hen in Zijn genade had getoond, moesten zij andere beproevingen ondergaan. Hierdoor werden zij gezuiverd van het kwaad en gereed gemaakt voor geestelijke vooruitgang.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------