HOOFDSTUK 6 Al-An‘ām: Het Vee

GEOPENBAARD IN MAKKAH: 20 Paragrafen; 165 verzen

 

Dit hoofdstuk draagt zijn naam omdat het vee wordt genoemd in verband met bepaalde bijgeloven en idolate praktijken van de Arabieren. De afschaffing hiervan was noodzakelijk om de leer van de Goddelijke Eenheid in al haar zuiverheid te vestigen. Het was niet alleen het doel van de Islām om de Eenheid te prediken, maar ook om het tot de basis van het dagelijks leven van een moeslim te maken, om zo alle idolate praktijken uit te roeien.

Tegen het einde van het voorgaande hoofdstuk wordt de christelijke leer van de vergoddelijking van Jezus behandeld. Dit hoofdstuk wordt dan ook geïntroduceerd om de leer van de Goddelijke Eenheid en haar uiteindelijke overwinning, niet alleen over de afgoderij maar over alle soorten van polytheïsme, grondig te behandelen. De Profeet (s.a.w.) had deze nobele leer gedurende twaalf hele jaar gepredikt, zonder ook maar enige verandering van betekenis te hebben bewerkstelligd in de nationale afgodsverering van het volk. Voor een buitenstaander leek de zaak van de Profeet (s.a.w.) daarom een volkomen mislukking, maar zijn geloof in de uiteindelijke overwinning van de Goddelijke Eenheid was zo groot dat geen hindernis, noch de ogenschijnlijke mislukking van zijn zaak, dit geloof ook maar in het minst aan het wankelen had gebracht. De woorden waarmee dit hoofdstuk opent, werden dan ook geuit met een onverwoestbaar vertrouwen in de uiteindelijke triomf van zijn zaak, alsof hij nooit de minste belemmering had ondervonden tijdens zijn weg voorwaarts, en alsof het doel niet alleen in zicht was, maar ook onder handbereik.

 

Het hoofdstuk opent met een krachtige aangaande de uiteindelijke triomf van Goddelijke Eenheid, en verwijst in de tweede paragraaf naar de grootsheid van Zijn genade. Hierbij wordt de leer van de Eenheid altijd gecombineerd met de leer van de unieke genade van het Goddelijke Wezen. De derde paragraaf verwijst naar het bewijs dat de polytheïsten zelf aandragen tegen hun polytheïsme. De afwijzing van deze grote waarheid en de gevolgen daarvan worden geschreven in de vierde en vijfde paragraaf, waarbij de beloning van de gelovigen terloops genoemd wordt in de zesde paragraaf. De volgende twee paragrafen beschrijven het feit dat het Goddelijke oordeel op handen is. De negende, die aandacht vraagt voor de noodzaak tot onderwerping aan het Goddelijke Wezen – de essentie van Abrahams religie – noemt de argumenten waarmee Abraham, die grote Aartsvader van wie gezegd kan worden dat hij de vader van het monotheïsme is, zijn landgenoten overtuigde van de nutteloosheid van het vereren van enig ander object dan Allāh. De tiende paragraaf noemt de namen van zeventien andere profeten die de Eenheid van het Goddelijke Wezen predikten, en de Heilige Profeet (s.a.w.) wordt bevolen om in hun voetsporen te treden. De elfde paragraaf brengt de waarheid van de Goddelijke openbaring van de Qoer-ān onder de aandacht; de Qoer-ān die nu de drager was van die nobele boodschap van Goddelijke Eenheid aan de mensheid. De volgende paragraaf spreekt over de uiteidelijke triomf van die boodschap. De dertiende paragraaf stelt dat deze triomf tot stand zou komen door een geleidelijk proces, en de veertiende verwijst naar de tegenstand van de polytheïsten. De plannen die door de belangrijkste tegenstanders worden beraamd, worden in de vijftiende paragraaf aangestipt, en hun mislukking wordt in de zestiende voorspeld. Deze paragraaf bespreekt een aantal van de zonden van afgoderij. De volgende twee refereren aan de door de polytheïsten aan zichzelf opgelegde bijgelovige beperkingen aangaande het gebruik van vlees van bepaalde dieren, en de verboden voedselsoorten. In de negentiende paragraaf worden de regels die een leidraad voor het leven vormen, kort genoemd. Ten slotte vraagt het hoofdstuk aandacht voor het grootse doel dat voor de gelovigen ligt, want zonder twijfel heeft de leer van de Eenheid het ideaal van het menselijk leven op een zeer hoog niveau gebracht.

 

Dir hele hoofdstuk is als één geheel geopenbaard (I‘Ab-Rz). Het wordt over het algemeen gerekend tot het laatste jaar van het leven van de Heilige Profeet (s.a.w.) in Makkah.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

PARAGRAAF 1: Uiteindelijke overwinning van Goddelijke Eenheid

 

Biesmiellāhier – Rahmānier – Rahiem.

In de naam van Allāh, de Erbarmer, de Barmhartige.

 

1 Al-Hamdu lillaa-hil-lazie galaqas Samaa-waati wal-‘arda wa dja-‘alaz-Zulumaati wan-Noer. Sum- mal-laziena kafaroe bi-Rabbihim ya’-diloen.

1 Geprezen is Allāh, Die de hemelen en de aarde schiep, en Die duisternis maakte en licht. En toch richten degenen die niet geloven gelijken op naast hun Heer.a

 

2 Huwal-lazie galaqakummin-tienin summa qazaaa ‘adjalaa. Wa ‘Adjalum-Musamman ‘indahoe sum- ma ‘antum tamtaroen!

2 Hij is het Die jullie schiep uit klei, toen stelde Hij een termijn vast. En bij Hem is er een termijn vastgelegd; en nog twijfelen jullie.a

 

3 Wa Huwal-laahu fis-samaawaati wa fil-‘ard Ya’-lamu sirrakum wa djahrakum wa ya’-lamu maa tak- siboen.

3 En Hij is Allāh in de hemelen en op aarde. Hij kent jullie geheime (gedachten) en jullie openlijke (woorden), en Hij weet wat jullie verdienen.a

4 Wa maa ta’-tiehim-min ‘Aayatim-min ‘Aayaati Rabbihim ‘illaa kaanoe ‘anhaa mu’-rizien.

4 En er komt geen mededeling tot hen van de boodschap van hun Heer, of zij keren zich ervan af.

 

5 Faqad kazza-boe bil-Haqqi lammaa djaaa-‘ahum: fa-sawfa ya’-tiehim ‘ambaaa-‘u maa kaanoe bihie yas-tahzi-‘oen.

5 Dus verwierpen zij de waarheid toen deze tot hen kwam, maar al snel zal het nieuws over wat zij eens bespotten tot hen komen.

 

6 ‘Alam yaraw kam ‘ahlaknaa min qablihim-min qarnimmakkannaa-hum fil-‘ardi maa lam numakkil-lakum wa ‘arsalnas-samaaa-‘a ‘alayhim-midraaraa, wa dja-‘alnal-‘anhaara tadjrie min tahti-him fa-‘ahlaknaahum-bi-zunoebihim wa ‘ansja’-naa mim-ba’-dihim qarnan ‘aagarien.

6 Zien zij niet, hoe Wij vele generaties vóór hen hebben vernietigd, die Wij op de aarde hadden gevestigd zoals Wij jullie niet gevestigd hebben, en Wij de wolken stuurden die een overvloed aan regen op hen neer deden dalen, en Wij de rivieren onder hen lieten stromen? Toen vernietigden Wij hen vanwege hun zonden en deden na hen een andere generatie opstaan.

 

7 Wa law nazzalnaa ‘alayka Kitaaban-fie qir-taasin falamasoehu bi-‘aydiehim laqaa-lallaziena kafaroe ‘in haazaa ‘illaa sihrum-mubien.

7 En als Wij jou een geschreven woord op papier hadden gezonden, en zij hadden het met hun handen aangeraakt, dan hadden degenen die niet geloven gezegd: dit is niets anders dan duidelijke toverarij.a

 

8 Wa qaaloe law laa ‘unzila ‘alay-hi malak ? Wa law ‘anzalnaa malakal-laquzi-yal-‘amru summa laa yun-zaroen.

8 En zij zeiden: Waarom is er geen engel naar hem toegestuurd? En als Wij een engel sturen, dan zou de zaak beslist zijn en zouden zij geen uitstel meer krijgen.a

 

9 Wa law dja-‘alnaahu malakal-ladja-‘al-naahu radjulanw-wa la-labasnaa ‘alay-himmaa yal-bisoen.

9 En als Wij een engel van hem hadden gemaakt, dan hadden Wij hem zeker een mens gemaakt, om (zo) voor hen verward te maken wat zij verwarren.a

 

10 Wa laqadis-tuhzi-‘a birusulim-min qablika fa-haaqa bil-laziena sagiroe minhum-maa kaanoe bihie yas-tahzi-‘oen.

10 En zeker werden er vóór jou boodschappers bespot, maar wat zij bespotten, omvatte degenen onder hen die er de spot mee dreven.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1a. De woorden dat Allāh de Schepper is van de duisternis en het licht, zijn gericht tegen de dualistische leer van de religie van de magiërs, die licht en duisternis als twee eeuwig samenhangende principes beschouwt. De religie van de Islām is het zuiverste monotheïsme, en zij beschouwt dus de Grootse Schepper van de hemelen en de aarde als de uiteindelijke oorzaak van alle dingen. Zuiver monotheïsme houdt de mens de duidelijke hoop voor dat, daar goedheid inherent is aan de Goddelijke Wezen, dit ook het doel is waarnaar de schepping voortgaat; terwijl het dualisme de gangbaarheid van kwaad noodzakelijk acht.

 

2a. de eerste termijn is die van het leven, en de tweede van de Opstanding. Er wordt hier gezegd dat alle mensen uit klei zijn geschapen, wat betekent dat, zowel in het geval van Adam als in dat van de mens in het algemeen, de aarde de oorspronkelijke bron van leven is, en stof het eerste stadium.

 

3a. Het leven tijdens de Opstanding, waarover in het voorgaande vers wordt gesproken, wordt hier verklaard als het gevolg van de daden van de mens zelf die, of ze nu openlijk of in het geheim worden begaan, bekend zijn bij Allāh. Uit wat jullie verdienen vormt Hij een nieuw leven voor jullie.

 

7a. Vergelijk 4:153: "De Mensen van het Boek vragen jou om hun een Boek uit de hemel te brengen." Zover zijn de mensen verwijderd van geestelijke realiteiten, dat zij deze in een tastbare vorm willen zien. Als de waarheid aan de mens was gezonden in de tastbare vorm van een boek, en niet geopenbaard was in de geest van de mens, dan zou het geen transformatie teweeg hebben kunnen brengen in de geest van de mensen. Maar zelfs wanneer het een tastbare vorm zou hebben aangenomen, zouden zij het tovenarij hebben genoemd, en het nog steeds hebben afgewezen.

 

8a. De Goddelijke boodschap werd zonder twijfel door een engel gebracht, maar ook hier wilden zij weer de geestelijke realiteit van de engel in tastbare vorm voor zich zien. De aanwezigheid van engelen werd door de rechtvaardigen gevoeld in de transformatie die zij in hun harten bewerkstelligden, maar de harten van de zondaars waren ontoegankelijk voor al het goede en vandaar dat de enige manier waarop de engelen hun aanwezigheid aan hen voelbaar konden maken bestond uit het bestraffen van hun slechte daden. Vandaar dat in de Qoer-ān de komst van de engelen tot de schuldigen altijd wordt gebruikt als synoniem voor de uitvoering van de straf waarmee zij werden bedreigd. Vergelijk 2:210 en v. 158.

9a. De betekenis is, dat als er een engel tot boodschapper voor de mensheid zou zijn gemaakt, hij zonder twijfel in de vorm van een mens zou zijn verschenen, aangezien het fysieke oog geen engelen kan waarnemen. Bovendien kon alleen een menselijk wezen dienen als voorbeeld voor de mensheid. Zo zou er, wanneer er een engel zou zijn verschenen in de vorm van een mens, nog steeds dezelfde verwarring in hun gedachten bestaan, als wanneer er een menselijk wezen werd toevertrouwd met de Goddelijke boodschap.

 

10a. Zij maakten het idee dat de Profeet (s.a.w.) en de gelovigen zouden overwinnen belachelijk. De waarheid had altijd gewonnen, zo werd hen verteld, en zou zelfs nu winnen.

 

PARAGRAAF 2: Grootsheid van Goddelijke Genade

 

11 Qul sieroe fil-‘ardi summan-zuroe kayfa kaana ‘aaqibatul-mukazzibien.

11 Zeg: Reis door het land, en zie dan wat het einde was van de verwerpers.

 

12 Qul-li-mammaa fis-samaawaati wal-‘ard? Qul-lil-laah. Kataba ‘alaa Nafsi-hir-Rahmah. La-yadjma-‘annakum ‘ilaa Yawmil-Qiyaamati laa rayba fieh. ‘Allaziena gasiroe ‘anfusahum fahum laa yu’-mi-noen.

12 Zeg: Aan wie behoort wat er in de hemelen en op aarde is? Zeg: Aan Allāh. Hij heeft Zich genade

voorgeschreven.a Hij zal jullie zeker samenbrengen op de dag van de Opstanding – daaraan is geen twijfel. Degenen die hun zielen hebben verloren, zullen niet geloven.

 

13 Wa lahoe maa sakana fillayli wan-nahaar. Wa huwas-Samie-‘ul-‘Aliem.

13 En aan Hem behoort al wat zich ophoudt in de nacht, en in de dag. En Hij is de Horende, de Wetende.

 

14 Qul-‘a-ghay-rallaahi ‘attagizu wa-liyyan Faatiris-samaa-waati wal-‘ardi wa Huwa yut-‘imu wa laa yut-‘am. Qul ‘innie ‘umirtu ‘an ‘akoena ‘awwala man ‘aslama wa laa takoe-nanna minal-musj-rikien.

14 Zeg: Zal ik iemand andere tot vriend nemen dan Allāh, de Voortbrenger van de hemelen en de aarde, en Hij voedt en wordt niet gevoed? Zeg: Er is mij opgedragen de eerste te zijn van degenen die zich onderwerpen. En wees niet een van de polytheïsten.

 

15 Qul ‘innie ‘agaafu ‘in-‘a-saytu Rabbie ‘azaaba Yawmin ‘Aziem.

15 Zeg: Waarlijk vrees ik, als ik ongehoorzaam ben aan mijn Heer, de straf van een vreselijke dag.

 

16 Many-yusraf ‘anhu yawma-‘izin faqad rahimah; wa zaalikal-fawzul-mubien.

16 Degene van wie (de straf) op die dag wordt afgewend, Allāh heeft hem waarlijk genade geschonken. En dit is een duidelijke verrichting.

 

17 Wa ‘iny-yam-sas-kallaahu bi-zurrin falaa kaasjifa lahoe ‘illaa Hoe : wa ‘iny-yam-saska bi-gayrin-fa- Huwa ‘alaa kulli sjay-‘in-Qadier.

17 En als Allāh jou raakt met droefenis, dan is er niemand dan Hij om het te verwijderen. En als Hij jou raakt met het goede, Hij is de Bezitter van macht over alle dingen.a

 

18 Wa Huwal - Qaahiru fawqa ‘ibaadih; wa Huwal-Hakiemul-Gabier.

18 En Hij is de Allerhoogste, boven Zijn dienaren. En Hij is de Wijze, de Bewuste.

 

19 Qul ‘ayyu sjay-‘in ‘akbaru sjahaadah? Qu-lillaah-Sjaahiedum baynie wa baynakum; wa ’oe-hiya ‘ilayya haazal-Qur-‘aanu li-‘unzirakumbihie wa mam-balagh. ‘A-‘innakum latasj-hadoena ‘anna ma-‘allaahi ‘aali-hatan ‘ugraa? Qul-laaa ‘asj-had! Qul ‘innamaa Huwa ‘Ilaahunw-Waahidunw-wa ‘innanie barie’um-mimmaa tusj-rikoen.

19 Zeg: Welk ding weegt het zwaarst in een getuigenis? Zeg: Allāh is getuige tussen jullie en mijzelf. En deze Qoer-ān is aan mij geopenbaard opdat ik jullie en wie het verder bereikt ermee kan waarschuwen.a Getuigen jullie er werkelijk van dat er andere goden zijn naast Allāh? Zeg: Ik getuig niet. Zeg: Hij is slechts Eén Allāh, en ik ben waarlijk onschuldig aan wat jullie (naast Hem) oprichten.

 

20 ‘Allaziena ‘aatay-naa-humul-Kitaaba ya’-rifoenahoe kamaa ya’-rifoena ‘ab-naaa-‘ahum. ‘Allaziena gasiroe ‘an-fusahum fahum laa yu’-minoen.

20 Degenen aan wie Wij het Boek hebben gegeven, herkennen hem zoals zij hun zonen herkennen.a Degenen die hun ziel hebben verloren – zij zullen niet geloven.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

12a. De woorden Hij heeft Zich genade voorgeschreven inpliceren dat genade in feite Zijn ware aard is. Het bewijs van Goddelijke genade is zichtbaar in de fysieke wereld. Hij heeft alle dingen geschapen voor het welzijn van de mens. Zou Hij de mens niet even genadig behandelen inzake zijn geestelijke behoeften en een openbaring sturen om hem te leiden?

 

17a. D.w.z. Allāh, Die Almachtig is, zal het goede naar jullie toebrengen.

 

19a. De Heilige Profeet (s.a.w.) was dus een waarschuwer, niet alleen voor de Arabieren, maar voor alle mensen die de Qoer-ān zou kunnen bereiken, d.w.z. voor de hele wereld.

 

20a. Zie 2:146a voor zoals zij hun zonen herkennen.

 

PARAGRAAF 3: Polytheïsten getuigen tegen zichzelf

 

21 Wa man ‘azlamu mimmaniftaraa ‘alal-laahi kaziban ‘aw kazzaba bi-‘Aayaatih? ‘Innahoe laa yufli-huzzaalimoen.

21 En wie is er onrechtvaardiger dan degene die een leugen verzint tegen Allāh, of die Zijn boodschap een leugen noemt? De zondaars zulen waarlijk niet succesvol zijn.

 

22 Wa yawma nah-sjuruhum djamie-‘an-summa naqoelu lillaziena ‘asjra-koe ‘ayna sjurakaaa-‘ukumul-laziena kuntum taz-‘umoen.

22 En op de dag dat Wij hen allen samenbrengen, dan zullen Wij zeggen tegen degenen die goden oprichten (naast Allāh): Waar zijn jullie afgoden, voor wie jullie opkwamen?

 

23 Summa lam takun-fitnatuhum ‘illaa ‘an qaaloe wallaahi Rabbinaa maa kunnaa musjrikien.

23 Dan zouden zij als uitvluchta slechts zeggen: Bij Allāh, onze Heer! wij waren geen polytheïsten.

 

24 ‘Unzur kayfa kazaboe ‘alaaa ‘anfusihim wa zalla ‘anhum-maa kaanoe yaftaroen.

24 Zie hoe zij hun eigen zielen voorliegen, en dat wat zij verzonnen zal hen ontoereikend zijn!

 

25 Wa minhum-many-yastami-‘u ‘ilayk; wa dja-‘alnaa ‘alaa quloe-bihim ‘a-kinnatan ‘any-yafqahoehu wa fie ‘aazaanihim waqraa; wa ‘iny-ya-raw kulla ‘Aayatil-laa yu’-minoe bihaa: hattaaa ‘izaa djaaa-‘oeka yudjaadiloenaka yaqoe-lul-laziena kafaroe ‘in haazaaa ‘illaaa ‘asaa-tierul-‘awwa-lien.

25 En onder hen is degene die naar jou luistert en Wij hebben sluiers over hun harten geworpen zodat zij het niet begrijpen, en doofheid in hun oren. En (zelfs) als zij ieder teken zien, zullen zij er niet in geloven.a Zozeer dat, wanneer zij bij jou komen, zij slechts met je redetwisten – degenen die niet geloven zeggen: Dit zijn slechts verhalen van de ouden.

 

26 Wa hum yan-hawna ‘anhu wa yan-‘awna ‘anh: wa ‘inyjuh-likoena ‘illaa ‘anfusahum wa maa yasj-‘uroen.

26 En zij verbieden het (anderen) en blijven er ver vandaan; en zij brengen slechts hun eigen zielen tot de ondergang, terwijl zij (het) niet beseffen.

 

27 Wa law taraaa ‘iz wuqifoe ‘alan-Naari faqaaloe yaa-lay-tana nuraddu wa laa nukaziba bi-‘Aayaati Rabbinaa wa nakoena minal-Mu’-minien!

27 En als je het zou kunnen zien wanneer zij gedwongen worden voor het Vuur te staan en zeggen: Werden we maar teruggestuurd! Wij zouden de boodschap van onze Heer niet afwijzen, maar wij zouden tot de gelovigen behoren.

 

28 Bal badaa lahummaa kaanoe yug-foena min qabl. Wa law ruddoe la-‘aadoe limaa nuhoe ‘anhu wa ‘innahum la-kaazi-boen.

28 Nee, wat zij eerder verborgen hielden, zal hen duidelijk worden. En als zij teruggestuurd zouden worden, dan zouden zij zeker terugkeren tot wat hen verboden wordt, en zij zijn waarlijk legenaars.a

 

29 Wa qaaloe ‘in hiyu ‘illaa ha-yaatu-nad-doenjaa wa maa nahoe bimab-‘oesien.

29 En zij zeggen: Er is niets naast ons leven in deze wereld en wij zullen niet opnieuw worden opgewekt.

 

30 Wa law taraaa ‘iz wu-qifoe ‘alaa Rabbihim! Qaala ‘a-laysa haazaa bil-haqq? Qaaloe balaa wa Rabbinaa! Qaala fazoequl-‘azaaba bimaa kuntum takfu-roen.

30 En als je het zou kunnen zien wanneer zij gedwongen worden voor hun Heer te staan! Hij zal zeggen: Is dit niet de waarheid? Zij zullen zeggen: Jazeker, bij onze Heer! Hij zal zeggen: Proef dan de straf omdat jullie niet geloofden.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

23a. Volgens IJ betekent fitnah hier ofwel antwoord of uitvlucht, waarbij het antwoord of de uitvlucht zo wordt genoemd, omdat het een leugen is.

 

25a. Er werden sluiers over hun harten geworpen omdat zij niet wilden geloven, zelfs niet als zij alle tekenen zagen. Zoals de woorden die volgen aangeven, kwamen zij naar de Profeet (s.a.w.), niet met het doel te luisteren en na te denken over wat hij zei, maar om met hem te redetwisten. De sluiers waren te wijten aan hun eigen daden; zie 2:10a.

 

28a. De kwade gevolgen van hun daden bleven in dit leven verborgen, maar zij zullen in het leven na de dood zichtbaar worden. En daar de kwade gevolgen van zondige daden, als zij teruggestuurd zouden worden, weer verborgen zouden blijven voor het fysieke oog, zouden zij wederom terugkeren tot hun zondige daden.

 

PARAGRAAF 4: Verwerping van de Waarheid

 

31 Qad gasiral-laziena kazzaboe bi-liqaaa-‘illaah,-hattaaa ‘izaa djaaa-‘at-humus-Saa-‘atu baghtatan-qaaloe yaa-hasratanaa ‘alaa maa farratnaa fiehaa wa hum yah-miloena ‘aw-zaarahum ‘alaa zuhoeri- him. ‘Alaa saaa-‘a maa yazi-roen!

31 Het zijn waarlijk verliezers die de ontmoeting met Allāh verwerpen, totdat, wanneer het uura hen plotseling overvalt, zij zullen zeggen: O ons verdriet nu wij dit hebben genegeerd! En zij dragen hun lasten op hun rug. Waarlijk nu, kwaad is hetgeen zij dragen!

 

32 Wa mal-ha-yaatud-dunyaa ‘illaa la-‘ibunw-wa lahw? Wa lad-Daarul-‘Aagiratu gayrul-lil-laziena yatta-qoen. ‘Afa-laa ta’-qiloen?

32 En dit wereldse leven is niets dan spel en ijdel tijdverdrijf. En het verblijf in het Hiernamaals is waarlijk beter voor degenen die aan hun plicht voldoen. Begrijpen jullie dan niet?

 

33 Qad na’-lamu ‘innahoe layah-zunu-kallazie yaqoeloena fa-‘innahum laa yukazzi-boenaka wa laa-kinnazzaali-miena bi-‘Aayaa-tillaahi yadj-hadoen.

33 Wij weten inderdaad dat wat zij zeggen jou verdriet doet, want voorwaar noemen zij jou geen leugenaar, maar de kwaaddoeners noemen de boodschap van Allāh een leugen.a

 

34 Wa laqad kuzzi-bat Rusulum-min-qablika fasabaroe ‘alaa maa kuzziboe wa ‘oezoe hattaaa ‘ataa- hum nas-runaa. Wa laa mubaddila li-Kalimaatillaah. Wa laqad djaaa-‘aka min-naba-‘il-Mursalien.

34 En vóór jou zijn er zeker boodschappers afgewezen, maar wanneer zij werden afgewezen en vervolgd, dan waren zij geduldig tot Onze hulp tot hen kwam. En er is niemand die de woorden van Allāh kan veranderen.a En er is al wat informatie over de boodschappers tot jou gekomen.

 

35 Wa ‘in-kaana kabura ‘alayka ‘i’-raazuhum fa-‘inistata’-ta ‘an-tabta-ghiya nafaqanfil-‘ardi ‘aw sulla-man-fissamaaa-‘i fata’-ti-yahum-bi-‘Aayah. Wa law sjaaa-‘allaahu ladjama-‘ahum ‘alal-hudaa falaa takoe-nanna minal djahilien!

35 En als het jou zwaar valt dat zij zich afkeren, zoek dan, als je kan, een opening de aarde in of een ladder tot aan de hemel om hen een teken te brengen!a En als het Allāh had behaagd, dan had Hij hen waarlijk tot leiding samengebracht, wees dus niet een van de onwetenden.

 

36 ‘Innamaa yastadjie-bul-laziena yasma-‘oen. Wal-mawtaa yab-‘asu-humul-laahu summa ‘ilayhi yur- dja-‘oen.

36 Alleen degenen die luisteren aanvaarden. En wat betreft de doden, Allāh zal hen opwekken, en dan zullen zij tot Hem worden teruggebracht.a

 

37 Wa qaaloe law laa nuzzila ‘alayhi ‘Aayatum-mir-Rabbih? Qul ‘innallaaha Qaa-dirun ‘alaaa ‘any-yunazzila ‘Aayatanw-wa laakinna ‘aksarahum laa ya’-lamoen.

37 En zij zeggen: Waarom is hem geen teken van zijn Heer gestuurd? Zeg: Allāh is zeker wel in staat een teken te sturen, maar de meesten van hen weten niet.a

 

38 Wa maa min-daaab-batinfil-‘ardi wa laa taaa-‘iriny-yatieru bi-djanaa-hayhi ’illaaa ‘umamun ‘amsaalukum. Maa farratnaa fil-Kitaabi min-sjay-‘in-summa ‘ilaa Rabbihim yuhsjaroen.

38 En er is geen dier op aarde, noch een vogel die vliegt met zijn twee vleugels, of (zij vormen) een gemeenschap zoals jullie zelf. Wij hebben niets genegeerd in het Boek. Dan zullen zij tot hun Heer worden samengebracht.a

 

39 Wallaziena kazzaboe bi-‘Aayaatinaa summunw-wa bukmun fiz-zulumaat: many-yasja-‘ilaahu yuzlilh: wa many-yasja yadj-‘alhu ‘alaa Siraatim-Mustaqiem.

39 En degenen die Onze boodschap verwerpen zijn doof en stom, in duisternis. Allāh laat dwalende wie het Hem behaagt. En Hij plaatst op de juiste weg wie het Hem behaagt.

 

40 Qul ‘ara-‘aytakum ‘in ‘ataakum ‘azaabullaahi ‘aw ‘atatkumus-Saa-‘atu ‘a-ghayrallaahi tad-‘oen? ‘In kuntum saadiqien.

40 Zeg: Zie, wanneer de straf van Allāh jullie achterhaalt, of wanneer het uur voor jullie aanbreekt, zullen jullie dan om anderen roepen dan om Allāh, als jullie de waarheid spreken?

 

41 Bal ‘iyyaahu tad-‘oena fayak-sjify maa tad-‘oena ‘ilayhi ‘in-sjaaa-‘a wa tan-sawna maa tusj-rikoen!

41 Nee, Hem roepen jullie aan, dus als het Hem behaagt, verwijdert Hij dat waarvoor jullie bidden, en jullie vergeten wat jullie (naast Hem) oprichten.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

31a. Met het uur wordt hun ondergang bedoeld, alsook het uur van het laatste oordeel.

 

33a. De Profeet (s.a.w.) stond onder hen bekend als al-Amin, d.w.z. de Betrouwbare of de Waarheidlievende. Zijn ergste vijanden gaven op het hoogtepunt van hun vijandigheid toe, dat hij nog nooit een leugen had verteld (B. 1:1). Pas nadat hij de Goddelijke openbaring had ontvangen, werd hij een leugenaar genoemd. Zodoende was het eigenlijk een ontkenning van de Goddelijke openbaring, geen ontkenning van de waarheidsgetrouwheid van de Profeet (s.a.w.).

 

34a. De context geeft duidelijk aan dat met de woorden van Allāh hier de profetieën worden bedoeld, die de triomf van de Waarheid voorspellen en de overwinning over alle tegenstand. Zoals er hulp kwam voor de boodschappers vóór de Heilige Profeet (s.a.w.), zo zou er hulp komen voor hem. Dit was een voorspelling die niemand kon veranderen en waarvan de uitkomst zeker was.

 

35a. Met teken wordt een teken bedoeld dat iedereen tot de leiding zou moeten brengen, zoals wordt aangetoond door wat volgt. Hun ondergang werd aangekondigd, en die voorspelling moest worden vervuld, zoals in het voorgaande vers werd bevestigd. De eis van het volk om door de intimidatie van een teken tot onmiddelijke onderwerping aan de Profeet (s.a.w.) gebracht te worden, was echter niet in overeenstemming met de Goddelijke Wet.

 

36a. Degenen die door de Profeet (s.a.w.) werden aangesproken, worden hier verdeeld in twee groepen: (1) degenen die luisteren: zij aanvaarden de Profeet (s.a.w.) en worden gelovigen; (2) degenen die geestelijk dood zijn en geen aandacht schenken aan de waarschuwing van de Profeet (s.a.w.). Zelfs om die laatsten hoeft niet gewanhoopt te worden, want Allāh zal ook hen naar een geestelijk leven verheffen. Dat zij teruggebracht worden tot Allāh staat hier voor hun onderwerping aan Allāh en hun uiteindelijke aanvaarding van de Waarheid.

 

37a. Het teken waarover hier gesproken wordt, is het teken waar in v. 35 om gevraagd wordt Allāh stuurde het teken waarom gevraagd werd, want we zien dat de Arabieren zich bijna in hun geheel aan de Heilige Profeet (s.a.w.) overgeven na de verovering van Makkah.

 

38a. Allāh heeft de andere schepsels wat betreft hun natuurlijke behoeften net zo toebedeeld als de mens, en daarom moet de mens, net als andere dieren, gehoorzamen aan de natuurwetten. Maar de aard van de mens streeft naar iets hogers, en het is om aan die geestelijke behoefte te voldoen dat er profeten worden gestuurd. Bovendien wijst dit vers als het ware naar twee soorten mensen – degenen die, net als beesten, geheel naar de aarde zijn gebogen en niet omhoog kunnen komen, en degenen die opstijgen als vogels, om te vliegen naar de hogere geestelijke regionen. De slotwoorden van het vers – dan zullen zij tot hun Heer worden samengebracht – verwijzen naar de mensheid en vergeleken met andere dieren wijzen ze op het Hogere leven, het eeuwige leven in Allāh. Er wordt hier, noch elders in de Heilige Qoer-ān, melding van gemaakt dat de lagere dieren tot een nieuw leven worden verheven om het Oordeel te ontvangen.

 

41a. Zelfs de polytheïsten hebben in uiterste nood en rampspoed niemand anders om aan te roepen dan Allāh. Dit toont aan dat een geloof in het Goddelijke bestaan en de Eenheid van Allāh inherent is aan de menselijke natuur.

PARAGRAAF 5: Gevolgen van afwijzing

 

42 Wa laqad ‘ar-salnaaa ‘ilaaa ‘umamim-min-qablika fa-‘agaz-naahum-bil-ba’-saaa-‘i waz-zarraaa-‘i la-‘allahum yatazarra-‘oen.

42 En zeker stuurden Wij vóór jou (boodschappers) naar de naties, en dan overvielen Wij hen met droefenis en pijn, opdat zij zichzelf zouden deemoedigen.

 

43 Fa-law laa ‘iz-djaaa-‘ahumba’-sunaa tazarra-‘oe walaakin qasat quloebuhum wa zay-yana lahumusj-Sjaytaanu maa kaanoe ya’-maloen.

43 Waarom dan, deemoedigden zij zich niet toen Onze straf tot hen kwam? Maar hun harten verhardden zich en de duivel maakte dat al wat zij deden hen fraai toescheen.

44 Falammaa nasoe maa zukkiroe bihie fatahnaa ‘alayhim ‘abwaaba kulli sjay; hattaaa ‘izaa farihoe bimaaa ‘oetoe ‘agaznaahum baghtatan-fa-‘izaa hum-mublisoen.

44 Daarna, toen zij hetgeen negeerden waarmee zij waren vermaand, openden Wij voor hen de poorten van alle dingen totdat, toen zij zich verheugden in hetgeen hen werd gegeven, Wij hen plotseling in Onze greep hielden; en zie! Zij verkeerden in een staat van uiterste wanhoop.a

 

45 Faquti-‘a daabirul-qawmillaziena zalamoe. Wal-Hamdu lillaahi Rabbil-‘Aalamien.

45 Dus werden de wortels afgesneden van de mensen die kwaad deden. En geprezen is Allāh, de Heer van de Werelden.a

 

46 Qul ‘ara ‘aytum ‘in ‘agazallaahu sam-‘akum wa ‘absaarakum wa gatama ‘alaa quloebikum-man ‘ilaa-hun ghay-rullaahi ya-tiekum-bih? ‘Unzur kayfa nusarriful-‘Aayaati summa hum yas-difoen.

46 Zeg: Hebben jullie je afgevraagd, wanneer Allāh jullie gehoor en jullie zicht zou wegnemen en (Hij) jullie harten zou verzegelen, wie de god buiten Allāh is die het jullie terug zou kunnen geven? Zie hoe Wij de boodschap herhalen en toch keren zij zich af!

 

47 Qul ‘ara-‘aytakum ‘in ‘ataakum ‘azaabullaahi bagh-tatan ‘aw yahratan hal yuhlaku ‘illalqaw-muz-zaa-limoen!

47 Zeg: Zie, wanneer de straf van Allāh jullie plotseling of openlijk zou achterhalen, of er dan anderen vernietigd worden dan de mensen die kwaad doen?

 

48 Wa maa nur-silul-Mur-saliena ‘illaa mubasj-sjiriena wa mun-zirien. Faman ‘aamana wa ‘as-laha falaa khaw-fun ‘alayhim wa laa hum yah-zanoen.

48 En Wij sturen de boodschappers slechts als brengers van goed nieuws en als waarschuwers; dan zal een ieder die gelooft en juist handelt geen vrees kennen, noch zullen zij treuren.

 

49 Wal-laziena kazzaboe bi-‘Aayaatienaa yamassu-humul-‘azaabu bimaa kaanoe yaf-su-qoen.

49 En wat betreft degenen die Onze boodschap verwerpen, straf zal hen kwellen omdat zij (de grenzen) overtreden.

 

50 Qul-laaa ‘aqoelu lakum ‘indie gazaaa-‘inul-laahi wa laaa ‘a’-lamul-ghayba wa laaa ‘aqoelu lakum ‘innie malak. ‘In-‘attabi-‘u ‘illaa maa yoehaaa ‘ilayy. Qul hal yasta-wil-‘a’-maa wal-basier? ‘Afalaa tatafak-karoen?

50 Zeg: Ik zeg niet tegen jullie, ik heb de schatten van Allāh bij me, noch ken ik ongeziene, noch zeg ik tegen jullie dat ik een engel ben; ik volg slechts wat aan mij is geopenbaard. Zeg: Zijn de blinde en de ziende aan elkaar gelijk? Overwegen jullie dit dan niet?a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

44a. Met de poorten van alle dingen openen wordt bedoeld dat alle gemakken van het leven voor hen toegankelijk gemaakt werden.

 

45a. Met het afsnijden van de wortels wordt in het bijzonder de vernietiging van de leiders van de groep oproerkraaiers bedoeld.

 

50a. Nooit sprak een profeet in duidelijkere taal en met grotere bescheidenheid tot zijn volk. Opgestaan onder een bijgelovig en onwetend volk, zou hij alle bovennatuurlijke krachten voor zichzelf hebben kunnen opeisen, en het volk zou hem gewillig aanvaard hebben. Maar hij vertelde hen eenvoudigweg dat hij niet meer dan een mens was. Hij bezat geen schatten, hij maakte er geen aanspraak op als mens de geheimen van de toekomst te kennen, noch verklaarde hij zichzelf tot meer dan een sterveling. Wat hem van de rest van de mensheid onderscheidde, was dat Allāh Zijn wil aan hem openbaarde, en dat hij alles wat hij van Hogerhand ontving trouw opvolgde en in de praktijk bracht. Zoals hij zelf was, wilde hij dat anderen ook waren. Het was niet zijn doel om zijn volgelingen te maken tot de bezitters van schatten, of tot wonderdoeners, of waarzeggers, maar in de eerste en laatste tot mensen – mensen die eerlijk waren tegen zichzelf en ware volgelingen van de hoge principes van het leven die aan hem waren geopenbaard. Hij vertelde de mensen eenvoudigweg wat er van hen werd verlangd, en door zijn duidelijke manier van spreken wordt hij in de Heilige Qoer-ān regelmatig een duidelijke waarschuwer genoemd.

 

"Hier zegt hij van zichzelf dat hij niet bekend is met de geheimen van Allāh" is de opmerking die de edele woorden van het bovenstaande vers ontlokten aan een christelijke annatator, en onmiddellijk wordt de groteske conclusie getrokken dat "hij toegeeft dat hij niet de gave van profetie bezit". Wat met het vers bedoeld wordt, is dat de mens Moehammad (s.a.w.) net als andere mensen was, d.w.z. hij was niet op de hoogte van het ongeziene, enz., maar als profeet wist en volgde hij alles wat hem door Allāh werd geopenbaard. De unieke grootsheid en edelheid van de Profeet (s.a.w.) schuilt in het feit dat hij nooit probeerde zichzelf aan mensen voor te doen als bovennatuurlijk.

PARAGRAAF 6: Beloning van gelovigen

 

51 Wa ‘anzir bihil-laziena yagaa-foena ‘any-yuh-sjaroe ‘ilaa Rabbihim laysa lahummin-doenihie waliy-yunw-wa laa sjafie-‘ul-la-‘allahum yattaqoen.

51 En waarschuw er degenen mee, die vrezen tot hun Heer te worden samengebracht – er is geen beschermer voor hen, noch enige bemiddelaar buiten Hem – opdat zij aan hun plicht zullen voldoen.

 

52 Wa laa tat-rudil-laziena yad-‘oena Rabbahum bil-ghadaati wal-‘a-sjiyyi yuriedoena Wadj-hah. Maa ‘alayka min hisaa-bihim-min-sjay-‘inw-wa maa min hisaabika ‘alay-him min-sjay-‘in fatatruda-hum fatakoena minaz-zaalimien.

52 En jaag niet degenen weg die hun Heer aanroepen, ’s ochtends en ’s avonds, die slechts Zijn welbehagen wensen. Jij bent op geen enkele wijze verantwoordelijk voor hen, en noch zijn zij op enige wijze verantwoordelijk voor jou, zodat jij hen weg zou moeten jagen om zo tot de kwaaddoeners te behoren.a

 

53 Wa kazaalika fatannaa ba’-dahum-bi-ba’-dil-li-yaqoeloe ‘ahaaa-‘ulaaa-‘i mannal-laahu ‘alay-him-mim-bayninaa? ‘Alay-sallaahu bi-‘a’-lama bisjsjaa-kirien.

53 En zo beproeven Wij sommigen van hen aan de hand van anderen, zodat zij zeggen: Zijn dit degenen onder ons aan wie Allāh voordeel heeft geschonken?a Weet Allāh niet het beste wie de dankbaren zijn?

 

54 Wa ‘izaa djaaa-‘akal-laziena yu’-minoena bi-‘Aayaatinaa faqul Salaa-mun-‘alay-kum kataba Rab- bukum ‘alaa Nafsihir-Rahmata ‘annahoe man ‘amila minkum soe-‘am-bi-djahaa-latin-summa taaba mim-ba’-dihie wa ‘aslaha fa-‘annahoe Ghafoerur-Rahiem.

54 En wanneer degenen die in Onze boodschap geloven tot jou komen, zeg: Vrede zij met jullie, jullie Heer heeft Zich genade voorgeschreven, (zo)dat als er iemand van jullie in onwetendheid zou zondigen, en daarna terugkeert en juist handelt, Hij Vergevensgezind is, Barmhartig.

 

55 Wa kazaalika nufassi-lul-‘Aayaati wa litas-tabiena sabilul-mudjri-mien.

55 En zo maken Wij de boodschap duidelijk en opdat de weg van de schuldigen duidelijk zal worden.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

52a. De commentatoren zijn het erover eens dat dit vers geopenbaard werd toen sommige leidende Qoeraisj uidrukking gaven aan hun gewilligheid om de Profeet (s.a.w.) te aanvaarden, mits het de armere moeslims niet zou worden toegestaan in die tijd in zijn gezelschap te blijven. De armen en de rijken worden hier op hetzelfde niveau gebracht; zij zijn allen mensen, zij hebben gelijke rechten om te leren en zich in de waarheid te oefenen. Nee, zij die de waarheid aanvaardden, konden de aandacht van de Profeet (s.a.w.) als eersten opeisen. De Waarheid is gelijk toegankelijk voor iedereen; de religie van de Islām kent geen aristocratie. Voor de Grote Meester zinken de verschillen in rang, rijkdom en kleur in het niet, en daarom moeten zij voor Allāh’s Boodschapper, net als voor Allāh Zelf, allemaal op een niveau staan. Iedereen is verantwoordelijk voor wat hij doet, is de gouden stelregel die door de Islām gepredikt wordt.

 

53a. Het simpele en doorslaggevende antwoord dat hierboven gegeven wordt raakte zonder twijfel de trost van de rijke Qoeraisj, waarvan verwacht werd dat zij bij de arme slaven zouden zitten die zij nooit als menselijke wezens hadden behandeld. En zo werden zij getest.

 

PARAGRAAF 7: Goddelijk oordeel

 

56 Qul ‘innie nuhietu ‘an ‘a’-budal-laziena tad-‘oena mindoenillaah. Qul-laaa ‘attabi-‘u ‘ahwaaa-‘akum qad zalaltu ‘izanw-wa maa ‘ana minal-Muhtadien.

56 Zeg: Het is mij verboden degenen te dienen die jullie aanroepen buiten Allāh. Zeg: Ik volg jullie lage verlangens niet, want dan zou ik zeker afdwalen en zou niet tot degenen behoren die leiding ontvangen.

 

57 Qul ‘innie ‘alaa bayyinaatimmir-Rabbie wa kazzabtum-bih. Maa ‘indie maa tasta’-djiloena bih. ‘Inil- Hukmu ‘illaa lillaah : yaqussul-Haqqa wa Huwa Gayrul-faasilien.

57 Zeg: Waarlijk heb ik duidelijk bewijs van mijn Heer en jullie noemen het een leugen. Ik heb niet bij me wat jullie zouden willen bespoedigen. Het oordeel is slechts aan Allāh. Hij vertelt de waarheid en Hij is de beste Beslisser.

 

58 Qul-law ‘anna ‘indie maa tasta’-djiloena bihie laqu-ziyal-‘amru baynie wa baynakum. Wallaahu ‘a’-lamu bizzaalimien.

58 Zeg: Als ik dat wat jullie zouden willen bespoedigen bij me zou hebben, dan was deze zaak tussen jullie en mijzelf zeker beslist. En Allāh kent de kwaaddoeners het best.

 

59 Wa ‘indahoe mafaatihul-Ghaybi laa ya’-lamuhaaa ‘illaa Hoe. Wa ya’-lamu maa filbarri wal-bahr. Wa maa tasqutu minw-waraqatin ‘illaa ya’-lamuhaa wa laa habbatin fie zulumaatil-‘ardi wa laa ratbinw-wa laa yaa-bisin ‘illaa fie Kitaabim-Mubien.

59 En bij Hem zijn de schattena van het ongeziene – niemand kent ze behalve Hij. En Hij weet wat er op het land is en in de zee. En er valt geen blad of Hij weet het, noch is er een zaadje in de duisternis van de aarde, noch iets groens of droogs, of (het staat allemaal) in een helder boek.a

 

60 Wa Hu-wallazie yata-waffaakum-bil-layli wa ya’-lamu maa djarahtum-binnahaari summa yab-‘asukum fiehi li-yuqzaaa ‘adjalum-musammaa. Summa ‘ilayhi mardji-‘ukum summa yunabbi-‘ukum-bimaa kuntum ta’-maloen.

60 En Hij is het Die jullie zielen neemt bij nacht, en Hij weet wat jullie verdienen gedurende de dag, dan wekt Hij jullie daarin op opdat een toegekende termijn vervuld zal worden. Dan zullen jullie tot Hem terugkeren, dan zal Hij jullie inlichten over wat jullie hebben gedaan.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

59a. Het woord mafātih is meervoud van miftāh en van maftah, waarbij het eerste sleutel betekent en het tweede bewaarplaats of schat (LL). Dus beide betekenissen zijn mogelijk.

59b. Het heldere boek is de grootse wet van oorzaak en gevolg. Het vallen van het blad duidt erop dat zijn macht om voeding te onttrekken ten einde is gekomen; zo vallen ook individuen en volkeren. Het zaadje in de duisternis van de aarde staat voor de missie van de Profeet (s.a.w.), omdat dat zaadje voorbestemd was om uit te groeien tot een boom van enorme omvang. Het "groene" wijst op die mensen met wie het voorspoedig gaat en het "droge" op degenen die af moeten vallen.

 

PARAGRAAF 8: Goddelijk oordeel

 

61 Wa Hu-wal-Qaahiru fawqa ‘ibaa-dihie wa yursilu ‘alaykum hafazah. Hattaaa ‘izaa djaaa-‘a ‘ahada- kumul-mawtu ta-waffathu rusulunaa wa hum laa yufarri-toen.

61 En Hij is de Allerhoogste boven Zijn dienaren, en Hij stuurt hoeders over jullie; totdat, wanneer de dood tot een van jullie komt, Onze boodschappers hem doen sterven, en zij zijn niet nalatig.a

 

62 Summa ruddoe ‘ilal-laahi Maw-laa-humul-Haqq. ‘Alaa lahul-Hukmu wa Huwa ‘Asra-‘ul-haa-sibien.

62 Dan worden zij teruggestuurd naar Allāh, hun Meester, de Ware. Nu is het oordeel waarlijk aan Hem en Hij is de Snelste in het opmaken van de rekening.

 

63 Qul many-yunadj-djiekummin-zulumaatil-barri wal-bahri tad-‘oe-nahoe tazarru-‘anw-wa guf-yah: la-‘in ‘andjaanaa min haazihie lanakoe-nanna minasj-sjaakirien.

63 Zeg: Wie is het die jullie verlost van de rampena op het land en op zee? (wanneer) jullie Hem in nederigheid en in het verborgen aanroept: Als Hij ons hiervan verlost, zullen wij zeker tot de dankbaren behoren.

 

64 Qulil-laahoe yunadj-djie-kumminhaa wa min-kulli karbin-summa ‘antum tusjrikoen!

64 Zeg: Allāh verlost jullie hiervan en van al het onheil, en toch richten jullie anderen (naast Hem) op.

 

65 Qul Huwal-Qaadiru ‘alaaa ‘any-yab-‘asa ‘alaykum ‘azaabam-min-fawqikum ‘aw mintahti ‘ardjuli-kum ‘aw yal-bisakum sjiya-‘anw-wa yuzieqa ba’-zakum-ba’-sa ba’-d. ‘Unzur kayfa nusarriful-‘Aayaati la-‘allahum yafqahoen.

65 Zeg: Hij heeft macht om jullie van straf van boven te sturen, of van onder jullie voeten, of om jullie in verwarring te brengen, (zodat jullie) tot verschillende partijen (behoren), en een aantal van jullie het geweld van anderen zullen proeven. Zie hoe Wij de boodschap herhalen, opdat zij zullen begrijpen!a

 

66 Wa kazzaba bihie qawmuka wa huwal-Haqq. Qul-lastu ‘alay-kum-bi-Wakiel;

66 En jouw volk noemt het een leugen en het is de Waarheid. Zeg: Ik heb geen verantwoordelijkheid over jullie gekregen.a

 

67 Likulli naba-‘im-mustaqarrunw-wa sawfa ta’-lamoen.

67 Voor iedere profetie is er een termijn, en jullie zullen (deze) snel leren kennen.a

 

68 Wa ‘izaa ra-‘ay-tallaziena yagoe-zoena fie ‘Aayaatinaa fa-‘a’-riz ‘anhum hattaa yagoezoe fie hadiesin ghayrih. Wa ‘immaa yunsi-yan-nakasj-Sjaytaanu falaa taq-‘ud ba’-daz-zikraa ma-alqaw-miz-zaalimien.

68 En wanneer je degenen ziet die onze verkondigen over Onze boodschap, onttrek je dan aan hen totdat zij een ander onderwerp aansnijden. En als de duivel jou dit doet vergeten, blijf dan niet zitten bij de onrechtvaardigen nadat jij je dit herinnert.

 

69 Wa maa ‘alal-laziena yattaqoena min hissaabihim-minsjay-‘inw-wa laakin-Zikraa la ‘allahum yatta- qoen.

69 En degenen die aan hun plicht voldoen zijn in niets verantwoordelijk voor hen, maar (hun taak) is slechts hen eraan te herinneren; mogelijk zullen zij zich hoeden voor het kwaad.

 

70 Wa zaril-lazie-natta-gazoe dienahum la-‘ibanw-wa lah-wanw-wa garrat-humul-hayaatud-dunyaa wa zakkir bihie ‘an-tubsala nafsum-bimaa kasabat: laysa lahaa min-doenil-laahi waliy-yunw-wa laa sjafie’-Wa ‘in-ta’-dil kulla ‘ad-lil-laa yu’-gaz minhaa. ‘Ulaaaa’ikalla-ziena ‘ubsiloe bimaa kasaboe. Lahum sjaraa-bummin hamieninw-wa ‘azaabun ‘aliemum-bimaa kaanoe yakfuroen.

70 En verlaat degenen die hun religie zien als spel en ijdel tijdverdrijf, die bedrogen zijn door dit wereldse leven, en herinner (de mensen) hiermee opdat geen ziel vernietigd zal worden voor wat zij heeft verdiend. Zij heeft buiten Allāh noch vriend noch bemiddelaar, en al zou zij iedere vorm van vereffening aanbieden, het zal niet van haar worden aanvaard. Dat zijn degenen die worden vernietigd vanwege wat zij verdienen. Voor hen is er een drank van kokend water en een pijnlijke straf, omdat zij niet geloofden.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

61a. Er lijkt te worden gezinspeeld op het uiteindelijke wegvagen van alle tegenstand. Het volgende vers maakt dat duidelijk. De hafazah zijn de beschermengelen, waarvoor verwezen wordt naar 13:11a.

 

63a. Zoeloemāt (meervoud van zoelmat, lett., duisternis) betekent de probleem, kwellingen, calamiteiten of ontberingen (van de zee). Ook een dag van veel kwaad of een dag waarop iemand tegenspoed of moeilijkheden ondervindt (LL).

 

65a. De tegenstanders van de Profeet (s.a.w.) waren later getuige van de drie soorten straf. Een straf van boven nam de vorm aan van een storm, zoals men zag in de bekende slag van de Bondgenoten waar een leger van tussen de tien- en twintigduizend man sterk, dat makkelijk de kleine groep verschanste moslims had kunnen vernietigen, op de vlucht sloeg voor slechts een zware storm. Een straf van onder nam de vorm aan van een droogte die gedurende zeven jaar grote ontbering bracht aan het volk van Makkah. Het geweld ondervonden zij in de handen van de moeslims, tijdens de gevechten die zij zelf begonnen en die de definitieve val van de macht van de Qoeraisj met zich mee brachten. Onder de eerste twee verstaan sommigen een straf uitgedeeld door de leiders, en een straf uitgedeeld door de dienaren (I‘Ab-Rz); met andere woorden, de tirannie van de bourgeoisie en de tirannie van het proletariaat. Er moet worden opgemerkt dat deze drie vormen van bestraffing ook bedoeld zijn voor de latere tegenstanders van de Profeet (s.a.w.). De materialistische beschaving van het Westen heeft in feite precies die kwaden voortgebracht waarover in dit vers gesproken wordt als zijnde de straf voor degenen die geen acht sloegen op de geestelijke of hogere waarden van het leven. Eerst hadden de kapitalisten de overhand en tiranniseerden zij de arbeidersklasse. Het socialisme, of bolsjewisme, neemt nu wraak op de kapilalistische landen. Aan deze twee straffen wordt nu een derde toegevoegd. De hele wereld wordt nu verdeeld in partijen die streven naar elkaars vernietiging en het geweld van de mens tegen de andere heeft een hoogtepunt bereikt dat door de wereld voor onmogelijk werd gehouden. Hele steden met hun miljoenen inwoners worden in een oogwenk tot graven gemaakt. Deze grootschalige vernietiging van de mens door de mens wordt beschouwd als de grootste prestatie van de materialistische beschaving. Misschien was de mens nooit zo’n barbaar als vandaag de dag.

 

66a. De slotfase kan ook vertaald worden met Ik ben niet degene die jullie zaken afhandelt. De betekenis is in beide gevallen hetzelfde.

 

67a. De betekenis die hier wordt aangehouden is dezelfde die door LL wordt gegeven bij de uitleg van de betekenis van moestaqarr, wat de plaats of tijd waar voorbij een ding niet reikt betekent, vandaar haar termijn. Naba‘ betekent informatie en vandaar profetie, die informatie geeft over de toekomst. Volgens R betekent het een aankondiging van groot nut.

De voorspelling van de overwinning op de machtige tegenstanders van de Islām, wordt met zelfs nog grotere nadruk gebracht dan in het eerdere stadium van de missie van de Profeet (s.a.w.). Dit ondanks de kennelijke triomf van de tegenstanders, die erin geslaagd waren de weinige mensen die de Islām hadden aanvaard, uiteen te drijven.

PARAGRAAF 9: Abrahams bewijs voor Goddelijke Eenheid

 

71 Qul ‘anad-‘oe min doenillaahi maa laa yanfa-‘unaa wa laa yazurrunaa wa nuraddu ‘alaaa ‘a’- qaabinaa ba’-da ‘iz hadaa-nallaahu kallazis-tahwat-husj-sjayaatoenu fil-‘ardi hayraana. Lahoe ‘as-haabuny-yad-‘oenahoe ‘ilal-hudaa tinaa. Qul ‘inna hudallaahi huwal-hudaa. Wa ‘umirnaa linuslima li- Rabbil-‘Aalamien;-

71 Zeg: Zullen wij buiten Allāh, aanroepen wat ons baat noch schaadt, en zullen wij op onze schreden terugkeren nadat Allāh ons van leiding heeft voorzien? Zoals iemand die door de duivels gedwongen wordt zijn lage verlangens te volgen, in verbijstering over de aarde,a – hij heeft gezellen die hem naar de juiste weg roepen (die zeggen): Kom tot ons. Zeg: Waarlijk de leiding van Allāh, dat is (ware) leiding. En ons is opgedragen ons te onderwerpen aan de Heer van de werelden:

 

72 Wa ‘an ‘aqiemus-Salaata watta-qoeh; wa Huwal-lazie ‘ilayhi tuh-sjaroen.

72 En dat jullie het gebed zullen onderhouden en jullie plicht aan Hem zullen voldoen. En Hij is het tot Wie jullie zullen worden samengebracht.

 

73 Wa Huwal-lazie galaqas-samaawaati wal-‘arda bil-haqq: wa yawma yaqoelu Kun-Fayakoen. Qawluhul-Haqq. Wa lahulmulku Yawma yun-fagu fis-Soer. ‘Aalimul-ghaybi wasj-sjahaadah. Wa Huwal-Hakiemul-Gabier.

73 En Hij is het Die de hemelen en de aarde schiep naar waarheid. En wanneer Hij zegt, Wees, dan wordt het.a Zijn woord is de waarheid en van Hem is het koninkrijk op de dag dat de trompet wordt geblazen.b De Kenner van het ongeziene en het geziene; en Hij is de Wijze, de Bewuste.

 

74 Wa ‘iz qaala ‘Ibraahiemu li-‘abiehi ‘Aazara ‘atatta-gizu ‘asnaa-man ‘aalihah? ‘Innie ‘araaka wa qawmaka fie zalaalim-mubien.

74 En toen Abraham tot zijn oudere, Ẵzar, zei:a Neem jij afgoden tot goden? Waarlijk zie ik jou en jouw volk in openlijke dwaling.

 

75 Wa kazaalika nurie ‘Ibraahiema Malakoe-tas-samaawaati wal-‘ardi wa li-yakoena minal-Moeqi-nien.

75 En zo lieten Wij Abraham het koninkrijk van de hemelen en de aarde zien, opdat hij zou behoren tot degenen die zekerheid hebben.a

 

76 Falam-maa djanna ‘alayhillaylu ra-‘aa kaw-kabaa. Qaala haazaa Rabbie. Falam-maa ‘afala qaala laaa ‘uhib-bul-‘aa-filien.

76 Dus toen de nacht hem overschaduwde, zag hij een ster. Hij zei: Is dit mijn Heer?a Dus toen deze onderging, zei hij: Ik heb dingen die ondergaan niet lief.

 

77 Falam-maa ra-‘al-qamara baazi-ghan qaala haazaa Rabbie. Falam-maa ‘afala qaala la-‘illam yah-dinie Rabbie la-‘akoenanna minal-qawmid-daallien.

77 Daarna, toen hij de maan zag opkomen, zei hij: Is dit mijn Heer? Dus toen deze onderging, zei hij: Als mijn Heer mij niet had geleid, had ik zeker tot de dwalende mensen behoord.

 

78 Falam-maa ra-‘asj-sjamsa baazi-ghatan qaala haazaa Rabbie haazaaa ‘akbar. Falam-maaa ‘afalat qaala yaa-qawmi-‘innie barie-‘um-mimmaa tusjrikoen.

78 Daarna, toen hij de zon zag opkomen, zei hij: Is dit mijn Heer? Is dit de Grootste? Dus toen deze onderging, zei hij: O mijn volk, ik ben vrij van wat jullie oprichten (naast) Allāh.

 

79 ‘Innie wadj-djahtu wadj-hiya lil-lazie fataras-samaawaati wal-‘arda hanie-fanw-wa maaa ‘ana minal-musj-rikien.

79 Waarlijk heb ik mijzelf, daar ik oprecht ben, geheel gekeurd tot Hem Die de hemelen en de aarde voortbracht, en ik ben niet een van de polytheïsten.

 

80 Wa haaadj-djahoe qawmuh. Qaala ‘atu-haaadj-djoennie fillaahi wa qad hadaan? Wa laaa ‘agaafu maa tusj-rikoena bihie ‘illaaa ‘any-yasjaaa-‘a Rabbie sjay-‘aa Wasi-‘a Rabbie kulla sjay-‘in ‘ilmaa. Afalaa tata-zakkaroen?

80 En zijn volk redetwistte met hem. Hij zei: Redetwisten jullie met mij aangaande Allāh en Hij heeft mij daadwerkelijk geleid? En ik vrees op geen enkele wijze wat jullie naast Hem hebben opgericht, tenzij het mijn Heer behaagt. Mijn Heer omvat alle dingen in Zijn kennis. Willen jullie je dan niet in acht nemen?

 

81 Wa kayfa ‘agaafu maaa ‘asj-raktum wa laa tagaa-foena ‘anna-kum ‘asj-raktum-billaahi maa lam yunazzil bihie ‘alay-kum sultaanaa? Fa-‘ay-yul-farie-qayni ‘ahaqqu bil-‘amn? ‘In kuntum ta’-lamoen.

81 En hoe kan ik vrezen voor wat jullie (naast Hem) hebben opgericht, terwijl jullie niet vrezen iets naast Allāh op te richten waarvoor Hij jullie geen gezag heeft verleend? Welk van de twee partijen is dan zekerder van zijn veiligheid, als jullie dit weten?

82 ‘Alla-ziena ‘aamanoe wa lam yal-bisoe ‘iemaanahumbi-zulmin ‘ulaaa-‘ika lahumul-‘amnu wa hum- Muhtadoen.

82 Degenen die geloven en die hun geloof niet verwarren met onrechtvaardigheid – voor hen is er veiligheid en zij volgen de juiste richting.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

71a. Istahwat-hoe van de stam hawā (verlangen, of laag verlangen) wordt door R uitgelegd als hamalat-hoe ‘alā ittibā‘-il-hawā, d.w.z. hij zorgde ervoor dat hij zijn lage verlangen ging volgen. Anderen leggen het woord uit als hij liet hem vallen (Rz). De mens die slechts zijn lage verlangens volgt, raakt uiteindelijk in verwarring en hij is niet in staat de weg te vinden, hoewel zijn metgezellen hem naar het juiste pad roepen. Aan de andere kant, zorgt onderwerping aan Allāh ervoor dat een mens een vast doel in het leven heeft. Zo kan hij al zijn energie steken in het bereiken van dat doel, en dus succes bereiken in het leven. Daarom wordt in de verzen die volgen gesproken over Abraham als een voorbeeld van een mens die zich volkomen heeft onderworpen aan Allāh.

 

73a. Deze woorden worden over het algemeen gebruikt om het veroorzaken van een grote verandering aan te duiden – een verandering die onmogelijk lijkt voor de mens.

 

73b. Soer heeft twee betekenissen. Het betekent trompet, en de trompet wordt over het algemeen gebruikt om de mensen te verzamelen. Daarom wijst het op het plaatsvinden van een grote ommekeer. De verwijzing kan ofwel naar de Opstanding zijn, wanneer mensen zullen worden opgewekt voor het oordeel, of naar de grote geestelijke opstanding die door de Profeet (s.a.w.) bewerkstelligd moest worden, toen het gehele Arabië voorbestemd was een nieuw leven te krijgen, een geestelijk leven. Of misschien verwijst het naar de nog grotere geestelijke opstanding van het moment dat de gehele mensheid voorbestemd was een nieuw leven te ontvangen door de triomf van de Islām. Het Koninkrijk Allāh’s, zo wordt ons verteld, zal op die dag op aarde gevestigd worden. Maar volgens sommigen is soer het meervoud van soerat, wat een vorm betekent (S, LL). De betekenis is ofwel dat vormen realiteiten zullen worden doordat erin wordt geademd, of, zoals LL zegt op autoriteit van S, L en T, wanneer de zielen in de vormen van de doden geblazen zullen worden. De verwijzing kan in dit geval ook ofwel naar de dag van de Opstanding zijn, of naar de geestelijke opstanding die door de Profeet (s.a.w.) bewerkstelligd moest worden.

 

74a. Of Ẵzar de vader van Abraham was, of zijn grootvader of oom, is een zeer omstreden punt. Het woord ab betekent zowel een vader als een voorvader (M, LL), en in 2:133 wordt het gebruikt voor een oom, omdat daar van Ismaël gezegd wordt dat hij een ab is van Jakob. De moelijkheid is tweevouding. In de eerste plaats zegt Zj dat de nassābs ermee instemmen dat de naam van Abrahams vader Tārah was, wat hetzelfde is als Terach, de naam die in Genesis aan Abrahams vader gegeven wordt. Ook Zoerqāni geeft Tārah als de naam van de vader Abraham. Maar het is opmerkelijk dat Eusebius over Tārah spreekt als Ẵthar, wat bijna hetzelfde is als Ẵzar. De tweede moeilijkheid is dat van Abrahams vader (Ar. wālid) in 14:41 gezegd wordt dat hij een gelovige is, terwijl er elders over de oudere (Ar. ab) wordt gezegd dat hij tot aan zijn dood vasthield aan afgoderij (9:114). Vandaar dat ik het liefst audere aanneem als betekenis van het woord. Sommige commentatoren beschouwen Ẵzar als naam van een afgod, terwijl nog weer anderen denken dat het helemaal geen eigennaam is en dat het moechti betekent, ofwel dwalende (Rz).

 

75a. Het aan Abraham tonen van het koninkrijk van de hemelen en de aarde, betekent dat hem inzicht wordt gegund in de Goddelijke natuurwetten die werkzaam zijn in het koninkrijk van de hemelen en de aarde. Dit inzicht heeft hem ervan overtuigd dat Allāh de werkelijke heerser over het universum is en Verheven is boven alles, terwijl de zon, de maan, de sterren en andere hemellichamen, die de sabiërs vereerden, slechts Zijn schepping waren en onderworpen aan Zijn wetten.

 

76a. De woorden hādzā rsbbi, letterlijk dit is mijn Heer, geven geen uiting aan Abrahams overtuiging. Zoals in het voorgaande vers werd aangetoond, geloofde hij in Goddelijke Eenheid. Het is mogelijk dat de woorden werden geuit in verbazing, en dan verwijzen ze naar het geloof van zijn volk, dat zich haar vergissing gaat realiseren doordat hij het laat zien dat wat zij een god noemen op bepaalde momenten verdwijnt, en het dus niet waard is te worden aanbeden. Deze mensen waren niet alleen afgodsdienaren, maar ook aanbidders van de hemellichamen. Of de zinsnede kan vragend zijn, terwijl het vraagpartikel, alif, is weggelaten en de vraag uitdrukking geeft aan afkeurig (Rz). Ik geef de voorkeur aan de tweede interpretatie.

 

Men moet niet vergeten dat Abraham nooit afgoden of hemellichamen aanbad zoals zijn volk. Er wordt in v. 74 al over hem gezegd dat hij de afgoderij van zijn volk aan de kaak stelt, en in v. 75 dat hij vastbesloten was in zijn geloof in Eén Allāh. Als we verder lezen, dan zien we hoe in v. 83 duidelijk wordt aangegeven dat wat hier wordt verteld een argument is waarmee Abraham zijn volk ervan probeerde te overtuigen dat zij valse godheden aanbaden: "En dit was Ons bewijs dat Wij gaven aan Abraham tegen zijn volk." Abrahams eigen vastbeslotenheid en sterke vertrouwen in Allāh worden boven alle twijfel verheven in vv. 74, 75. In de verzen die volgen wordt beschreven hoe hij argumenten aanvoerde om zijn volk ervan te overtuigen dat zij fout waren in hun aanbidding van de hemellichamen, die zelf onderworpen waren aan de Goddelijke wetten.

 

 

 

 

PARAGRAAF 10: Profeten onder de afstammelingen van Abraham

 

83 Wa tilka huhoedj-djatunaaa ‘aataynaa-haaa ‘Ibraa-hiemaa ‘alaa qawmih. Narfa-‘u dara-djaatim- man-nasjaaa-‘Inna Rabbaka Hakimun-‘Aliem.

83 En dit was Ons bewijs dat Wij aan Abraham gaven tegen zijn volk. Wij verheffen in gradaties wie het Ons behaagt. Jouw Heer is waarlijk Wijs, Wetend.

 

84 Wa wahabnaa lahoe ‘Is-haaqa wa ya-qoeb : kullan hadaynaa : wa Noehan hadaynaa minqablu wa min-Zurriyya-tihie Daa-woeda wa Sulay-maana wa ‘Ay-yoeba wa Yoesufa wa Moesaa wa Haaroen : Wa kazaalika nadjzil-Muhsinien:

84 En Wij gaven hem Ishaak en Jakob. Elk van hen gaven Wij leiding; en daarvóór leidden Wij Noach en van zijn afstammelingen,a David en Salomo en Job en Jozef en Mozes en Aäron. En zo belonen Wij degenen die goeddoen (aan anderen):

 

85 Wa Zakariyyaa wa Yahyaa wa ‘Iesaa wa ‘Il-yaas. Kullum-minas-Salihien :

85 En Zacharias en Johannes en Jezus en Elia; elk (van hen) behoorde tot de rechtschapenen,

 

86 Wa ‘Is-maa-‘iela wal-Yasa-‘a wa Yoenoesa wa Loetaa : wa kullan-fazzalnaa ‘alal-‘aa-lamien:

86 En Ismaël en Elisa en Jona en Lot; en Wij verhieven elk (van hen) boven de mensen;

 

87 Wa min ‘aabaaa-‘ihim wa zur-riyyaatihim wa ‘igwaanihim: wadjta-baynaahum wa hadaynaahum ‘ilaa Siraatim-Musta-qiem.

87 En een aantal van hun vaderen en hun afstammelingen en hun broeders.a En Wij verkozen hen en leidden hen naar de juiste weg.

 

88 Zaalika Hudal-laahi yahdie bihie many-yasjaaa-‘u min ‘ibaadih. Wa law ‘asjrakoe lahabita ‘anhum-maa kaanoe ya’-maloen.

88 Dit is de leiding van Allāh waarmee Hij van Zijn dienaren leidt wie het Hem behaagt. En als zij anderen (aan Hem) gelijk hadden gesteld, dan was al wat zij deden vergeefs geweest.a

 

89 ‘Ulaaa-‘ikal-laziena ‘aataynaa-humul-Kitaaba wal-Hukma wan-Noebuwwah. Fa-‘iny-yakfur bihaa haaa-‘ulaaa-‘i faqad wakkalnaa bihaa qawmal-laysoe bihaa bi-Kaafirien.

89 Dit zijn degenen aan wie Wij het Boek gaven en gezag en profetie.a Als zij er daarom niet in geloven, hebben Wij het waarlijk toevertrouwd aan een volk dat er wel in gelooft.

 

90 ‘Ulaaa-‘ikallaziena hadallaahu fabi-hudaa-hu-muqtadih. Qul-laaa ‘as-‘alukum ‘alayhi ‘adjraa: ‘in huwa ‘illaa Zikraa lil-‘aalamien.

90 Dit zijn degenen aan wie Allāh leiding gaf, volg dus hun leiding. Zeg: Ik vraag jullie niet om een beloning daarvoor. Het is niets dan een Herinnering aan de naties.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

84a. Alle profeten die genoemd worden zijn afstammelingen van Abraham, die een afstammeling van Noach was, en vandaar dat "zijn afstammelingen" ofwel Abrahams afstammelingen ofwel Noachs afstammelingen kan betekenen. De enige moelijkheid in het eerste geval betreft Lot, die een neef was van Abraham en geen werkelijke afstammeling. Echter, aangezien in 2:133 een oom een vader wordt genoemd, kan een neef tot de afstammelingen gerekend worden.

 

Er worden hier achtien profeten genoemd, maar ze staan niet in chronologische volgorde (zie het volgende hoofdstuk, waar de geschiedenissen van verschillende grote profeten in precieze chronologische volgorde worden besproken). Er is een aantal eigenaardigheden in hun leven, aan de hand waarvan de profeten die hier genoemd worden verdeeld worden in verschillende groepen. Dit is ook de reden waarom de slotwoorden van ieder van de drie verzen, die gaan over de drie groepen, verschillend zijn.

 

87a. Niet alleen de in de bovenstaande verzen genoemde profeten werden boven de mensen van hun tijd verheven, maar ook een aantal van hun vaderen, broeders en afstammelingen werd zulke voortreffelijkheid gegund, hoewel zij geen profeten waren.

 

88a. Als zij anderen aan Allāh gelijk hadden gesteld, zouden hun daden geen vruchten hebben afgeworpen, en zo zou hun missie geen succes hebben gekend. Dit toont aan dat geen profeet op enig ogenblik in zijn leven schuldig was aan sjirk.

 

89a. Aan ieder van de profeten werd drie dingen gegeven. Het eerste was de Kitāb, het Boek, of de Goddelijke openbaring die de profeet werd gegund. De boodschap die hij van bovenaf ontving om de mens op het rechte pad te leiden. Het tweede wordt hoekm genoemd, wat autoriteit om te oordelen betekent. Dit toont aan dat iedere profeet zijn autoriteit direct van Allāh ontving, en dat hij met Goddelijke autoriteit oordeelde over zijn volk. Het derde is noeboewwat, wat profeetschap betekent of de gave van profetie. Het Boek bevat aanwijzingen voor leiding van het volk en noeboewwat is het profetische deel dat bedoeld is om het geloof te versterken. Zo werd de Heilige Profeet Moehammad (s.a.w.) de gave van profetie gegund lang voordat hem het Boek werd gegund dat begon met de woorden, Lees in de naam van jouw Heer (96:1). Verder is er een groot aantal van zijn profetieën opgenomen in de Hadies en deze maken geen deel uit van het Boek, de Qoer-ān. Een profeet zonder boek is als nietszeggend als een boodschapper zonder boodschap.

 

90a. Er wordt tegen de Profeet (s.a.w.) gezegd dat hij de leiding van alle voorgaande profeten moet volgen, omdat zijn boodschap bedoeld is voor alle naties tot wie eerdere profeten afzonderlijk waren gekomen. Vandaar dat de Heilige Qoer-ān in de slotwoorden een Herinnering wordt genoemd, wat aangeeft dat hij bedoeld was voor alle volkeren als herinnering aan wat zij eerder hadden ontvangen. De Profeet (s.a.w.) wordt hier in feite verteld dat hij nu de vertegenwoordiger was van alle profeten die hem voor waren gegaan, en dat hij daarom alle voortreffelijkheden bezat die aan die profeten afzonderlijk waren toegekend.

 

PARAGRAAF 11: Waarheid van de Goddelijke openbaring

 

91 Wa maa qadarul-laaha haqqa qadri-hie ‘iz qaaloe maaa ‘anzalal-laahu ‘alaa basjarim-min-sjay’. Qul man ‘anzalal-Kitaabal-lazie djaaa-‘a bihie Moesaa Noeranw-wa Hudal-linnaasi tadj-‘aloenahoe qaraa-tiesa tubdoenahaa wa tugfoena kasieraa. Wa ‘ullim-tum-maa lam ta’-lamoe ‘antum wa laaa ‘aabaaa-‘ukum. Qulil-laahu summa zarhum fie gaw-zihim yal-‘aboen.

91 En zij eren Allāh niet met de eer die Hem toekomt, wanneer zij zeggen: Allāh heeft niets geopenbaard aan een sterveling.a Zeg: Wie openbaarde het Boek dat Mozes bracht, een licht en een leiding voor de mensen – jullie maken het tot (los verspreide) bladen,b die jullie laten zien en jullie verbergen veel? En jullie wordt geleerd wat noch jullie, noch jullie vaderen wisten. Zeg: Allāh. Laat hen dan, terwijl zij zich vermaken met hun ijdele praatjes.

 

92 Wa haazaa Kitaabun ‘anzalnaahu Mubaa-rakum-Musaddiqullazie bayna yaday-hi wa li-tunzira ‘Ummal-Quraa wa man haw-lahaa. Wallaziena yu’-minoena bil-‘Aagirati yu’-minoena bihie wa hum ‘alaa Salaa-tihim yuhaa-fizoen.

92 En dit is een Gezegend Boek door Ons geopenbaard, dat bevestigt wat ervoor is, opdat jij de moeder der stedena mag waarschuwen, en die daaromheen. En degenen die geloven in het Hiernamaals geloven erin, en zij nemen hun gebed nauwlettend in acht.

 

93 Wa man ‘azlamu mimmanif-taraa ‘alal-laahi kaziban ‘aw qaala ‘oehi-ya ‘ilayya wa lam yoeha ‘ilayhi sjay-‘unw-wa man-qaala sa-‘unzilu misla maaa ‘anzalallaah ? Wa law taraa ‘iziz-zaali-moena fie gha- rnaraatil-mawti wal-malaaa-‘ikatu baasitoe ‘ay-diehim: ‘ag-ridjoe ‘anfoe-sakum. ‘Al-yawma tudj-zawna ‘azaabal-hoeni bimaa kuntum taqoeloena ‘alal-laahi ghayral-haqqi wa kuntum-‘an ‘Aayaatihie tastak-biroen.

93 En wie is onrechtvaardiger dan degene die een leugen verzint tegen Allāh, of die zegt, Openbaring is mij geschonken; terwijl er niets aan hem is geopenbaard; en degene die zegt: ik kan het gelijke openbaren als wat Allāh heeft geopenbaard?a En als je het zou kunnen zien, wanneer de kwaaddoeners in doodstrijd verkeren en de engelen hun handen strekken, (en zeggen): Geef jullie zielen op. Deze dag worden jullie beloond met een straf van ontering, omdat jullie over Allāh andere dingen zeiden dan de waarheid, en (omdat) jullie Zijn boodschap minachtten.

 

94 Wa laqad dji’-tu-moenaa furaadaa kamaa galaqnaakum ‘awwala marratinw-wa taraktum-maa gaw-walnaakum waraaa-‘a zuhoerikum: wa maa naraa ma-‘akum sjufa-‘aaa-‘akumul-laziena za-‘amtum ‘annahum fiekum sjura-kaaa. Laqatta-qatta-‘a bay-nakum wa zalla ‘ankum-maa kuntum taz-‘umoen!

94 En waarlijk zijn jullie een voor een tot Ons gekomen, zoals Wij jullie in het begin hebben geschapen, en jullie hebben achter jullie ruggen gelaten wat Wij jullie gegeven hebben. En bij jullie zien Wij niet de bemiddelaars van wie jullie verzekerden dat zij (Allāh’s) gelijken waren voor jullie. Die banden tussen jullie zijn nu waarlijk verbroken, en (degenen) voor wie jullie opkwamen zijn jullie tekort geschoten.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

91a. Het woord qadr heeft verschillende betekenissen. I‘Ab interpreteert de woorden als zij eren Allāh niet met de eer die Hem toekomt; Aboe-l-‘Ẵlijah ziet het als zij kennen Allāh niet die eigenschappen toe die Hem toekomen; en Achfasj als zij kennen Allāh niet zoals zij Hem zouden moeten kennen (Rz). De woorden Allāh heeft niets geopenbaard aan een sterveling kunnen een totale ontkenning betekenen van Allāh Die Zichzelf openbaart aan de mens, of eenvoudig een ontkenning van de openbaring aan de Profeet (s.a.w.), aan wie de Heilige Qoer-ān keer op keer refereert als een basjar ofwel een sterveling. Het antwoord op hun bewering gaat eerst in op het geval van de mensen die geloofden in een eerdere openbaring, zoals de joden en de christenen. Hem wordt verteld dat dezelfde Allāh die een boek openbaarde aan Mozes – en dit boek bevat een duidelijke profetie over een profeet zoals hij – nu ter vervulling van die profetie de gelijke van Mozes heeft gezonden die, zoals zowel de joden als de christenen geloofden, tot dan toe nog niet verschenen was. Hun enige reactie op die duidelijke profetie was dat zij hem in het geheel niet noemden of erover spraken – en jullie verbergen veel. Maar zelfs de ontkenners van de openbaring in zijn geheel, zoals de afgodsdienaren van Arabië, konden de treffende gelijkenis tussen de twee niet wegredeneren. Hem wordt echter verder gezegd dat het bewijs van de openbaring school in de kennis waarin zij voorzag – jullie wordt geleerd wat noch jullie, noch jullie vaderen wisten.

 

91b. Qarātis is meervoud van qirtās, wat een blad betekent. Wat geïmpliceerd wordt is dat het is neergeschreven op verspreide bladen, waarvan sommige delen getoond worden, terwijl andere verborgen worden. Het boek werd niet intact gehouden, vandaar de beschrijving ervan als los verspreide bladen.

 

92a. Oemm al-Qoerā, lett. de moeder van de steden, is de naam waaronder Makkah bekend staat. De reden waarom Makkah oemm al-qoerā genoemd wordt is niet alleen dat het zowel het politieke als geestelijke centrum van Arabië was, maar ook omdat het voorbestemd was om het universele geestelijke centrum te worden – de ware moeder van de hele wereld.

 

93a. Niets in de woorden van dit vers wijst erop dat het verwijst naar de valse profeten, die tegen het einde van de loopbaan van de Heilige Profeet (s.a.w.) aanspraken begonnen te maken, en dat daarom dit vers laat in Madinah zou zijn geopenbaard. Het vers geeft slechts in een andere vorm uiting aan de waarheid die in dit hoofdstuk tot uitdrukking komt, in vv. 21, 144, 157, en in 29:32. Hier wordt de Profeet (s.a.w.) vrijgepleit van het verzinnen van een leugen tegen Allāh. De woorden "of die zegt, Openbaring is mij geschonken; terwijl er niets aan hem is geopenbaard", verwijzen slechts naar hen die voorgaan, nl., "Degene die een leugen verzint tegen Allāh". De woorden "ik kan het gelijke openbaren als wat Allāh heeft geopenbaard", zijn de woorden van degenen die weigeren te geloven in de waarheid van de Goddelijke openbaring, of die de Goddelijke openbaring "afwijzen", zoals elders wordt gezegd.

 

94a. Dat wil zeggen dat degenen van wie jullie verzekerden dat zij gelijken waren naast Allāh, niet in staat zullen zijn jullie op enigerlei wijze te helpen.

 

PARAGRAAF 12: Uiteindelijke triomf van de Waarheid

 

95 ‘Innallaaha faali-gul-habbi wan-nawaa. Yug-ridjul-hayya minal-mayyiti wa Mug-ridjulmayyiti minal-hayy. Zaalikumullaahu fa-‘annaa tu’-fakoen?

95 Waarlijk doet Allāh de graankorrel en de dadelpit ontkiemen. Hij brengt het levende voort uit het dode en Hij is de Voortbrenger van het dode uit het levende. Dat is Allāh. Hoe komt het dan dat jullie je hebben afgewend!a

 

96 Faaligul-‘ibaah: wa dja-‘alal-layla sakananw-wasj-sjamsa wal qamara husbaanaa; zaalika taq-dierul-‘Aziezil-‘Aliem.

96 Hij is de Kliever van de dageraad; en Hij heeft de nacht gemaakt om te rusten, en de zon en de maan voor berekeningen. Dat is de maatstaf van de Machtige, de Wetende.a

 

97 Wa huwal-lazie dja-‘ala lakumun-nudjoema li-tah-tadoe bihaa fie zulumaatil-barri walbahr: qad fassal-nal-‘Aayaati li-qawminy-ya’-lamoen.

97 En Hij is het die de sterren voor jullie heeft gemaakt, zodat jullie met behulp daarvan de juiste weg kunnen volgen in de duisternis van het land en de zee. Zeker hebben Wij de tekenen duidelijk gemaakt aan een volk dat weet.a

 

98 Wa Huwal-lazie ‘ansja-‘akum-min-nafsinw-waahidatin-famusta-qarrunw-wa mustaw-da’: qad fas- salnal-‘Aayaati li-qawminy-yaf-qahoen.

98 En Hij is het Die jullie tot leven heeft gewekt uit een enkele ziel, dan is er (voor jullie) een rustplaats en een bewaarplaats. Zeker hebben Wij de tekenen duidelijk gemaakt aan een volk dat begrijpt.a

 

99 Wa Huwal-lazie ‘anzala minas-samaaa-‘i maaa-‘aa: fa-‘ag-radjnaa bihie nabaata kulli sjay-‘in-fa-‘ag-radjnaa minhu gaziran-nugridju minhu habbam-mutaraakibaa; wa minannagli min-tal-‘ihaa qin-waanun-daaniyatunw-wa djannaatimmin ‘a’-naabinw-waz-zaytoena war-rummaana musj-tabihanw-wa ghayra muta-sjaabih. ‘Unzuroe ‘ilaa samaarihie ‘izaaa ‘asmara wa yan-‘ih. ‘Inna fie zaalikum la- ‘Aayaatil-liqawminy-yu’-minoen.

99 En Hij is het Die water uit de wolken naar beneden stuurt, dan brengen Wij daarmee knoppen voort aan alle planten, dan brengen Wij daar groen (gebladerte) uit voort, waaruit Wij gebundeld graan maken; en uit de dadelpalm, uit het omhulsel daarvan, groeien de trossen dadels binnen het bereik; en tuinen vol druiven en de olijf en de granaatappel, gelijk en toch anders. Kijk naar de vruchten ervan, als ze vruchten dragen, en naar hoe het rijpt. Hierin schuilen waarlijk tekenen voor een volk dat gelooft!

 

100 Wa dja-‘aloe lillaahi sjurakaaa-‘aldjinna wa gala-qahum wa garaqoe lahoe baniena wa banaatim-bighayri ‘ilm. Subhaanahoe wa ta-‘aalaa ‘ammaa yasifoen.

100 En zij denken dat de djinn gelijk zijn aan Allāh, en Hij schiep hen. En zij kennen onterecht en zonder kennis zonen en dochters aan Hem toe. Glorie aan Hem, en hoog verheven is Hij boven wat zij (aan Hem) toeschrijven!a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

95a. Het preken van de Profeet (s.a.w.) wordt vergeleken met het zaaien van zaad dat, hoewel het eruit ziet alsof het in de aarde verloren is gegaan, in korte tijd zal uitgroeien tot een grote boom. Het voortbrengen van het levende uit het dode verwijst naar het voortbrengen van een levend volk uit de geestelijk dode Arabieren, en het voortbrengen van het dode uit het levende zinspeelt op de geestelijke dood van degenen die eerder een geestelijk leven werd gegund door Goddelijke openbaring.

 

96a. De duisternis die de aarde in zijn greep hield, zou snel worden verdreven en zou plaatsmaken voor het licht, zoals, bij het aanbreken van de ochtend, duisternis plaatsmaakt voor licht.

 

97a. In religieuze literatuur staan sterren voor de mindere lichten die de mensen leiden. De Profeet (s.a.w.) wordt vergeleken met de zon, en degenen die licht van hem ontvangen en op anderen overdragen worden vergeleken met de sterren. Zo zien we in een uitspraak van de Heilige Profeet (s.a.w.): "Mijn metgezellen zijn als sterren; wie van hen jullie ook volgen, jullie volgen de juiste weg"(Msh. 27:12). De analogie is dat Hij Die het licht maakt om jullie lichamelijk te leiden, jullie geestelijke leiding niet zou hebben kunnen verwaarlozen.

 

98a. Moestaqarr (Ar. voor rustplaats, van qarra, hij of het vestigde zich, bleef op een plaats, rustte – istaqarra betekent hetzelfde) en moestauda‘ (Ar. voor bewaarplaats, van wadoe‘a, hij of het werd stil – istauda‘a, hij vertrouwde hem bezit toe voor een veilige bewaring) worden op verschillende manieren uitgelegd, met als respectievelijke betekenis, de lendenen van de vader en de schoot van de moeder. Zij staan dan voor het mannelijke en het vrouwelijke (AH). Of de rustplaats is dit leven, en de bewaarplaats het graf. In dat geval is de betekenis dat sommigen leven en anderen sterven. Of de rustplaats verwijst naar de uiteindelijke verblijfplaats van gelukzaligheid en de bewaarplaats naar de tijdelijke verblijfplaats in deze wereld. Of het is een onbepaald naamwoord met de betekenis het verblijven, en het toevertrouwen, waarbij het verblijven dit leven is, en het toevertrouwen de terugkeer naar de Goddelijke Meester (AH).

 

100a. Er wordt hier ofwel verwezen naar de dualistische leer van de magiërs, die dachten dat terwijl Allāh de schepper van het goede was, de duivel de schepper van het kwade was, ofwel naar de Arabische overtuiging dat de djinn een rol speelden in de afhandeling van hun zaken of in het brengen van geluk en ongeluk. Daarom staat djinn hier ofwel voor de duivel ofwel voor geesten.

 

PARAGRAAF 13: Geleidelijke vooruitgang

 

101 Badie-‘us-samaawaati wal-‘ard: ‘Annaa yakoenu lahoe waladunw-wa lam takul-lahoe saa-hibah? Wa galaqa kulla sjay’, wa Huwa bi-kulli sjay-‘in ‘Aliem.

101 Wonderbaarlijke Voortbrenger van de hemelen en de aarde! Hoe zou Hij een zoon kunnen hebben als Hij geen gade heeft? En Hij schiep alles, en Hij is de Weter van alle dingen.a

 

102 Zaalikumul-laahu Rabbukum! Laa ‘ilaaha ‘illaa Hoe Gaaliqu kulli sjay-‘in fa-budoeh; wa Huwa ‘alaa kulli sjay-‘inw-Wakiel.

102 Dat is Allāh, jullie Heer. Er is geen god behalve Hij; de Schepper van alle dingen; dien Hem daarom en Hij heeft de leiding over alle dingen.

 

103 Laa tudri-kuhul-‘absaaru, wa Huwa yudrikul-‘absaar: wa Huwal-Latieful-Gabier.

103 Zich kan Hem niet omvatten, en Hij omvat (al) het zich; en Hij is de Scherpzinnige, de Bewuste.a

 

104 Qad djaaa-‘akum basaaa-‘iru mir-Rabbikum: faman ‘absara fali-nafsih: wa man ‘amiya fa-‘alay- haa : wa maa ‘ana ‘alaykum-bi-hafiez.

104 Er zijn zeker duidelijke bewijzen van jullie Heer tot jullie gekomen, dus wie ziet, het is voor zijn eigen bestwil; en wie blind is, hij doet er slechts zichzelf kwaad mee. En ik ben geen hoeder over jullie.

 

105 Wa kazaalika nusarriful-‘Aayaati wa li-yaqoeloe darasta wa linu-bayyi-nahoe li-qaw-miny-ya’-lamoen.

105 En zo herhalen Wij de boodschap, opdat zij zullen zeggen, Jij hebt geleerd; en zodat Wij het duidelijk kunnen maken aan een volk dat weet.

 

106 ‘Itta-bi’ maaa ‘oehi-ya ‘ilayka mir-Rabbik: Laaa ‘ilaaha ‘illaa Hoe: wa ‘a’-riz ‘anil-musj-rikien.

106 Volg wat er door jouw Heer aan jou is geopenbaard – er is geen god behalve Hij; en keer je af van de polytheïsten.

 

107 Wa law sjaaa-‘allaahu maaa ‘asjrakoe : wa maa dja-‘alnaaka ‘alayhim hafiezaa, wa maa ‘anta ‘alayhim-bi-wakiel.

107 En als het Allāh had behaagd, dan hadden zij geen andere opgericht (naast Hem). En Wij hebben jou niet aangesteld als hoeder over hen en jij hebt niet de leiding over hen gekregen.

 

108 Wa laa tasubbul-laziena yad-oena min-doenil-laahi fa yasubbullaaha ‘adwam-bi-ghayri ‘ilm. Kazaalika zayyannaa likulli ‘ummatin ‘amalahum. Summa ‘ilaa Rabbihim-mardji-‘uhum fa-yunabbi-‘uhum-bimaa kaanoe ya’-maloen.

108 En beledig degenen die zij buiten Allāh aanroepen niet, opdat zij, in hun onwetendheid, Allāh niet zullen beledigen door de grenzen te overschrijden. Zo hebben Wij ieder volk hun daden fraai doen toeschijnen; dan volgt de terugkeer naar hun Heer, en zal Hij hen inlichten over wat zij hebben gedaan.a

 

109 Wa ‘aq-samoe billaahi djahda ‘ay-maanihim la-‘in-djaaa-‘at-hum ‘Aayatul-la-yu’-minunna bihaa. Qul ‘innamal-‘Aayaatu ‘indal-laahi wa maa yusj-‘irukum ‘annahaa ‘izaa djaaa-‘at laa yu’-minoen?

109 En zij zweren met hun heftigste geloften bij Allāh, dat als er een teken tot hen zou komen zij er zeker in zouden geloven. Zeg: Tekenen zijn bij Allāh. En wat kan jullie duidelijk maken dat, wanneer deze komen, zij er niet in geloven?a

 

110 Wa nuqallibu ‘af-‘idatahum wa ‘absaarahum kamaa lam yu’-minoe bihie ‘awwala marratinw-wa nazaruhum fie tugh-yaa-nihim ya-mahoen.

110 En Wij wenden hun hart en hun zich af, net zoals zij er de eerste keer niet in geloofden; en Wij laten hen in hun onmatigheid, terwijl zij blind verder dwalen.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

101a. Dit vers en de volgende verzen beschrijven de transcendentale Eenheid van het Goddelijke Wezen. Een zoon aan Hem toeschrijven staat gelijk aan toegeven dat Hij een gade had; anders moet het woord zoon slechts als metafoor worden gezien; zie 2:116a.

 

103a. Het fysieke gezichtsvermogen van de mens, dat slechts binnen beperkte grenzen werkzaam is en dat slechts objecten ziet, kan de Oneindige niet bevatten. Hij is de allesdoordringende Geest, en kan alleen met het geestelijk oog worden waargenomen.

 

108a. Hier wordt het de moeslims zelfs verboden de afgoden van andere mensen te beschimpen, hoewel hun aanbidding in zeer overtuigende bewoordingen wordt veroordeeld. Hier kan aan worden toegevoegd, dat de verwijdering van de afgoden van de Ka‘bah toen Makkah in handen van de Heilige Profeet (s.a.w.) viel, dit vers op geen enkele wijze tegenspreekt. De afschaffing van de aanbidding van afgoden en de beschimping ervan, staan immers niet aan elkaar gelijk.

 

De daden die worden beschreven als fraai toeschijnend aan de mens, zijn de goede daden die door het geweten en het verstand worden gezien als fraai. Niet die daden die slechts in een waanvoorstelling fraai lijken te zijn, terwijl zij dat in werkelijkheid niet zijn; zie v. 43 en v. 137.

 

109a. Vele tekenen omtrent de waarheidsgetrouwheid van de Profeet (s.a.w.) waren duidelijk geworden terwijl de Profeet (s.a.w.) nog steeds in Makkah was, maar zij bleven maar om tekenen vragen. De vraag waarnaar hier verwezen wordt lijkt samen te hangen met een bepaald teken, het teken van de omverwerping van hun macht. Het antwoord op deze vraag is dat de tekenen bij Allāh zijn. Deze woorden betekenen duidelijk dat het teken waarom zij vroegen getoond zou worden en dat Allāh de macht had om alle soorten tekenen te laten zien. Maar zelfs toen wilden zij nog niet geloven. Het eerste teken van de omverwerping van de macht van de Qoeraisj kwam in de slag bij Badr, maar zelfs toen geloofden zij het niet.

 

110a. Het afwenden van hun hart en hun zicht, betekent dat Allāh hen in hun onmatigheid laat, zoals door het vers zelf wordt uitgelegd. Zelfs dit is te wijten aan hun eigen daden, de afwijzing van de waarheid toen die de eerste keer tot hen kwam. Wanneer men de waarheid niet aanvaardt en een vijandige houding tegenover deze waarheid aanneemt, dan vervreemdt het hart ervan. Deze toenemende vervreemding wordt beschreven als het hart ervan afwenden.

PARAGRAAF 14: Tegenstand van de polytheïsten

 

111 WA LAW ‘ANNANAA nazzalnaaa ‘ilay-himul-malaaa-‘ikata wa kallamahumul-mawtaa wahasjar-naa ‘alayhim kulla sjay-‘in qubulam-maa kaanoe li-yu’-minoe ‘illaa ‘any-yasjaaa-allaahu wa laakinna ‘aksarahum yadj-haloen.

111 En zelf wanneer Wij de engelen naar hen toe sturen, en de doden tegen het spreken en Wij alle dingen voor hun ogen samenbrengen, dan nog zouden zij niet geloven, tenzij het Allāh behaagt, maar de meesten van hen zijn onwetend.a

 

112 Wa kazaalika dja-‘alnaa li-kulli na-biyyin ‘aduw-wansja-yaa-tienal-‘insi wal-djinni yoehie ba’-zuhum ‘ilaa ba’-dinzug-rufal-qawli ghuroeraa. Wa law sjaaa-‘a Rabbuka maa fa-‘aloehu fazarhum wa maa yaftaroen.

112 En zo maakten Wij voor iedere profeet een vijand, de duivels uit het midden van de mensen en de djinn,a en sommigen van hen sporen anderen aan met goudgerande toespraken om (hen) te misleiden. En als jouw Heer zou behagen, dan zouden zij dit niet doen, dus laat hen alleen met wat zij verzinnen –

 

113 Wa li-tasghaaa ‘ilayhi ‘af-‘idatul-laziena laa yu’-miroena bil-‘Aagirati wa li-yar-dawhu wa li-yaqtarifoe maa hum-muqtarifoen.

113 En dat de harten van degenen die niet geloven in het Hiernamaals daarnaar mogen neigen, en dat zij er tevreden mee mogen zijn, en dat zij mogen verdienen wat zij nu verdienen.

 

114 ‘Afa-ghayral-laahi ‘abtaghie hakamanw-wa Huwal-laziena ‘anzala ‘ilay-kumul-Kitaaba mufas-salaa? Wallaziena ‘aataynaahumul-Kitaaba ya’-lamoena ‘annahoe munaz-zalum-mir-Rabbika bil-haqqi falaa takoenanna minal-mumtarien.

114 Moet ik dan een andere rechter zoeken dan Allāh, wanneer Hij het is die jullie het Boek heeft gestuurd, volledig uitgelegd. En degenen aan wie Wij het Boek hebben gegeven weten dat het door jouw Heer naar waarheid is geopenbaard, wees dus niet een van de betwisters.

 

115 Wa tammat Kalimatu Rabbika sidqanw-wa ‘adlaa : laa mubaddila li-Kaliemaa-tih: wa Huwas-Samie-‘ul-‘Aliem.

115 En het woord van jouw Heer is op rechtvaardige wijze en naar waarheid volbracht. Er is niemand die Zijn woorden kan veranderen; en Hij is de Hoorder, de Weter.a

 

116 Wa ‘in-tuti ‘aksara manfil-‘ardi yuzil-loeka ‘an-Sabielillaah. ‘Iny-yattabi-‘oena ‘illaz-zanna wa ‘in hum ‘illaa yag-rusoen.

116 En wanneer je gehoorzaamt aan de meesten op aarde, zullen zij jou doen afdwalen van Allāh’s weg. Zij volgen niets anders dan een vermoeden, en zij liegen slechts.

 

117 ‘Inna Rabbaka Huwa ‘a’-lamu many-yazillu ‘an-Sabielih; wa Huwa ‘a’-lamu bil-Muhtadien.

117 Waarlijk jouw Heer – Hij weet het best wie er afdwaalt van Zijn weg, en Hij weet het best wie er leiding ontvangen.

 

118 Fa-kuloe mimmaa zukiras-mullaahi ‘alayhi ‘in-kuntum-bi-‘Aayaatihie Mu’-minien.

118 Eet dan, van hetgeen waarover Allāh’s naam is afgeroepen, als jullie geloven in Zijn boodschap.a

 

119 Wa maa lakum ‘allaa ta’-kuloe mimmaa zukiras-mullaahi ‘alayhi wa qad fassala lakummaa harrama ‘alay-kum ‘illaa madtu-rirtum ‘ilayh? Wa ‘inna kasie-ral-la-yuzil-loena bi-‘ahwaaa-‘ihim-bi-ghayri ‘ilm. ‘Inna Rabbaka Huwa ‘a’-lamu bilmu’-tadien.

119 En wat voor een reden hebben jullie om niet te eten van hetgeen waarover Allah’s naam is afgeroepen, terwijl Hij al aan jullie duidelijk heeft gemaakt wat Hij jullie heeft verboden – behalve hetgeen waar jullie toe gedwongen worden.a En waarlijk zijn er velen die anderen doen afdwalen door hun lage verlangens door onwetendheid. Waarlijk jouw Heer – Hij kent de overtreders het beste.

 

120 Wa zaroe zaahiral-‘ismi wa baatinah : ‘innal-laziena yaksiboenal-‘isma sa-yudj-zawna bimaa kaanoe yaq-tarifoen.

120 En vermijd openlijke en verborgen zonden. Degenen die zonde verdienen zullen waarlijk worden beloond voor wat zij hebben verdiend.a

 

121 Wa laa ta’-kuloe mimmaa lam yuz-karis-mullaahi ‘alayhi wa ‘innahoe la-fisq. Wa ‘innasj-sja-yaatiena la-yoe-hoena ‘ilaaa ‘awli-yaaa-‘ihim li-yudjaa-diloekum. Wa ‘in ‘ata-tumoehum ‘innakum la-musj-rikoen.

121 En eet niet van hetgeen waarover Allāh’s naam niet is afgeroepen, en dat is waarlijk een overtreding.a En de duivels zullen hun vrienden zeker aansporen om met jullie te wedijveren; en als jullie hen gehoorzamen, zullen jullie zeker polytheïsten zijn.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

111a. Hier wordt het onderwerp uit v. 110 voortgezet. Er zijn altijd een aantal mensen die zo vijandig tegenover de Waarheid staan, dat zij doof zijn voor ieder argument, en over dit soort leiders van het kwaad gaat dit vers; zie het volgende vers. De komst van de engelen staat voor de uitvoering van de verordening van hun straf. Het spreken van de doden verwijst ofwel naar het tot leven wekken van de geestelijk doden (zie v. 122), ofwel naar de argumenten van degenen die gestorven waren vóór de Profeet (s.a.w.), die zij leverden door middel van hun geschriften. Als laatste wordt met het samenbrengen van alle dingen bedoeld het samenbrengen van alle dingen die samenhangen met hun straf. De betekenis ervan is dat sommige tegenstanders zo blind zijn dat de duidelijkste tekenen of bewijzen hen niet konden overtuigen.

 

112a. Met de mensen en de djinn worden hier kennelijk de gewone mensen en hun leiders bedoeld, die elkaar verhalen vol verbloemde leugens vertellen. Zie 128a voor een uitgebreidere bespreking van het woord djinn.

 

115a. Het woord duidt op het profetiesche woord; zie 34a.

 

118a. De vestiging van de leer van de Goddelijke Eenheid, wat het onderwerp van dit hoofdstuk is, vereiste de afschaffing van alle afgoderij, waaronder de gewoonte dieren te slachten in naam van afgoden. Vv. 118–121 behandelen dit onderwerp, dat geïntroduceerd wordt door een bevel slechts die dieren te eten die in naam van Allāh zijn geslacht. Het is de moeslims dus toegestaan dieren te slachten als voedsel, maar hier wordt de voorwaarde vastgelegd dat Allāh’s naam genoemd moet worden wanneer het dier wordt geslacht. Er bestaat geen twijfel over dat het nemen van een leven, zelfs als het het leven van een dier betreft, blijk geeft van een vorm van minachting voor het leven. Het wordt dan ook slechts door Allāh toegestaan, omdat de volledige lichamelijke ontwikkeling van een mens het gebruik van het vlees van dieren nodig heeft. Het is dus toegestaan onder de voorwaarde dat Allāh’s naam genoemd wordt op het moment van de slacht, en dit herinnert de mens eraan dat deze daad slechts wettig is door Goddelijke toestemming, omdat zo een noodzakelijk doel bereikt moet worden. Hoewel het bevel bedoeld is voor de afschaffing van afgoderij, is het dus gebaseerd op morele gronden en dient het als een beveiliging tegen het ontstaan van gewoonten van minachting tegenover het menselijk leven zelf. Dit is een triest aspect in de ontwikkeling van de materiële beschaving van onze tijd.

 

119a. Met deze woorden wordt verwezen naar wat er in een eerdere openbaring is gezegd omtrent het verbod op aas en bloed, het vlees van varkens en dieren die in naam van anderen dan Allāh geslacht zijn; zie 16:115. Aan datzelfde onderwerp wordt in v. 145 van dit hoofdstuk opnieuw gerefereerd, evenals in 2:173, en nog gedetailleerder in 5:3; en dit zijn beide Madinah-openbaringen.

 

120a. Slechts iemand die de moraal zeer laag acht, beschouwt alleen het begaan van zonden tegen de gemeenschap als verwerpelijk. Hier wordt aan de moeslims de opdracht gegeven om verborgen zonden net zo verwerpelijk te vinden als openlijke zonden. In feite zijn er zeer weinig mensen die openlijke zonden begaan, in vergelijking met mensen die zich schuldig maken aan verborgen zonden.

 

PARAGRAAF 15: De belangrijkste tegenstanders

 

122 ‘Awa-man-kaana maytanfa-‘ahyay-naahu wa dja-‘alnaa lahoe Noeranj-jamsjie bihie fin-naasi kamam-masaluhoe fizzulu-maati laysa bi-gaaridjim-minhaa ? Kazaa-lika zuyyina lil-kaafiriena maa kaanoe ya’-maloen.

122 Is degene die dood was, en die Wij dan tot leven wekten en voor wie Wij een licht maakten waarmee hij zich onder de mensen begeeft, gelijk aan degene wiens gelijkenis is als iemand in duisternis waaruit hij niet kan ontsnappen?a Zo worden de daden van de ongelovigen hen fraai voorgespiegeld.

 

123 Wa kazaa-lika dja-‘alnaa fie kulli qar-yatin ‘akaabira mudjrimiehaa li-yamkuroe fiehaa; wa maa yamkuroena ‘illaa bi-‘anfu-sihim wa maa yasj-‘uroen.

123 En zo hebben Wij in iedere stad de leiders van haar schuldigen gemaakt, zodat zij hierin hun plannen zullen maken. En zij beramen slechts tegen henzelf, en zij beseffen (het) niet.

 

124 Wa ‘izaa djaaa-‘at-hum ‘Aayatun-qaaloe lan-nu’-mina hattaa nu’-taa misla maa ‘oetiya rusu-lul- laah. ‘Allaahu ‘a’-lamu haysu yadj-‘alu Risaalatah. Sa-yusie-bul-laziena ‘adjramoe saghaarun ‘indal-laahi wa ‘azaabun-sjadie-dum-bimaa kaanoe yamku-roen.

124 En wanneer er een boodschap tot hen komt zeggen zij: Wij zullen niet geloven tot aan ons het gelijke wordt gegeven als wat er aan Allāh’s boodschappers is gegeven. Allāh weet het beste waar Zijn boodschap moet plaatsen.a De schuldigen zullen zeker worden vernederd door Allāh, en een strenge straf ontvangen om wat zij beraamden.

 

125 Fa-many-yuridil-laahu ‘any-yahdi-yahoe yasj-rah sadrahoe lil-‘Islaam; wa many-yurid ‘any-yuzil-lahoe yadj-‘al sadrahoe zay-yiqan haradjan-ka-‘annamaa yassa’-‘adu fissamaaa. Kazaa-lika yadj-‘alullaahur-ridjsa ‘alal-laziena laa yu’-minoen.

125 Dus wie Allāh voorheeft te leiden, Hij verruimt zijn borst voor de Islām, en wie Hij voorheeft in zonde te laten, Hij maakt zijn borst eng (en) nauw, alsof hij naar boven klimt. Zo legt Allāh onreinheid op degenen die niet geloven.a

 

126 Wa haazaa Siraatu Rabbika Musta-qiemaa: qad fassalnal-‘Aayaati li-qaw-miny-yazzak-karoen.

126 En dit is de weg van jouw Heer, (een) rechte (weg). Wij hebben de boodschap daadwerkelijk duidelijk gemaakt aan een volk dat zich in acht neemt.

 

127 Lahum Daarus-Salaami ‘inda Rabbihim wa Huwa Waliyyu-hum-bimaa kaanoe ya’-maloen.

127 Voor hen is er een vredig verblijf bij hun Heer, en Hij is hun Vriend om wat zij doen.

 

128 Wa Yawma yah-sjuruhum djamie-‘aa: yaa-ma’-sjaraldjinni qadis-taksartumminal-‘ins. Wa qaala ‘aw-liyaaa-‘uhum-minal-‘insi Rabbanas-tamta-‘a ba’-zunaa bi-ba’-zinw-wa balagh-naaa ‘adjala-nalla- zie ‘adjdjalta lanaa: qaalan-Naaru mas-waakum gaalidiena fiehaaa ‘illaa maa sjaaa-‘allaah. ‘Inna Rabbaka Hakiemun ‘Aliem.

128 En op de dag dat Hij hen allen zal zamenbrengen: O verzameling djinn,a jullie hebben een groot deel van de mensen weggenomen. En hun vrienden onder de mensen zullen zeggen: Onze Heer, sommigen van ons hebben voordeel behaald aan anderen en wij hebben het einde van de ons toegewezen termijn bereikt, die U ons heeft toegewezen. Hij zal zeggen: Het Vuur is jullie verblijfplaats – daarin zulen jullie verblijven, behalve wanneer het Allāh behaagt. Waarlijk is jouw Heer Wijs, Wetend.b

 

129 Wa kazaa-lika nuwallie ba’-daz-zaali-miena ba’-zambimaa kaanoe yak-siboen.

129 En zo zorgen Wij ervoor dat sommigen van de onrechtvaardigen anderen tot vriend maken om wat zij verdienen.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

122a. Deze woorden werpen een zee van licht op vele verzen die gaan over het tot leven wekken van de doden door de profeten. Hier wordt verwezen naar de grote hervorming die al was bewerkstelligd door de Heilige Qoer-ān. Niet alleen werden de doden tot leven gewekt, maar zij hadden nu het licht bij zich, waarmee zij anderen de weg wezen. De slotwoorden laten zien dat, ondanks de grote hervorming die voor hun ogen tot stand werd gebracht, de leiders van het kwaad doorgingen met het tegenwerken van de Waarheid alsof het een goede daad was.

 

124a. Als Allāh echt van plan was Zijn boodschap te openbaren, zeiden de ongelovigen, waarom werd die dan niet direct aan ieder van hen geopenbaard? Het antwoord is dat niet iedereen in staat is te commoniceren met het Goddelijke Wezen, en Allāh openbaarde Zijn boodschap slechts aan een mens die in staat was haar te onvangen.

 

125a. De slotwoorden van het vers tonen aan dat de onreinheid van het hart, die de borst van een mens smal en eng maakt, hij naar boven aan het klimmen is, het resultaat is van het eigen ongeloof van de mens en van zijn afwijzing van de waarheid.

 

128a. Het woord djinn is afgeleid van djanna, wat hij bedekte of verborg of verstopte of beschermde betekent. De groep wezens die onder deze naam bekendstaat, vertegenwoordig in de Heilige Qoer-ān de geesten van het kwaad, of de wezens die de mens tot het kwaad noden. Zij zijn dus tegengesteld aan engelen, die de mens tot het goede noden, maar beide zijn op gelijke wijze onzichtbaar voor het menselijk oog. In de Arabische literatuur en ook in de Qoer-ān wordt het woord echter in een nog bredere betekenis gebruikt.

Een betekenis van het woord wordt uitgelegd in 72: la, en ik zou de lezer naar deze voetnoot willen verwijzen. Maar het woord wordt in de Qoer-ān ook toegepast op grote potentaten en machtige leiders, die, vanwege hun belangrijke positie en afstand van de massa, zich niet vrijelijk onder hen mengen, en die dus op afstand blijven of "verborgen voor hun ogen". In de Arabische literatuur was een dergelijk gebruik toegestaan. Een vers van Moesā Ibn Djābir waarin het woord djinn voorkomt, wordt als volgt uitgelegd door LL op gezag van Tabrezi over Ham: "En mijn metgezellen, die waren als de djinn, vluchtten niet toen ik bij hem kwam en hen op de hoogte stelde." Hier is het woord djinn vertaald als metgezellen die waren als de djinn. Verder zegt Tabrezi dat de Arabieren een man die scherp is en slim in zaken, vergelijken met een djinni en een sjaitān. Zij zeggen dan ook, nafarat djinnoe-hoe (letterlijk, zijn djinn vluchtte weg), wat hij werd zwak en moedeloos betekent. Daarom werd een metgezel van een mens zonder wiens hulp hij zwak en moedeloos zou zijn, een djinni genoemd.

Wat wordt hier bedoeld met de verzameling van djinn en met de djinn in v. 130? Dit wordt duidelijk gemaakt als we dit vers tegelijk met de volgende lezen. In dit vers wordt over de djinn gesproken als over vrienden van de mensen, en v. 129, dat het onderwerp voortzet, vertelt hoe de onrechtvaardigen onder elkaar vriendschap sluiten. In v. 130 wordt er over mensen en djinn gesproken als over een enkele ma‘sjar of verzameling, waarvoor verwezen wordt naar 130a.

In v. 131 wordt nogmaals gesproken over de djinn, en hier zijn ze niets anders dan degenen die in de steden verbleven die werden vernietigd vanwege hun zonden. Ook weten we dat de djinn die in steden verblijven slechts mensen zijn. Zo maakt de context duidelijk dat er hier met de djinn wordt bedoeld de leiders van het kwaad, zoals met sjajātin (duivels) in 2:14 ook leiders worden bedoeld, waarvoor verwezen wordt naar 2:14a.

 

128a. De woorden behalve wanneer het Allāh behaagt wijzen erop dat degenen die in de hel zijn er alsnog uitgehaald zullen worden. Zie 11:107a voor een volledige bespreking van dit punt.

 

PARAGRAAF 16: Zonden van afgoderij

 

130 Yaa-ma’-sjaral-yinni wal-‘insi ‘alam ya’-tikun rusulumminkum yaqus-soena ‘alaykum ‘Aa-yaatie wa yunzi-roenakum liqaaa-‘a yaw-mikum haazaa ? Qaaloe sja-hidnaa ‘alaaa ‘anfusinaa wa gharrat-humul -hayaatud-dunyaa wa sja-hidoe ‘alaaa ‘anfu-sihim ‘annahum kaanoe Kaafi-rien.

130 O gemeenschap van djinn en mensen, kwamen er geen boodschappers uit jullie midden tot juliie, die Mijn boodschap aan jullie overbrachten en die jullie waarschuwden voor de ontmoeting op deze voor jullie speciale dag?a Zij zullen zeggen: Wij getuigen tegen onszelf. En dit wereldse leven misleidde hen, en zij zullen tegen zichzelf getuigen dat zij ongelovigen waren.

 

131 Zaalika ‘allam yakur-Rabbuka muh-likal-quraa bi-zulminw-wa ‘ahlu-haa ghaafi-loen.

131 Dit is omdat jouw Heer geen steden onterecht zou vernietigen, terwijl hun mensen onwetend zijn.a

 

132 Wa li-kullin-daradjaatum-mimmaa ‘amiloe : wa maa Rabbuka bi-ghaa-filin ‘ammaa ya’-maloen.

132 En voor iedereen zijn er gradaties, gebaseerd op hun daden. En jouw Heer is niet onachtzaam van wat zij doen.

 

133 Wa Rabbukal-Ghaaniyyu Zur-Rahmah: ‘iny-yasja yurhibkum wa yas-tag-lif mimba’-dikum-maa ya-sjaaa-‘u kamaaa ‘ansja-‘akum-min-zurriy-yati qawmin ‘aagarien.

133 En jouw Heer is de Zelfgenoegzame, de Heer van genade. Als het Hem behaagt, kan Hij jullie verwijderen, en na jullie tot jullie opvolgers benoemen wie het Hem behaagt, net zoals Hij jullie deed opstaan uit het zaad van andere volkeren.

 

134 ‘Inna maa toe-‘adoena la-‘aatinw-wa maa ‘antum-bimu’-djizien.

134 Dat wat jullie is beloofd zal waarlijk gebeuren, en jullie kunnen (er) niet (aan) ontsnappen.a

 

135 Qul yaa-qawmi’-maloe ‘alaa makaa-natikum ‘innie ‘aamil: fa-sawfa ta’-lamoena man-takoenu lahoe ‘Aaqibatud-daar: ‘innahoe laa yuflihuz-zaalimoen.

135 Zeg: O mijn mensen, handel naar jullie mogelijkheden, in handel ook; zodat jullie snel te weten zullen komen voor wie de (goede) kant van het verblijf is. De zondaars zullen zeker niet slagen.

 

136 Wa dja-‘aloe lillaahi mimmaa zara-‘a minal-harsi wal-‘an-‘aami nasie-ban-fa-qaaloe haazaa lillaa- hi biza’-mihim wa haazaa li-sjura-kaaa-‘inaa! Famaa kaana li-sjura-kaa-‘ihim falaa yasilu ‘ilal-laah; wa maa kaana lil-laahi fa-huwa yasilu ‘ilaa sjura-kaaa-‘ihim ! Saaa-‘a maa yah-kumoen!

136 En zij zetten een deel opzij voor Allāh, van wat Hij heeft geschapen aan oogst en vee, en zeggen: Dit is voor een deel voor Allāh – dat verzekeren zij – en dit voor onze afgoden. Wat voor hun afgoden is, bereikt Allāh niet, en dat wat voor Allāh is, bereikt hun afgoden. Kwaadaardig is datgene wat zij oordelen.a

 

137 Wa kazaa-lika zay-yana likasierim-minal-musj-rikiena qatla ‘aw-laadihim sjura-kaaa-‘uhum li-yurdoehum wa liyalbisoe ‘alay-him dienahum. Wa law sjaaa-‘allaahu maa fa-‘aloehu fazarhum wa maa yaf-taroen.

137 En zo doen hun afgoden vele polytheïsten het doden van hun kinderen goed toeschijnen,a zodat zij ervoor zorgen dat zij ten onder gaan en voor hen hun religie verhullen.b En als het Allāh had behaagd dan hadden zij dit niet gedaan, dus laat hen alleen met wat zij verzinnen.

 

138 Wa qaaloe haa-zihie ‘an-‘aamunw-wa harsun hidjr. Laa yat-‘amuhaaa ‘illaa man-nasjaaa-‘u biza-mihim wa ‘an-‘aamun hurri-mat zuhoeruhaa wa ‘an-‘aamul-laa yaz-kuroe-nas-mallaahi ‘alay-haf-tiraaa-‘an ‘alayh : sa-yadjziehim-bimaa kaanoe yaf-taroen.

138 En zij zeggen: Dat en dat vee en die oogst zijn verboden – niemand zal ervan eten behalve wie het ons behaagta – zo verzekeren zij – en vee waarvan de rug verboden is,b en vee waarover zij Allāh’s naam niet willen vermeldenc – en zij verzinnen een leugen tegen Hem. Hij zal hen vergelden naar wat zij verzinnen.

139 Wa qaaloe maa fie butoeni haazi-hil-‘an-‘aami gaalisa-tulli-zukoe-rinaa wa muhar-ramun ‘alaaa-‘azwaa-djinaa; wa ‘iny-yakum-may-tatan-fahum fiehi sjura-kaaa’. Sa-yadj-ziehim was-fahum; ‘innahoe Hakiemun ‘Aliem.

139 En zij zeggen: Dat wat zich in de baarmoeders bevindt van dat en dat vee is gereserveerd voor onze mannen, en verboden voor onze echtgenotes, en als het dood wordt geboren, zijn er deelgenoten in. Hij zal hen belonen voor wat zij (hem valselijk) toeschrijven. Hij is waarlijk Wijs, Wetend.

 

140 Qad gasiral-laziena qataloe ‘awlaa-dahum safaham-bi-ghayri ‘ilminw-wa harramoe maa razaqa-humullaahuf-tiraaa-‘an ‘alal-laah. Qad zalloe wa maa kaanoe muhtadien.

140 Het zijn daadwerkelijk verliezers, die domweg en zonder kennis hun kinderen doden, die verbieden wat Allāh hen heeft geschonken, en die een leugen smeden tegen Allāh. Zij dwalen werkelijk af, en ontvangen geen leiding.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

130a. Ma‘sjar betekent een gemeenschap met één en hetzelfde belang – djamā‘at-oen amroe-hoem wāhid-oen – dus zegt men ma‘sjar al-Moeslimien, wat de gemeenschap van de moeslims betekent (L). Door de djinn en de mensen tot één gemeenschap te benoemen, maakt de Heilige Qoer-ān duidelijk dat de djinn en de mensen waarover hier gesproken wordt, niet twee verschillende wezens zijn. Nogmaals wordt de djinn en de mensen verteld dat er uit hun midden boodschappers tot hen zijn gekomen, d.w.z. vanuit de djinn en de mensen. Maar daar de enige boodschappers waarover in de Qoer-ān en andere betrouwbare bronnen gesproken wordt tot de mensheid behoren, volg daaruit dat de djinn waarvan hier gesproken wordt tot de mensheid behoren en niet tot een andere klasse van de schepping.

 

131a. Dat wil zeggen, zolang de herinnering en de waarschuwing hen nog niet bereikt hadden. Of de woorden betekenen dat het niet vanwege onachtzaamheid is dat volkeren vernietigd worden, alleen als zij onrechtvaardig worden en omheil verspreiden in de wereld worden zij in dit leven door straf overvallen.

 

134a. Let nogmaals op de zekerheid waarmee de odilate Qoeraisj – en met hen alle trotse tegenstanders van de Waarheid – in dit vers en in het voorafgaande, wordt verteld dat hun gezag in hun land ten einde zou lopen, en dat er een ander volk in hun plaats verheven zou worden.

 

136a. Onder de Arabische afgodsdienaren was het de gewoonte om van de opbrengst van hun velden en hun vee een bepaald deel apart te houden. Een deel daarvan was voor Allāh en een ander deel voor de afgoden. Het deel voor de afgoden werd altijd aangewend voor zijn doel, en het van Allāh werd gewoonlijk gebruikt om de armen en behoeftigen te voeden. In bepaalde gevallen – bijvoorbeeld wanneer het deel van de afgoden op de een of andere manier vernietigd was – werd Allāh’s aandeel echter aangewend ten gunste van de afgoden (I ‘Ab-Rz). Het deel van de afgoden werd overhandigd aan de priesters.

 

137a. Dit verwijst naar het gebruik om vrouwelijke kinderen te doden of levend te begraven (Rz) en ook naar de menselijke offers aan afgoden. Soms werd er gezworen dat, als zij een aantal zonen hadden, er een geofferd zou worden aan een afgod (Kf).

 

137b. Door deze bijgelovige en kwade gewoonten te introduceren maakten zij de ware religie, de religie van de dienst aan Een Allāh, verward en obscuur.

 

138a. Alleen afgodsdienaren en mannen konden dit eten, niet de vrouwen.

138b. Hier worden dieren als de bahirah, de sā’ibah, enz. bedoeld zie 5:103a.

 

138c. Dat wil zeggen, dat wat geofferd werd in naam van de afgoden. Al deze praktijken, tezamen met wat er in de volgende twee verzen wordt beschreven, worden gehekeld als idolate praktijken.

 

PARAGRAAF 17: Zelfopgelegde beperkingen van afgodsdienaren

 

141 Wa Hu-wallazie ‘an-sja-‘a djannaa-tim-ma’-roe-sjaatinw-wa ghayra ma’-roe-sjaatinw-wan-nagla wazzar-‘a mugtalifan ’ukuluhoe waz-zay-toena war-rummaana mutasjaabihanw-wa ghayra muta-sjaa- bih: kuloe min-samari-hie ‘izaaa ‘asmara wa ‘aatoe haqqahoe yawma hasaadih. Wa laa tusrifoe: ‘in- nahoe laa yuhibbul musrifien.

141 En Hij is het Die tuinen maakt, met en zonder latwerk, en palmen en zaad waar verschillende soorten vruchten aan ontspruitena en olijven en granaatappels, gelijk en toch anders. Eet van hun vruchten als zij vruchten dragen, en betaal het verschuldigde daarvan op de dag van hun oogst, en wees niet verkwistend. Hij heeft de verkwisters zeker niet lief;

 

142 Wa minal-‘an-‘aami hamoe-latanw-wa farsjaa. Kuloe mimmaa razaqa-kumullaahu wa laa tatabi-‘oe gutu-waatisj-Sjay-taan : ‘innahoe lakum ‘aduw-wum-mubien.

 

142 En van het vee (heeft Hij) sommige als lastdier (geschapen) en andere voor de slacht.a Eet van wat Allāh jullie heeft gegeven en volg niet de voetsporen van de duivel. Waarlijk is hij jullie openlijke vijand –

 

143 Sammani-yata ‘azwaadj: minaz-za’-nis-nayni wa minalma’-zis-nayn. Qul ‘aaaz-zakarayni harrama ‘amil-‘unsayayni ‘ammasj-tamalat ‘alayhi arhaa-mul-‘unsa-yayn? Nabbi-‘oenie bi-‘ilmin ‘in-kuntum Saadiqien:

143 Acht in paren – van de schapen twee en van de geiten twee. Zeg: Heeft Hij de twee mannetjes verboden, of de twee vrouwtjes, of wat er in de baarmoeders van de twee vrouwtjes zit? Voorzie mij van kennis als jullie de waarheid spreken;a

 

144 Wa minal-‘ibilis-nayni wa minal-baqaris-nayn. Qul ‘aaaz-zaka-rayni harrama ‘amil-‘unsa-yayni ‘ammasjtamalat ‘alayhi ‘arhaamul-‘unsayayn? ‘Am kuntum sjuhadaaa-‘a ‘iz wassaa-kumullaahu bi-haazaa? Faman ‘azlamu mimma-niftaraa ‘alallaahi kaziballi-yuzillan-naasa bi-ghayri ‘ilm? Innal-laaha laa yahdil-qaw-maz-zaalimien.

144 En van de kamelen twee en van de koeien twee. Zeg: Heeft Hij de twee mannetjes verboden, of de twee vrouwtjes, of wat er in de baarmoeders van de twee vrouwtjes zit? Of waren jullie getuigen toen Allāh jullie dit beval? Wie dan, is er onrechtvaardiger dan degene die een leugen verzint tegen Allāh, om zonder kennis mensen te doen afdwalen? Allāh geeft zeker geen leiding aan onrechtvaardige mensen.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

141a. Het woord oekoel hier is, net als in 2:265 en 13:35, gelijk aan thamar (TA), en betekent vrucht.

 

142a. Farsj (van farasja, d.w.z. hij verspreide het) betekent wat verspreid is. Hier duidt het volgens zowel lexicologen als commentatoren op dieren die geschikt zijn voor de slacht, omdat zij voor de slacht worden neergeworpen (T, LL). Hamoelah (van haml, het dragen van een last) betekent lastdieren. De farsj zijn niet geschukt voor het dragen van een last, vandaar het onderscheid. De hamoelah echter, dienen beide doelen. Dit wordt aangetoond met de woorden die volgen – eet van wat Allāh jullie heeft gegeven.

 

PARAGRAAF 18: Verboden voedsel

 

145 Qul-laaa ‘adjidu fie maaa ‘oe-hiya ‘i-layya muharraman ‘alaa-taa-‘iminy-yat-‘amuhoe ‘illaaa ‘any-yakoena may-tatan ‘aw damam-mas-foehan ‘aw lahma gin-zierin-fa-‘innahoe ridjsun ‘aw fisqan ‘u-hilla lighay-rillaahi bih. Famanizturra ghayra baaghinw-wa laa ‘aadin-fa-‘inna Rabbaka Ghafoerur-Rahiem.

145 Zeg, in wat er aan mij is geopenbaard vind ik niets wat een eter verbiedt ervan te eten, behalve wanneer het uit zichzelf is gestorven, of het bloed dat uitstroomt, of varkenvlees – want dat is waarlijk onrein – of iets wat een overtreding is, omdat iets anders dan (de naam van) Allāh over is afgeroepen. Maar wie er wordt gedreven door noodzaak en niet door zijn verlangens, en die de grenzen niet overschrijdt, dan is jouw Heer waarlijk Vergevensgezind, Barmhartig.a

 

146 Wa ‘alal-laziena haadoe harramnaa kulla zie-zufur. Wa minal-baqari wal-ghanami harramnaa ‘alay-him sjuhoema-humaaa ‘illaa maa hamalat zuhoeru-humaaa ‘awil-hawaayaaa ‘aw mag-talata bi-‘azm. Zaalika djazay-naahum-bi-baghyihim: wa ‘innaa la-Saadiqoen.

146 En voor degenen die jood zijn, verboden Wij ieder die met klauwen,a en van de ossen en schapen verboden Wij hen het vet,b behalve dat van hun ruggen of van de ingewanden of wat er vermengd was met de botten. Dit was een straf die Wij hen gaven vanwege hun opstand, en Wij zijn zeker Waarheidlievend.

 

147 Fa-‘in-kazza-boeka faqur-Rabbukum Zoe-Rahmatinw-waasi-‘ah; wa laa yuraddu ba’-suhoe ‘anil-qawmil-mudjri-mien.

147 Maar als zij jou van een leugen beschuldigen, zeg dan: Jullie Heer is de Heer van allesomvattende genade; en Zijn straf kan niet van de schuldigen worden afgewend.a

 

148 Sa-yaqoe-lullaziena ‘asjrakoe law sjaaa-‘allaahu maaa ‘asj-raknaa wa laaa ‘aabaaa-‘unaa wa laa harramnaa minsjay’. Kazaa-lika kazzaballaziena min-qablihim hattaa zaaqoe ba’-sanaa. Qul hal ‘indakum-min ‘ilmin-fatugridjoehu lanaa? ‘In-tatabi-‘oena ‘illaz-zanna wa ‘in ‘antum ‘illaa tag-rusoen.

148 Degenen die polytheïst zijn zeggen: Als het Allāh had behaagd dan hadden wij niets naast Hem opgericht, noch onze vaderen, noch hadden wij iets onwettig verklaard. Zo wezen degenen vóór hen (de waarheid) af totdat zij Onze straf proefden. Zeg: Hebben jullie enige kennis die jullie ons zouden kunnen brengen? Jullie volgen slechts een vermoeden en jullie vertellen slechts leugens.

 

149 Qul fa-lillaahil-Hudj-djatulbaa-lighah: falaw sjaaa-‘a lahadaakum ‘adjma-‘ien.

149 Zeg: Dan is het afdoende argument van Allāh dus als het Hem had behaagd, dan had Hij jullie allen leiding geschonken.a

 

150 Qul halumma sjuhadaaa-‘akumul-laziena yasj-hadoena ‘annal-laaha harrama haazaa. Fa-‘in-sjahidoe falaa tasj-had ma-‘ahum. Wa laa tata-bi’-‘ahwaaa-‘allaziena kazzaboe bi-‘Aayaatinaa wal-laziena laa yu’-minoena bil-‘Aagirati wa hum-bi-Rabbihim ya’-diloen.

150 Zeg: Breng jullie getuigen die getuigen dat Allāh dit heeft verboden. Als zij getuigen, getuig jij dan niet met hen. En volg niet de lage verlangens van degenen die Onze boodschap afwijzen en die niet geloven in het Hiernamaals, en zij stellen (anderen) gelijk aan hun Heer.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

145a. Er worden ook redenen gegeven voor het verbod dat hier bekend wordt gemaakt. De reden voor het verbod op dat wat uit zichzelf sterft, bloed en varkensvlees, is dat die dingen onrein zijn. De reden voor het verbod op dieren waarover een andere naam dan die van Allāh is afgeroepen is anders, namelijk fisq, of een overtreding van het Goddelijke gebod. Dit gebod vereist dat alle dingen vermeden worden die op enigerleid wijze verboden zijn met afgoderij. De onreinheid van de eerste drie komt voort uit het schadelijke effect dat zij hebben op respectievelijk die intellectuele, de fysieke en de morele gesteldheid, terwijl de overtreding uit het laatste geval de geestelijke toestand beïnvloedt.

 

146a. Volgens I‘Ab betekent het slechts de kameel, of de kameel en de struisvogel. Rz is van mening dat met zoefr hier vogelklauwen en klauwen worden bedoeld. Volgens Mjd en Qt, betekent dzi-zoefr alle dieren en vogels die geen gespleten tenen hebben, zoals de kameel, de struisvogel, de gans en de eend (T, LL). Hoewel het, zoals later wordt vastgesteld, een straf was voor de joden vanwege hun opstandigheid, was het verbod om de kameel als voedsel te gebruiken een zegen voor hen. Vanwege hun ongehoorzaamheid aan Mozes moesten zij lange tijd in de wildernis verblijven, waar de kameel voor hen van grote waarde was bij reizen van plaats naar plaats.

 

146b. "Gij zult in het geheel geen vet van rund, schaap of geit eten"(Lev. 7:23).

 

147a. De allesomvattende genade van Allāh wordt zelfs genoemd tijdens de bespreking van hen die de Heilige Profeet (s.a.w.) afwezen. Het was vanwege de genade van Allāh dat de ongelovigen niet direct vernietigd werden. Aangezien het straffen van de "schuldigen" op zichzelf een genade is voor de zwakken en onderdrukten, worden zij gewaarschuwd dat zij hun straf niet zullen ontlopen als zij volharden in hun zondige praktijken.

 

149a. Het voorgaande vers legt de volgende bewering van de ongelovigen vast: "Als het Allāh had behaagd dan hadden wij niets naast Hem opgericht." Het weerwoord is dat Allāh Zijn wil openbaart door middel van Zijn gekozen boodschappers, dus breng een willekeurige openbaring die jullie bezitten naar voren, die afgoderij goedkeurt. Het argument wordt hier verder doorgevoerd. Allāh misleidt de mensen niet, maar Hij stuurt juist zijn profeten om hen naar de juiste weg te leiden. Zijn genoegen is daarom dat alle mensen het rechte pad zullen volgen en slechts één Meester dienen. Is dat geen afdoende argument tegen de valse veronderstelling van de afgodsdienaren? De leiding van Allāh wordt bovendien gebracht door middel van profeten, en de mensen worden nooit gedwongen de juiste weg te aanvaarden. Noch minder konden zij gedwongen worden om de verkeerde weg te volgen, zoals de afgodsdienaren dachten. De mens werd geschapen met een wil die vrij is om binnen bepaalde grenzen te handelen zoals hij zelf wil.

 

PARAGRAAF 19: Richtlijnen voor het leven

 

151 Qul ta-‘aa-law ‘atlu maa harrama Rabbukum ‘alay-kum ‘allaa tusj-rikoe bihie sjay-‘anw-wa bil-waali-dayni ‘ihsaanaa; wa laa taq-tuloe ‘awlaada-kum-min ‘imlaaq; nahnoe narzuqu-kum wa ‘iyyaa-hum; wa laa taqrabul-fa-waahisja maa ghahara minhaa, wa maa batan. Wa laa taqtu-lunnafsallatie harramallaahu ‘illaa bilhaqq: zaali-kum wassaa-kumbihie la-‘allakum ta’-qiloen.

151 Zeg: Komt, Ik zal voordragen wat jullie Heer jullie heeft verboden: Stel niets aan Hem gelijk en wees goed voor ouders en dood jullie kinderen niet uit (angst voor) armoede – Wij onderhouden jullie en hen – en blijf uit de buurt van onzedelijkheden, openlijke of geheime, en dood niet de ziel die Allāh heilig heeft gemaakt, behalve wanneer recht moet geschieden. Dit beveelt Hij jullie opdat jullie zullen begrijpen.

 

152 Wa laa taqrahoe maalalyatiemi ‘illaa billatie hi-ya ‘ahsanu hattaa yab-lugha ‘a-sjuddah. Wa ‘aw-ful-kayla wal-miezaana bil-qist. Laa nukallifu naf-san ‘illaa wus-‘ahaa;-wa ‘izaa qultum fa’-diloe wa law kaana zaa-qurbaa; wa bi-‘Ahdil-laahi ‘aw-foe: zaalikum wassaakum-bihie la-‘allakum tazakkaroen.

152 En kom niet aan de bezittingen van de wees, behalve met de beste bedoelingen,a totdat hij de volwassen leeftijd heeft bereikt. En geef op rechtvaardige wijze de volle maat en het volle gewicht – Wij leggen geen ziel een taak op die buiten de grenzen van haar mogelijkheden valt. En wanneer jullie spreken, wees rechtvaardig, zelfs als het (tegen) een familielid zou zijn.b En leef Allāh’s. verbond na. Dit beveelt Hij jullie opdat jullie indachtig kunnen zijn;

 

153 Wa ‘anna haazaa Siraatie Musta-qieman-fattabi-‘oeh: wa laa tattabi-‘us-subula fatafarraqa bi-kum ‘an-aabielih: zaalikum wassaakum-bihie la-‘allakum tattaqoen.

153 En (weet) dat dit Mijn pad is, het juiste, dus volg dit en volg niet de andere wegen want die zullen jullie wegleiden van Zijn weg. Dit beveelt Hij jullie opdat jullie aan je plicht zullen voldoen.

 

154 Summa ‘aataynaa Moesal-Kitaaba tamaa-man ‘alallazie ‘ahsana wa tafsielal-likulli sjay-‘inw-wa hudanw-wa rahmatalla-‘allahum-bi-liqaaa-‘i Rabbihim yu’-minoen.

154 Nogmaals, Wij gaven het Boek aan Mozes om (onze zegeningen) over degene die goeddoet te vervolmaken, en om alle dingen duidelijk te makena en als leidraad en genade, zodat zij zouden geloven in de ontmoeting met hun Heer.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

152a. Dat wil zeggen, tenzij je het doet met het doel het te verbeteren of het rendabel te maken. De lonen van de voogden kunnen eruit betaald worden, waavoor verwezen wordt naar 4:6, 6c.

 

152b. De Islām verlangt van de mens dat hij zo oprecht is, dat hij niet wordt misleid door familiebanden. De waarheid mag niet opgeofferd worden aan enig ander belang, maar elk belang moet opgeofferd worden aan de waarheid.

 

154a. Met alle dingen worden al die dingen bedoeld die nodig zijn voor het leiders van de Israëlieten.

 

PARAGRAAF 20: Het doel voor de gelovigen

 

155 Wa haazaa Kitaabun ‘anzal-naahu mubaa-rakun-fattabi’- oehu wattaqoe la-‘allakum turhamoen :

155 En dit is een Boek dat Wij hebben geopenbaard, vol met zegeningen; dus volgt het en voldoe aan jullie plicht opdat jullie genade mogen zien,a

 

156 ‘An-taqoeloe ‘innamaa ‘unzilal-Kitaabu ‘alaa Taaa-‘ifatayni min-qablinaa. Wa ‘inkunnaa ‘an-diraa- satihim laghaafilien;

156 Opdat jullie niet zullen zeggen dat het Boek vóór ons slechts aan twee partijen werd geopenbaard en wij waren ons waarlijk niet bewust van wat zij lazen,a

 

157 ‘Aw taqoeloe law ‘annaaa ‘unzila ‘alaynal-Kitaabu lakunnaaa ‘ahdaa minhum. Faqad djaaa-‘akum -Bayyi-natum-mir-Rabbikum wa Hudanw-wa Rahmah. Faman ‘azlamu mimman-kazzaba bi-‘Aayaa-tillaahi wa sadafa ‘anhaa? Sa-nadj-zillaziena yasdifoena ‘an ‘Aayaatinaa soe-‘al-‘azaabi bimaa kaanoe yasdi-foen.

157 Of opdat jullie niet zullen zeggen: Als het Boek aan ons was geopebaard, dan zouden wij betere leiding hebben ontvangen dan zij. En er is zeker duidelijk bewijs van jullie Heer tot jullie gekomen en een leidraad en genade. Wie is er dan onrechtvaardig dan degene die de boodschap van Allāh afwijst en zich ervan afkeert? Wij belonen degenen die zich afkeren van Onze boodschap met een kwalijke straf omdat zij zich afkeerden.

 

158 Hal yanzuroena ‘illaaa ‘an-ta’-ti-ya-humul-malaaa-‘ikatu ‘aw ya’-tiya Rabbuka ‘aw ya’-tiya ba’-du ‘Aayaati Rabbik? Yawma ya-tie ba’-du ‘Aayaati-Rabbika laa yanfa-‘u nafsan ‘iemaanuhaa lam takun ‘aamanat min-qablu ‘aw kasabat fie ‘iemaanihaa gay-raa. Qulin-taziroe ‘innaa muntaziroen.

158 Zij verwachten niet anders dan dat de engelen tot hen zullen komen, of dat jouw Heer zal komen,a of dat er een aantal tekenen van jouw Heer zal komen.b Op de dag dat er een aantal tekenen van jouw Heer komt, zal een ziel die daarvóór noch geloofde en noch goed verdiende door haar geloof, geen baat hebben bij zijn geloof. Zeg: Wacht; wij wachten ook.

 

159 ‘Innal-laziena farraqoe dienahum wa kaanoe sjiya-‘allasta minhum fie sjay’. ‘Innamaaa ‘amruhum ‘ilal-laahi summa yunabbi-‘uhum-bimaa kaanoe yaf-‘aloen.

159 Wat betreft degenen die hun religie opspitsten en verwerden tot sekten, jij hebt niets met hen te maken. Hun zaak ligt bij Allāh alleen,a dan zal Hij hen inlichten over wat zij hebben gedaan.

 

160 Man djaaa-‘a bil-hasanati falahoe ‘asjru ‘amsaalihaa, wa man-djaaa-‘a bis-sayyi-‘ati falaa yudj-zaaa ‘illaa mislahaa wa hum laa yuz-lamoen.

160 Wie een goede daad brengt zal het tienvoudige daarvan hebben, en wie een kwade daad brengt, zal slechts worden vergolden met het gelijke daarvan, en hen zal geen onrecht worden aangedaan.a

 

161 Qul ‘innanie hadaanie Rabbie ‘ilaa Siraatim-Mustaqiem. Dienan-Qiyamam-Millata ‘Ibraa-hiema haniefaa, wa maa kaana minal-musjrikien.

161 Zeg: Wat mij betreft, mijn Heer heeft mij naar het juiste pad geleid - een juiste religie, het geloof van Abraham, de oprechte, en hij was niet een van de polytheïsten.

 

162 Qul ‘inna Salaatie wa nusukie wa mah-yaaya wa mamaatie lil-laahi Rabbil-‘aalamien:

162 Zeg: Mijn gebed en mijn offers en mijn leven en mijn dood zijn zeker voor Allāh, de Heer van de wereldena

 

163 Laa sjarrieka lah; wa bizaa-lika ‘umirtu wa ‘ana ‘aw-wa-lul-Muslimien.

163 Hij heeft geen gelijken. En dit is mij bevolen, en ik ben de eerste van degenen die zich onderwerpen.

 

164 Qul ‘a-ghay-rallaahi ‘ahghie Rabbanw-wa Huwa Rabbu kulli sjay? Wa laa taksibukullu nafsin ‘illaa ‘alayhaa: wa laa taziru waazi-ratunw-wizra ‘ugraa. Summa ‘ilaa Rabbikum-mardji-‘ukum fa-yunabbi-‘ukum-bimaa kuntum fiehi tag-talifoen.

164 Zeg: Moet ik een andere Heer zoeken dan Allāh, terwijl Hij de Heer is van alle dingen? En geen ziel verdient (zonde) of het is tegen hemzelf gericht. Noch draagt de drager van een last de last van een ander.a Dan is het tot jullie Heer dat jullie terugkeren, dus zal Hij jullie inlichten over waarin jullie verschilden.

 

165 Wa Huwal-lazie dja-‘alakum galaaa-‘ifal-‘ardi wa rafa-‘a ba’-zakum fawqa ba’-zindaradjaa-til-li-yabluwakum fie maaa ‘aataa-kum; ‘Inna Rabbaka Sarie-‘ul-‘iqaabi wa ‘innahu la-Ghafoerur-Rahiem.

165 En Hij is het Die jullie opvolgers maakte in het landa en Die sommigen van jullie in rang deed uitstijgen boven anderen, opdat Hij jullie zou beproeven met wat Hij aan jullie heeft gegeven. Jouw Heer is waarlijk snel met vergelden (van kwaad), en Hij is waarlijk de Vergevensgezinde, de Barmhartige.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

155a. Er moet worden opgemerkt dat, aangezien de Qoer-ān tegelijk wordt genoemd met de voorgaande openbaringen, het woord moebārak wordt toegevoegd met als betekenis de eeuwige voortduring van de zegeningen die een ding bezit. Het doel is om aan te geven dat, waar de zegeningen van andere boeken na een tijdje ten einde liepen, de Qoer-ān voor altijd een bron van zegeningen zal blijven voor haar volgelingen.

 

156a. Omdat er in Arabië, naast de afgodsdienaren, slechts joden en christenen leefden, spraken de Arabieren van slechts twee groepen aan wie het Boek was gegeven.

 

158a. Zie voor een soortgelijke uitdrukking 2:210, 120a. Zie ook 6:111a. Dergelijke woorden komen ook voor in 16:33: "Zien zij iets anders tegemoet dan dat de engelen tot hen zullen komen of dat het bevel van jouw Heer ten uitvoer zal worden gebracht." Hier zijn de woorden dat jouw Heer zal komen. De komst van de Heer draagt zo dezelfde betekenis als de komst van Zijn gebod, of de uitvoering van Zijn verordening, d.w.z. de uiteindelijke veroordeling van de tegenstanders. De komst van de engelen staat voor de kleinere bezoekingen of tegenslagen waar de tegenstanders getuigen van waren in de slagen die zij leverden om de Islām te vernietigen, waarin duidelijk gesproken wordt van de komst van de engelen; zie 3:125, 126; 8:9.

 

158b. Als er met de komst van de engelen en de komst van de Heer al gesproken is over de uitvoering van de straf, wat wordt dan bedoeld met de komst van een aantal tekenen van jouw Heer"? Volgens een hadies wordt er hier verwezen naar de tekenen die vooraf zouden gaan aan de dag van de Opstanding, zoals de verschijning van de antichrist en de komst van de Messias en andere hieraan verbonden tekens. Er is echter één moeilijkheid bij het aanvaarden van deze uitleg van deze woorden. De komst van de Messias is volgens alle autoriteiten een teken van een algemeen geestelijk ontwaken dat tot stand moet worden gebracht in de wereld, wat in andere woorden gelijk is aan de wijde verspreiding van de Islām. Toch wordt ons hier verteld dat, wanneer er een aantal van de tekenen komen, het geloof de mens geen goed zal doen. De enige keer dat het geloof de mens geen goed zal doen, is bij de nadering van de dood. Vandaar dat ik van mening ben dat met "een aantal tekenen van jouw Heer" duidelijke tekenen van de komst van de dood worden bedoeld. In zekere zin is de dood van een mens ook zijn opstanding: "Wie sterft, zijn opstanding geschiedt" (Msh. 26:6).

 

159a. Dit verwijst voornamelijk naar de joden en de christenen, maar omvat ook dogmatici van alle godsdiensten die de eenheid van hun geloof opsplitsen en verdeeld raakten in sekten. Iedere sekte verspilt haar energie aan de worsteling met andere sekten, in plaats van dat zij werken aan de gemeenschappelijke zaak.

 

160a. Geen ander heilig boek hecht zo’n belang aan de overmacht van de kwaliteit van genade in het Goddelijke Wezen. Terwijl kwaad zijn kwade gevolgen moet hebben, zijn die slechts daaraan gelijk, terwijl deugdzaamheid een tienvoudige beloning brengt. Volgens een uitspraak van de Heilige Profeet (s.a.w.) wordt kwaad vergeven of vergolden met zijn gelijke, terwijl goed en tien- tot zevenhonderdvoudige beloning brengt (B. 81:33). Het vers meldt zo alleen de maximumstraf van kwaad en de minimumbeloning van goed.

 

162a. Het idee van volledige onderwerping aan het Goddelijke Wezen dat opgenomen is in het woord Islām, komt volmaakt tot uiting in de Heilige Profeet (s.a.w.), die de eerste van de moeslims is (v. 163). Er zijn verschillende motieven, liefde voor zichzelf, of voor echtgenote kinderen of vrienden en familieleden, voor land of natie, die een mens tot handelen doen overgaan. Het lijdt geen twijfel dat hoe grootser, zuiverder en onzelfzuchtiger het doel is, des te edeler de daad zal zijn. Boven zelfs het edelste doel dat de mens zichzelf kan stellen, staat de liefde voor het Goddelijke Wezen. De begane daad kan voor het welzijn van iemand zelf zijn, of voor dat van zijn meest beminde, of voor iemands land of natie, maar de belangrijkste bron van die daad moet de liefde voor het Goddelijke Wezen zijn. Slechts dan kan volmaakte onbaatzuchtigheid, gecombineerd met absolute rechtvaardigheid voor alle schepselen, worden verworven. Het is het hoogste doel van het menselijk leven, en elke moeslim wordt geleerd zichzelf dat doel te stellen. Hem wordt geleerd te bidden met de woorden van dit vers als hij zijn dagelijkse gebeden begint, waarbij het enige verschil is dat de slotwoorden van dit gebed wa ana min al-Moeslimin zijn, d.w.z. Ik ben een van degenen die zich onderwerpen, terwijl v. 163, dat een beschrijving van de Heilige Profeet (s.a.w.) geeft, eindigt met de woorden. Ik ben de eerste van degenen die zich onderwerpen.

 

164a. "Noch draagt de drager van een last de last van een ander" zijn de woorden waarmee de christelijke leer van verlossing door de Qoer-ān verworpen wordt. Elders zien we: "Dat geen drager van een last de last van iemand anders draagt, en dat de mens niets anders kan hebben dan hetgeen waarnaar hij streeft" (53:38, 39). Iedere mens die geboren wordt, wordt een drager van lasten genoemd, niet omdat hij een zondaar is, maar omdat hij aan het leven begint met bepaalde eigen verantwoordelijkheden. Er is geen grond om aan te nemen dat Jezus Christus het leven begon zonder enige eigen verantwoordelijkheden. De bestudering van zijn leven toont aan dat hij zich bewust was van zijn eigen verantwoordelijkheden, en dat hij hier zorg voor droeg.

 

165a. Met het hoogste doel van het leven voor zich, wordt de moeslims nu verteld dat zij tot regeerders van het land gemaakt zouden worden. Hun verheffing boven anderen was echter niet te danken aan hun rijkdom of aan hun grote politieke macht, maar eenvoudig aan het feit dat zij zichzelf onderwierpen aan Allāh. Aan het feit dat hun gebeden en hun opofferingen niet voor hun natie of hun land waren, maar voor Allāh, Die de Rabb was, de Opvoeder tot volmaaktheid van de gehele mensheid. Vandaar dat zij een volk waren dat de verbetering van de hele mensheid op het oog had. Maar zelfs hen wordt in de slotwoorden van het vers verteld dat, zouden zij afvallen en zondige wegen gaan volgen, zij vergolden zullen worden. Maar uiteindelijk zal de vergevensgezindheid en genade van het Goddelijk Wezen hen weer bij de hand nemen.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------