Paragraaf 4. Rechten en Plichten van Echtgenoot en Echtgenoten.

 

Positie der vrouw in het algemeen.

 

De Islām erkent, dat de positie van de vrouw, zowel uit materieel als uit geestelijk oogpunt, dezelfde is als die van de man. Goede werken doen dezelfde beloning geworden, hetzij de persoon een man of een vrouw is: "Ik zal het werk van een werker onder u, hetzij een mannelijk of een vrouwelijk persoon, niet verloren laten gaan, de een uwer zijnde uit de ander" (3: 194). Het paradijs en zijn zegeningen zijn gelijkelijk voor beiden: "En wie goed doet, hetzij een mannelijk of een vrouwelijk persoon, en een gelovige is – dezen zullen de Tuin ingaan" (40: 40; 4: 124). Beiden zullen het hogere leven genieten: "Wie goed doet, hetzij een mannelijk of een vrouwelijk persoon, en een gelovige is, hem (of haar) zullen Wij zekerlijk een gelukkig leven doen leven" (16: 97). Openbaring, die Allāh’s grootste geestelijke gave in dit leven is, wordt zowel aan mannen als aan vrouwen geschonken: "En toen de engelen zeiden: O Maria! Waarlijk, Allāh heeft u gekozen en u gelouterd" (3: 41); "En Wij openbaar- den tot Mozes moeder, zeggende: Zoog hem, en wanneer gij voor hem vreest, werp hen in de rivier en vrees niet en wees ook niet bedroefd" (28: 7).

De Islām erkent, dat de vrouw ook uit materieel oogpunt op één lijn staat met de man. Zij kan, evenals de man, geld verdienen en bezittingen in eigendom hebben en daarom kan zij enig beroep uitoefenen, als zij er de noodzakelijkheid van voelt: "De mannen zullen het voordeel hebben van wat zij verdienen en de vrouwen zullen het voordeel hebben van wat zij verdienen" (4: 32). Zij voert het volle beheer over haar bezittingen en kan er naar welgevallen over beschikken: "Maar indien zij (d.w.z. de vrouwen) uit zichzelf verkiezen, u een deel er van (d.i. van haar bezittingen) af te staan, eet het dan met genoegen" (4: 4). Vrouwen kunnen, evenals mannen, ook bezittingen ervan: "De mannen zullen een deel hebben van wat de ouders en de naaste bloedverwanten nalaten, en de vrouwen zullen een deel hebben van wat de ouders en de naaste bloedverwanten nalaten" (4: 7).

 

Positie der vrouw als echtgenote.

 

Door zich in de echtelijke staat te begeven, verliest de vrouw geen der rechten, die zij als zelfstandig lid der maatschappij geniet. Het staat haar nog steeds vrij om enig werk te verrichten, dat haar bevalt, enig contract te sluiten, dat zij wenst en naar welgevallen over haar bezittingen te beschikken; en haar individualiteit gaat ook niet op in die van haar man. Maar tevens wordt er verklaard, dat zij nieuwe levensverplichtingen op zich neemt, die nieuwe rechten meebrengen. De Heilige Qoer-ān stelt het beginsel vast: "En zij (d.w.z. de vrouwen) hebben rechten overeenstemmende met haar verplichtingen op ene rechtvaardige wijze" (2: 228). Dit zijn de huiselijk rechten en plichten. De Hadith beschrijft haar positie in huis als die van een ’iya of regeerster: "Ieder uwer is een regeerder en ieder uwer zal omtrent zijn onderdanen worden ondervraagd; de Amîr (de Koning) is een regeerder, en de man is een regeerder over de bewoners van zijn huis, en de vrouw is een regeerder over het huis van haar man en zijn kinderen; ieder uwer is dus een regeerder en ieder uwer zal omtrent zijn onderdanen worden ondervraagd" (Bu. 67: 91). Voor zover het, het huis betreft, bekleedt dus de vrouw de positie van een regeerster, met het huis als haar gebied. Door het huwelijk is zij terstond tot een hogere waardigheid verheven en krijgt zij nieuwe rechten, al heeft zij dezelfde tijd nieuwe plichten op zich te nemen. Haar rechten ten opzichte van haar man zijn in de Hadith ook bevestigd, gelijk de Heilige Profeet (s.a.w.) tot Abd’allāh ibn Oemar (r.a.) zei: "Uw lichaam heeft recht op u en uw ziel heeft recht op u en uw vrouw heeft recht op u". (Bu. 67: 90).

 

Onderlinge verhouding tussen echtgenoot en echtgenote.

 

Zoals reeds gezegd is, de onderlinge verhouding tussen echtgenoot en echtgenote wordt in de Heilige Qoer-ān beschreven als ene van één ziel in twee lichamen: "En een van Zijn tekenen is, dat Hij gaden voor u lieden heeft geschapen uit uw zelf, opdat gij gemoedsrust in hen zult vinden, en Hij heeft liefde en erbarming tussen u lieden geplaatst" (30: 21); "Hij is het, Die uit één wezen heeft geschapen, en uit hetzelve heeft Hij zijn gade gemaakt, opdat hij gemoedsrust in haar zou vinden" (7: 189). Dezelfde gedachte wordt elders in andere bewoordingen zeer schoon beschreven: "Zij (uwe vrouwen) zijn een gewaad voor u lieden en gijlieden zijn een gewaad voor haar" (2: 187). De innigste vereniging van twee zielen zou niet juister kunnen worden beschreven; nochtans is de Islām een praktische godsdienst en hij sluit de ogen niet voor de harde werkelijkheid van het leven. Hij beschrijft het huis als een eenheid in de grotere organisatie van een volk als een geheel, en zoals er in de grotere nationale organisatie iemand is, die in zekere gevallen het beslissende gezag uitoefent, zo kan ook de kleinere organisatie niet in stand worden gehouden zonder een soortgelijke regeling. Vandaar dat er van de echtgenoot als "een regeerder over de bewoners van zijn huis" wordt gesproken en de vrouw dan beschreven wordt als "een regeerster over het huis van haar echtgenoot en zijn kinderen". Het huis is dus een koninkrijk in het klein, waar gezag wordt uitgeoefend door de echtgenoot zowel als door de echtgenote. Maar wanneer een van hen niet met een hoger gezag is bekleed, zou er wanorde in dat koninkrijk heersen. De reden, waarom het hogere gezag in handen van de vader wordt gesteld, wordt in de Heilige Qoer-ān aldus vermeld: "De mannen zijn de onderhouders der vrouwen, doordat Allāh sommigen hunner anderen heeft doen te boven gaan en doordat zij van hun bezittingen uitgeven" (4: 34). Het Arabische woord voor onderhouders is qawwāmün, mv. van qawwām, dat afgeleid is van ma, d.i. hij stond op; maar met of ‘alā gebezigd, betekent ma: hij onderhield de vrouw en beheerde haar zaak (LL.). Het woord qawwāmün (onderhouders) heeft een dubbele betekenis. Het betekent, dat de echtgenoot in het onderhoud van zijn echtgenote voorziet en ook, dat hij tenslotte met de huiselijke zaken belast is en dus zo nodig gezag over de vrouw uitoefent. De reden, waarom de man met een hoger gezag wordt bekleed, ligt in het woord qawwāmün zelf besloten. Aan de man kan het onderhoud van het gezin worden toevertrouwd en daarom moet hij het hogere gezag voeren.

Arbeidsverdeling.

 

De functies van de echtgenoot en de echtgenote zijn geheel verschillend, en ieder zijn functies toevertrouwd, die het best voor zijn of haar natuur geschikt zijn. De Heilige Qoer-ān zegt, dat Allāh de man en de vrouw elkander in zekere opzichten heeft doen overtreffen. De man overtreft de vrouw in lichaamskracht en gestel, dat grotere ongemakken verduren en aan grotere gevaren het hoofd bieden kan dan het gestel der vrouw. De vrouw daarentegen overtreft de man in de eigenschappen liefde en toegenegenheid. De natuur heeft, ten einde de ontwikkeling der schepping in de hand te werken, het vrouwelijke geslacht onder de mensen, zowel als onder de lagere dieren, in veel hogere mate met de eigenschap liefde begaafd dan het mannelijke geslacht. Vandaar dat er tussen de man en de vrouw een natuurlijke verdeling is van het voornaamste werk, dat voor de vooruitgang der mensheid moet worden verricht. De man is wegens zijn sterker gestel geschikt om de harden strijd des levens onder de ogen te zien; de vrouw is wegens het overwicht van de eigenschap liefde in haar geschikt om kinderen op te voeden. De plicht om in het onderhoud van het gezin te voorzien is derhalve aan de man opgelegd en de plicht om de kinderen op te voeden aan de vrouw. En ieder is met gezag bekleed, geschikt voor de functie, die hem of haar is toevertrouwd. De moderne beschaving begint het langzamerhand er over eens te worden, dat de ware vooruitgang der mensheid arbeidsverdeling eist en dat, terwijl de onderhoudsplicht in het algemeen aan de man moet worden overgelaten, de plicht om het huis te beheren en de kinderen op te voeden de vrouw toebehoort. Vandaar dat er van de mannen wordt gesproken als "de onderhouders der vrouwen" en van de vrouwen als "regeerster over het huis en de kinderen".

 

Vrouwen zijn van welke werkkring ook niet uitgesloten.

 

Deze arbeidsverdeling is slechts de algemene regel; het betekent niet, dat de vrouw van andere soorten van werkzaamheden helemaal is uitgesloten. Bestudeert men de Hadith literatuur, dan zal daaruit blijken, dat de vrouw, niettegenstaande haar rechtmatige positie in het huis als opvoedster van kinderen en beheerster van het huis, toch in alle nationale werkzaamheden der Moeslims gemeen- schap belangstelde. De zorg voor de kinderen belette haar niet naar de Moskee te gaan, om aan de gezamenlijke gebeden deel te nemen (Bu. 10: 162-164); deze zorg belette haar ook niet zich bij de soldaten in het oorlogsveld te voegen, om een groot aantal plichten te vervullen, zoals levensmiddelen aanbrengen (Bu. 56: 66), voor de zieken en gewonden zorgen (Bu. 56: 67), de gewonden en gesneuvelden van het oorlogsveld verwijderen (Bu. 56: 68), of zo nodig aan de feitelijke oorlog deel- nemen (Bu. 56: 62, 63, 65). Een der echtgenoten van de Heilige Profeet (s.a.w.), Zainab (r.a.) placht huiden te bereiden en de opbrengst van de verkoop aan liefdewerk te wijden (FB. III, blz. 288). De vrouwen hielpen ook haar mannen bij hun veldarbeid (Bu. 67: 108), bedienden de mannelijke gasten bij een feest (Bu. 67: 78) en deden zaken (Bu. 11: 40); zij konden verkopen aan en kopen van mannen, en mannen konden verkopen aan en kopen van haar (Bu. 34: 67). Een vrouw werd door Ghalîfa Oemar (r.a.) aangesteld tot opzichter der markt van Madinah. Maar dat waren uitzonderingen. De eigenlijke werkkring der vrouw was het huisbesturen en de zorg voor de kinderen.

 

Rechten van echtgenoot en echtgenote.

 

De zaak van het gezin moet door man en vrouw in onderlinge samenwerking in stand worden gehouden. De man moet voornamelijk de kost winnen tot onderhoud van het gezin en de vrouw is aansprakelijk voor het huishouden en de opvoeding der kinderen. De wederzijdse rechten concentreren zich derhalve op deze twee punten. De man is gehouden de vrouw overeenkomstig zijn middelen te onderhouden, gelijk de Heilige Qoer-ān zegt: "Laat hem, die overvloed heeft, van zijn overvloed uitgeven, en wie zijn middelen van bestaan voor zich beperkt heeft, laat hem uitgeven van wat Allāh hem heeft gegeven; Allāh legt geen ziel een last op dan voor zover Hij daartoe middelen heeft geschonken" (65: 7). Hij moet ook voor haar huisvesting zorgen: "Huisvest haar waar gij huisvest, overeenkomstig uw middelen" (65: 6). De vrouw is gehouden met haar man om te gaan, de bezittingen van haar man voor verlies of vernieling te behoeden en zich te onthouden van iets te doen, wat de huisvrede zou verstoren. Zij moet wie ook, die haar man niet aanstaat, niet in het huis toelaten en geen kosten maken, die de man afkeurt (Bu. 67: 87). Zij is niet gehouden persoonlijke dienst te bewijzen, zoals het bereiden van het eten, maar de respectieve plichten van man en vrouw zijn zo, dat zij steeds bereid moeten zijn om elkaar bij te staan. De vrouw moet de man zelfs in zijn arbeidsveld bijstaan, indien zij het kan, en de man moet de vrouw in de vervulling van haar huishoudelijke plichten bijstaan. Het heet, dat de Heilige Profeet (s.a.w.) zelf zijn echtgenoten in vele kleine huishoudelijke werkzaamheden placht bij te staan, zoals het melken der geiten, het lappen van zijn kleren, het herstellen van zijn schoeisels, het reinigen der kookpotten en zo verder.

 

Vriendelijke en goede behandeling van de echtgenote betoond.

 

De Heilige Qoer-ān legt de grootst mogelijke nadruk op vriendelijke en goede behandeling van de echtgenote. "Houdt haar in kameraadschappelijkheid" en "behandelt haar vriendelijk" is de herhaalde raad van de Heilige Qoer-ān (2: 229, 231; 4: 19, enz.). Zo zeer, dat vriendelijkheid zelfs aanbevolen wordt, als de man een hekel aan zijn vrouw heeft, want "het kan zijn, dat gijlieden een afkeer hebt van iets, terwijl Allāh daarin overvloedig goed heeft geplaatst" (4: 19). De Heilige Profeet (s.a.w.) legde even groten nadruk op goede behandeling van de vrouw. Hij zou hebben gezegd: "De beste van u lieden is hij, die zijn vrouw het best behandelt" (MM. 13: 11 – ii). "Neemt mijn raad in zake het goed doen aan vrouwen aan", is een andere hadith (Bu. 67: 81). In zijn beroemde rede, tijdens de Afscheidsbedevaart, legde hij wederom bijzonder de nadruk op goede behandeling van vrouwen: "O mijn volk! Gij hebt zekere rechten tegenover uwe vrouwen en evenzo uwe vrouwen tegenover u… Zij zijn de toevertrouwden van Allāh in uwe handen. Derhalve moet gij haar met alle vriendelijkheid bejegenen" (M. 15: 19).

In een zekere hadith, die vriendelijkheid jegens de vrouwen beveelt, wordt de vrouw bij een rib vergeleken: "De vrouw is als een rib; indien gij haar recht tracht te maken, zult gij haar breken" 1 (Bu. 67: 80). De rib is gebogen en niet recht, en in de toestand, waarin zij geschapen is, beantwoordt zij het best aan het doel, waarvoor zij is gemaakt; en zo wordt er van de vrouw gezegd, dat zij – zijnde als een rib – het best aan haar doel beantwoordt in de toestand, waarin zij geschapen is; haar recht te maken, d.w.z. haar te laten werken zoals de man belieft, of te trachten haar de stijvere eigenschappen van de man te doen bezitten, staat gelijk met haar af te breken. Het temperament van de man, wezen wij er reeds op, verschilt in één opzicht van dat der vrouw. De man is stijf en stroef, en daarom in het algemeen onbuigzaam; en dat was noodzakelijk, opdat hij in staat zou zijn de harden strijd des levens onder de ogen te zien. De vrouw, die bestemd is om kinderen op te voeden, is zo geschapen, dat de eigenschap liefde in haar overheerst, en zij bezit niet de stijfheid van de man; derhalve neigt zij gauwer tot één zijde dan de man, en op grond van deze eigenschap wordt zij bij een rib vergeleken. Haar gebogen zijn als een rib wordt als een argument aangevoerd, om vriendelijk jegens haar te zijn en om haar in die toestand te laten.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. In een andere hadith (Bu. 60: 1;67: 81) staan in plaats van als een rib de woorden: ghuliqat min dil’-in, d.w.z. zij is van een rib geschapen". De betekenis is toch nog altijd dezelfde, d.i. haar natuur of temperament kan bij een rib worden vergeleken. Er wordt hier gesproken van de vrouw in het algemeen, en niet van Eva; en er wordt ook niet gezegd, dat de vrouw van de rib van de man is geschapen. In het Arabisch zegt men dikwijls, dat een zeker ding van dat en dat is geschapen, terwijl men bedoelt, dat het temperament van dat ding zo is. Zo zegt de Heilige Qoer-ān ons: "De mens is van haast (min ‘adjal) geschapen" (21: 37), dat is te zeggen: de eigenschap haast treedt in hem op de voorgrond.

 

Strenger maatregelen geoorloofd in geval van onzedelijk gedrag.

 

Terwijl er grote nadruk wordt gelegd op vriendelijke behandeling der vrouw en het zelfs aanbevolen wordt, dat de man haar toestaat op enigerlei wijze te werken, zoals zij wil, is het de man echter vergund strenger maatregelen te nemen in geval van onzedelijk gedrag harerzijds. De Islām hecht de hoogste waarde aan de kuisheid der vrouw en daarom, indien de vrouw van deze hoge zedelijke norm afvalt, heeft zij geen aanspraak op die eer en vriendelijke behandeling, welke haar anders worden bewezen. De Heilige Qoer-ān staat strenge maatregelen toe in geval van nusjüz, dat het opstaan der vrouw tegen haar man of haar opstand betekent en het zich tegen de man verzetten en hem haten en verlaten insluit (LL.). sommige commentatoren verklaren nusjüz in de zin van haar weigering om met hem (haar man) in zijn huis te wonen en haar intrek nemen in een plaats, die hem niet aanstaat (AH.). Het woord bestrijkt blijkbaar een ruim terrein van betekenissen en daarom raadt de Heilige Qoer-ān in zulke gevallen drieërlei middelen aan: "En aangaande degenen, van wier zijde gijlieden verlating (nusjüz) vreest, vermaant haar en laat haar alleen in de slaapplaatsen, en geeft haar lichamelijke straf" (4: 34). Wanneer de nusjüz van zeer gewonen aard is en er niet ernstigs in zit, wanneer het bijv. slechts verzet is tegen het gezag van de man, is de aangeraden remedie enkel vermaning. Indien haat gepaard gaat met verzet tegen het gezag, wordt een strenger remedie aangeraden, en in dat geval is het de man vergund, zijn afkeuring van haar gedrag te tonen door haar van zich afgescheiden te houden. Maar indien de vrouw dat overschrijdt, en de man verlaat en haar gedrag verdacht wordt, dan is het de man vergund, haar als laatste toevlucht een lichte lichamelijke straf op te leggen, om haar tot inkeer te brengen en naar huis terug te brengen. Het kan niet worden ontkend, dat er gevallen zich voordoen, wanneer deze uiterste stap noodzakelijk wordt, maar dat zijn exceptionele gevallen en hun voorkomen is over het algemeen bepaald tot de grovere laag der maatschappij, waar die remedie – lichte lichamelijke straf – niet alleen onaanstotelijk, maar ook noodzakelijk is.

Zekere hadith tonen aan, dat het opleggen van lichte lichamelijke straf alleen dan werd toegestaan, als het gedrag der vrouw verdacht werd en zij als het ware openlijk tegen haar man opstond. Zo zegt een hadith in Muslim: "En wees zorgvuldig op uw plicht jegens Allāh in zake de vrouwen, want gij hebt haar als de toevertrouwde van Allāh genomen …. en zij zijn u deze verplichting verschuldigd, dat zij niemand in uw huis zal laten komen, die u niet aanstaat. En indien zij dat doen, geeft haar dan een (lichte) lichamelijke straf, die geen uitwerking op haar lichaam nalaat" (M. 15: 19). Dit voorschrift werd tijdens de Afscheidsbedevaart gegeven en het toont aan, dat het opleggen van lichte lichamelijke straf slechts tot de uiterste gevallen is bepaald, wanneer het gedrag der vrouw verdacht is. Een andere hadith toont aan, dat zo’n gedrag van de kant der vrouw, of zo’n behandeling van de kant van de man, van enig goed gezin niet kan worden verwacht. Toen zekere vrouwen zich bij de Heilige Profeet (s.a.w.) over de slechte behandeling van haar echtgenoten beklaagden, zou hij de mannen in de volgende bewoordingen hebben vermaand: "Vele vrouwen zijn naar het huis van Moehammad (s.a.w.) gegaan, die zich over haar echtgenoten beklaagden; dat zijn niet de besten onder u lieden" (AD. 12: 42). Buchāri vermeldt ook bovenaangehaalde hadith van Muslim en geeft een andere hadith onder de titel: "Wat veroordeeld wordt in zake het opleggen van lichamelijke straf aan vrouwen", volgens welke de Heilige Profeet (s.a.w.) zou hebben gezegd: "Laat een van u lieden zijn vrouw geen lichamelijke straf opleggen, zoals hij die zijn slaaf zou opleggen, want spoedig daarna zal hij in intiem samenzijn met haar zijn" (Bu. 67: 94).

Ook bij een andere gelegenheid is het de man vergund, zijn gezag tegenover zijn vrouw uit te oefenen en ook dit is een gelegenheid, waarbij het gedrag der vrouw onverholen onzedelijk is: "En aangaande degenen uit het midden uwer vrouwen, die zich schuldig maken aan een openlijke onzedelijkheid (fāhisja), roept tot getuige tegen haar vier getuigen uit uw midden; en indien zij getuigen, houdt haar dan in de huizen, tot de dood haar wegneemt, of Allāh voor haar een weg opent" (4: 15). "Allāh open een weg voor haar" betekent, dat zij oprecht berouw tonen. Dehisja, waarvan hierboven sprake was, is klaarblijkelijk onzedelijk gedrag, en de straf is inperking van de vrijheid van beweging der vrouw, zodat zij beroofd is van de vrijheid om zich vrij in de maatschappij te bewegen. Lezen wij dit vers in verband met v. 4: 34 betreffende het opleggen van lichamelijke straf, dan blijkt, dat het houden in het huis de eerste stap is; en eerst als zij haar snode daden in het huis herhalen, of zich niet aan het gezag van haar man onderwerpen en hem verlaten, is het hem vergund als laatste toevlucht lichamelijke straf op te leggen. En indien zij zelfs door deze stap zich niet beteren, kunnen de huwelijksbetrekkingen worden afgebroken.

Geboortebeperking.

 

De kwestie der geboortebeperking, die onlangs op de voorgrond is getreden, valt ook onder deze categorie. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat een man en een vrouw met slechts één doel voor ogen in huwelijksbetrekkingen tot elkaar treden, nl. de vermenigvuldiging van het menselijk ras. Geboortebeperking is derhalve een vernietiging van het wezenlijke doel van het huwelijk. De Europese beschaving geraakt met de dag meer en meer in chaotische toestanden in zake de seksuele betrekking en seksuele verantwoordelijkheden, en met het nieuwe denkbeeld der "vrije liefde", dat echter in de taal van de Heilige Qoer-ān niets anders is dan safāh (tijdelijke seksuele vereniging, ontbloot van de daaruit voortvloeiende verantwoordelijkheden), komt met de vooruitgang der materiele beschaving een ander denkbeeld in trek, nl. het huwelijk vrij te houden van de zorgen en verantwoordelijkheden voor de kinderen. De medische wetenschap steunt dit denkbeeld door verschillende middelen tot geboortebeperking in zwang te brengen en het gevolg daarvan is, dat de daling van het geboortecijfer in vele beschaafde landen de staatslieden ernstige bezorgdheid baart. De ernst van het huwelijksleven, de zorg voor en opvoeding van kinderen, als het eindelijk doel van het zingenot, heeft haar betekenis verloren en het smaken van zingenot wordt een doel op zichzelf. Dit is volkomen in strijd met de geest der Islamitische leer betreffende het huwelijk, zoals reeds is uiteengezet.

Er is echter een andere beweegreden, waarom men de geboortebeperking toepast, en die is: armoede of gebrek aan middelen om kinderen op te voeden. Vreemd genoeg, deze overweging legt bij de armere klassen, die inderdaad rijk zijn aan kinderbaringen, geen gewicht in de schaal. Het zijn slechts de welgestelde, die gebrek aan middelen als verontschuldiging aanvoeren. Er wordt in de Heilige Qoer-ān op twee plaatsen over dit onderwerp gesproken en op beide plaatsen wordt er van geboortebeperking gesproken als het feitelijk doden van kinderen: "En doodt niet uw kinderen uit vrees voor armoede. Wij geven hun onderhoud en u lieden ook" (17: 31; 6: 152). Dit heeft klaarblijkelijk geen betrekking op het levend begraven van dochters, welk gebruik toe te schrijven was aan vrees voor armoede; de kinderen, waarvan boven sprake was, zijn de te verwachten kinderen, die door geboortebeperkingsmiddelen afgedreven worden, en dat staat praktisch gelijk met het doden van kinderen, uit vrees dat men niet voor hen zal kunnen zorgen. 1

Één vorm van geboortebeperking werd echter, volgens een zekere hadith, niet door de Heilige Profeet (s.a.w.) verboden. Dat wordt ‘azl genoemd. 2 Djābir (r.a.) zou hebben gezegd: "Wij plachten in de tijd van de Heilige Profeet (s.a.w.) tot ‘azl terug te keren en de Heilige Qoer-ān werd toen geopenbaard" (Bu. 67: 97). Volgens een andere hadith zei de Heilige Profeet (s.a.w.), toen hem deze zaak werd voorgelegd: "Wat! Doet gijlieden dat? Er is geen ziel, die er zijn al tot de Dag der Opstanding, of zij zal ten leven komen" (ibid.). Ázl, die een middel tot geboortebeperking was en, zoals boven is gezegd, het wezenlijke doel van het huwelijk vernietigde, kon slechts om de een of andere gegronde reden worden toegestaan. Inderdaad, het kon niet worden toegestaan, tenzij de vrouw ongeschikt of niet in staat was om kinderen te baren, zodat bevruchting haar leven in gevaar brengen of haar gezondheid benadelen zou. Dat is de enige reden, die geboortebeperking kan rechtvaardigen. En dat wordt in de Fiqh erkend, waar ons wordt gezegd, dat het voorwaardelijk wordt toegestaan, met goedvinden van de vrouw (Ft. A. II, blz. 53), maar er moet een genoegzame reden zijn om het te rechtvaardigen.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Er is aan deze woorden ook een andere uitleg gegeven: "Men heeft gezegd, dat, dat (d.w.z.) het verbod, kinderen te doden) een verbod is, hen zodanig bezig te houden, dat zij geen onderwijs kunnen krijgen" (R.). Kinderen onwetend houden en hun onderwijs onthouden, wordt dus in metaforische zin "hen doden" genoemd.

2. ‘Azala betekent oorspronkelijk: hij legde een ding weg of berg de het op, en met betrekking tot seksuele verhoudingen betekent het: hij (een man) verlangde niet, dat zij (een vrouw) nakomelingen had, technisch: paulo ante emissionen (penum snum) extraxit, et extra vula semen emisit (LL., TA.).

 

Afzondering van vrouwen.

 

Wij hebben reeds aangetoond, dat het de vrouw niet verboden is om zo nodig aan enige werkzaamheid deel te nemen, en er is in de Heilige Qoer-ān zowel als in de Hadith ook geen bevel tot opsluiting van vrouwen binnen de vier muren van haar huizen. Integendeel, er wordt in de Heilige Qoer-ān juist gesproken van een Moeslims maatschappij, waarin mannen en vrouwen elkander vaak moesten tegen komen: "Zeg tot de gelovige mannen, dat zij hun ogen nederslaan en hun schaamte bewaken; dat is reiner voor hen … En zeg tot de gelovige vrouwen, dat zij haar ogen nederslaan en haar schaamte bewaken en haar siersels niet tonen, behalve wat daarvan zichtbaar is" (24: 30-31). Een latere openbaring staaft dezelfde gevolgtrekking: "O Profeet! (s.a.w.) zeg tot uw vrouwen en uw dochters en de vrouwen der gelovigen, dat zij haar overklederen over zich neder laten; dat zal voegzamer zijn, opdat zij herkend zullen worden; en zo zal haar geen last worden veroorzaakt" (33: 59). Indien de vrouwen haar huis niet verlieten, wat was het nodig te eisen, dat zij een onderscheidende kleding droegen, en waar was de gelegenheid om haar last te veroorzaken? Volgens een hadith zou de Heilige Profeet (s.a.w.) tot de vrouwen hebben gezegd: "Het is u veroorloofd, voor uw behoeften (hawā’idj, mv. van dja) uit te gaan" (Bu. 4: 13; 67: 116). Het bevel aan de echtgenoten van de Heilige Profeet (s.a.w.) in de Heilige Qoer-ān betekent niet, dat zij niet voor haar behoeften moesten uitgaan. Het bewuste vers luidt aldus: "En blijft in uw huizen en toont uw opschik niet, gelijk het tonen der onwetendheid van voorheen" (33: 33). Dit is klaarblijkelijk een bevel tegen het pronken met opschik en dus tegen het prikkelen van de onbeteugelde hartstochten der jeugd. Het betekent niet en kan niet betekenen, zoals de Heilige Profeet (s.a.w) het zelf verklaarde, dat het de vrouwen niet vergund is om voor haar behoeften uit te gaan. Schoonheidsvertoon en voor eigen behoeften uitgaan zijn twee heel andere dingen. Er is in de Islām derhalve geen afzondering in de zin, dat de vrouwen in haar huizen worden opgesloten, want het staat haar, evengoed als de mannen, vrij om voor haar behoeften uit te gaan of om haar zaken te regelen. Alleen hebben zij buiten het huis over het algemeen minder behoeften en haar plichten zijn tot op grote hoogte tot het huis bepaald.

De sluier.

 

De volgende kwestie is, of het de vrouwen bevolen is een sluier te dragen, als zij voor hun behoeften moeten uitgaan. Deze behoeften kunnen of godsdienstige of aardse behoeften zijn. Twee voorname voorbeelden van de eerste zijn het deelnemen aan openbare gebeden en het volbrengen van een bedevaart. Indien de vrouwen noodzakelijk een sluier moesten dragen, dan moet het haar uitdrukkelijk bevolen zijn geweest, hem bij die twee heilige gelegenheden te dragen, aangezien dat gelegenheden zijn, waarbij de gevoelens der mensen het zuiverst moeten zijn en alles, wat de hartstochten prikkelt, derhalve moet worden vermeden. Er is echter niet alleen niet zo’n bevel, maar het was ook een erkend gebruik, dat vrouwen ongesluierd in de samenkomst van mannen in Moskeeën kwamen (Idj–C. XVIII, blz. 84). Het is zelfs door de juristen erkend, dat vrouwen tijdens de gebeden en gedurende de bedevaart geen sluier moeten dragen. In de gebedsvoorwaarden is bepaald, dat het lichaam der vrouw helemaal bedekt moet zijn, behalve haar gezicht en haar handen (H. I, blz. 88, Sjurüt al-Salā). Het uitzonderen van deze twee lichaamsdelen, aldus wordt er bijgevoegd, is toe te schrijven aan het feit, dat ze noodzakelijkerwijze moeten worden bloot gelaten. Wat de bedevaart betreft, is er een uitdrukkelijk bevel in de Hadith, dat geen enkele vrouw gedurende de bedevaart een sluier moet dragen (Bu. 25: 23). Het staat ook vast, dat de Moskeeën ten tijde van de Heilige Profeet (s.a.w.) geen schermen bevatten, om beide seksen van elkaar afgezonderd te houden. De enige afscheiding tussen de mannen en de vrouwen was, dat de laatste in afzonderlijke rijen achter de mannen stonden. Overigens waren zij in dezelfde kamer of op dezelfde binnenplaats, en beide seksen moesten zich vermengen. Tijdens de bedevaart was er een veel groter vermenging van seksen: vrouwen deden omgangen rond de Ka’ba, snelden tussen Safāh en Marwa, hielden zich in de vlakte van Arafāt op en gingen van de ene plaats naar de andere, met mannen, en toch werd het haar bevolen, geen sluier te dragen.

Indien de vrouwen, zoals van alle zijden wordt toegegeven, geen sluier droegen, wanneer de heiligheid der gelegenheid juist een sluier vorderde – althans indien de sluier ooit noodzakelijk was –, dan ligt het voor de hand, dat het van haar niet geëist zou kunnen worden een sluier te dragen, als zij voor haar aardse behoeften uitgaan, de volvoering waarvan door de sluier belemmerd zou worden. en er is in de Heilige Qoer-ān noch in de Hadith zo’n bevel. Inderdaad, niets van die aard kon bevolen zijn, wanneer er een bevel bestond, dat de vrouwen tijdens de bedevaart ongesluierd bleven. Dit bevel toont eigenlijk aan, dat de sluier enkel als een teken van rang of grootheid werd gebruikt, 1 en het ontsluieren werd geëist, om allen op voet van gelijkheid te brengen. Hoe het ook zij, het bevel om tijdens de bedevaart ongesluierd te blijven is een duidelijk bewijs, dat het dragen van een sluier geen Islamitische bevel of gebruik is. En de verzen die eisen, dat mannen zowel als vrouwen hun blikken neergeslagen houden (zie bovenaangehaalde vss. 24: 30-31), tonen duidelijk aan, dat, wanneer beide seksen noodzakelijk vermengen moesten, de vrouwen niet gesluierd waren, want anders hadden de mannen hun blikken niet neergeslagen behoeven te houden. En om de zaak nog duidelijker te maken, wordt er aan toegevoegd, dat zij "Haar siersels niet tonen, behalve wat daarvan zichtbaar is". Het gedeelte dat noodzakelijk zichtbaar is, is het gezicht en de handen, en dat is ook de mening van de grote meerderheid der commentatoren (IDj-C. XVIII, blz. 84; RM. VI, blz. 52). 2 Er is ook een hadith, volgens welke de Heilige Profeet (s.a.w.) het gezicht en de handen zou hebben uitgezonderd van de lichaamsdelen, die bedekt moesten zijn: "Asmā’, (r.a.) de dochter van Abu Bakr, (r.a.) kwam tot de Heilige Profeet (s.a.w.), en zij had zeer dunne kleren aan (waardoor het lichaam kon worden gezien). De Profeet (s.a.w.) wendde zijn gezicht van haar af en zei: O Asmā’! wanneer de vrouw haar meerderjarigheid heeft bereikt, is het niet gepast, dat enig deel van haar lichaam gezien wordt, behalve dit en dit; en hij wees naar zijn gezicht en zijn handen" (AD. 31: 30).

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. De sluier is nog altijd een teken van rang. Negentig percent der bevolking van enig land heeft van de arbeid te leven, waaraan vrouwen tot op zekere hoogte ook moeten deelnemen. In Voor- Indië kan negentig percent der Moeslims, dat op het platteland woont, hun vrouwen niet laten sluieren. Het is meestel onder de zeer weinige grootgrondbezitters in de dorpen en in de hogere kringen en de middenstand der stadbewoners, dat de vrouwen een sluier dragen.

2. Ibn Djarîr (r.a.) haalt drie verschillende aan van illā mā zahara min-hā (behalve wat daarvan zichtbaar is): (1) De mening van Ibn Mas’üd, (r.a.) dat deze woorden betekenen: de versiering der kleding; (2) De mening van Ibn ‘Abbās, Sa’îd, Dahāk, ‘Atā, Qatāda, Mudjāhid (r.a.) en anderen, dat zij betekenen:b de versiering, waarvan het tonen de vrouw geoorloofd is, d.i. oogzalf, ring, armbanden en gezicht; (3) De mening van Hasan, (r.a.) dat zij betekenen: het gezicht en de kleren; en voegt daarna, zijn eigen mening in de volgende bewoordingen bij:

"De meest juiste verklaring van deze woorden is, dat zij het gezicht en de handen betekenen en oogzalf, ring, armbanden en het verven van de handen omvatten. Wij zeggen, dat het de meest juiste verklaring is, omdat er eenparigheid van oordeel (idjmā) is, dat hij, die zijn gebeden verricht, gehouden is al die lichaamsdelen te bedekken, die noodzakelijk bedekt moeten worden, en de vrouw gehouden is tijdens de gebeden haar handen en gezicht onbedekt te laten en de rest van het lichaam te bedekken, behalve dat de Heilige Profeet (s.a.w.) het onbedekt laten van de helft van haar pols zou hebben toegestaan. Wanneer er daaromtrent eenparigheid van oordeel is, dan volgt daaruit noodzakelijk, dat zij dat lichaamsdeel onbedekt kan laten, hetwelk niet tot de aura (het gedeelte, dat noodzakelijk bedekt moet worden) is gerekend, want het is niet ongeoorloofd datgene onbedekt te laten, wat niet de aura is. En daar zij het onbedekt kan laten, is dat dienvolgens datgene, wat met illā mā zahara min-hā wordt bedoeld" (Idj. C. XVIII, blz. 84).

 

Fatsoenlijke kleding.

 

Al wat de Heilige Qoer-ān eist, is, dat de vrouwen fatsoenlijk gekleed zijn, als zij uitgaan en dat zij haar boezem niet onbedekt laten. Dit wordt duidelijk aangetoond in vs. 24: 31: "En zeg tot de gelovige vrouwen, dat zij … haar siersels niet tonen, behalve wat daarvan zichtbaar is, en laat haar heur hoofdbedekkingen over haar boezems dragen". Tot het pré Islamitische gebruik in Arabië om de schoonheid ten toon te spreiden behoorde het onbedekt laten van de boezem, en vandaar het bevel betreffende het bedekken van de boezem. Zodoende werd er onderscheid gemaakt tussen de kleding der vrouw binnenshuis en wanneer zij zich in het openbaar vertoonden; in het eerste geval, in bijzijn van haar vader, haar zonen, de vader en zonen van haar man, enz. werd het haar vergund, het zich gemakkelijker te maken ten aanzien van haar kleding, maar in het openbaar moesten zij het daarmede nauw nemen, zodat haar uiterlijk alleen al op ingetogenheid wijst. Bij een andere gelegenheid werd geëist, dat de Moeslims vrouwen een kleding droegen, welke voorkomen alleen haar al van die vrouwen onderscheidde, die geen goede reputatie hadden: "O Profeet! (s.a.w.) Zeg tot uw vrouwen en uw dochters en de vrouwen der gelovigen, dat zij haar overklederen over zich neder laten; dat zal voegzamer zijn, opdat zij zullen worden herkend en zo zal haar geen last worden veroorzaakt" (33: 59). Het schijnt, dat dit bevel vereist werd door de bijzondere omstandigheden, die er toen in Madinah heersten, waar de huichelaars een goede Moeslims vrouw, die voor zaken uitging, overlast plachten aan te doen en dan de verontschuldiging plachten aan te bieden, dat zij haar voor een vrouw van slechte reputatie hadden aangezien. Daarop wordt in het volgende vers duidelijk gezinspeeld: "Indien de huichelaars en degenen, in wier harten een kranke is en de op stokers in de stad niet ophouden, zullen Wij u zekerlijk over hen stellen, en zij zullen daarin niet uw naburen zijn, behalve voor een korten tijd" (33: 60). Het Arabische woord voor overkleed is djilbāb en het betekent: een kleed, waarmee de vrouw haar andere klederen bedekt of een hoofdbedekking van een vrouw of een kleed waarmee zij haar hoofd en boezem bedekt (LL.). Het kan een deel van een gewoon kledingstuk zijn, of een soort overjas. Het dragen er van is ook niet onder alle omstandigheden verplicht; het is eigenlijk een soort van bescherming, als er vrees bestaat voor overlast, en in het geval van oudere is het geheel en al overbodig gemaakt, zoals ons elders wordt gezegd: "En aangaande de bejaarde vrouwen, die niet op een huwelijk hopen, haar is het geen zonde, indien zij haar mantels afleggen, zonder haar siersels te tonen" (24: 60).

 

Het intieme leven.

 

De Islām hecht er grote waarde aan, dat het huiselijk leven aan openbaarheid onttrokken blijft. In de eerste plaats is het streng verboden, zonder verlof in en huis te komen: "O gij, die gelooft! Treedt geen andere huizen binnen dan uw eigen huizen, tot gij verlof gevraagd en de bewoners daarvan gegroet hebt" (24: 27). En verder: "O gij, die gelooft! Laten degenen, die uw rechterhanden bezitten en degenen uwer, die de puberteit niet hebben bereikt, drie malen verlof van u lieden vragen: vóór het ochtendgebed, en wanneer gijlieden d4es middags in de zomer uw klederen aflegt, en na het avondgebed; dit zijn drie tijden van afzondering voor u lieden" (24: 58). Het intieme leven van de Heilige Profeet (s.a.w.) moest ook geëerbiedigd worden: "O gij, die gelooft! Treedt de huizen van de Profeet (s.a.w.) niet binnen, tenzij u lieden verlof wordt gegeven voor een maaltijd, niet wachtende tot de bereiding daarvan volbracht is – maar wanneer gijlieden uitgenodigd zijn, treedt dan binnen, en wanneer gijlieden het eten gebruikt hebt, gaat dan uiteen … En wanneer gijlieden haar (de vrouwen) enig goed vraagt, vraagt (het) haar van achter een gordijn (hidjāb)" (33: 53). De laatste woorden van het vers doelen niet alleen op het intieme leven, maar geven ook een richtsnoer voor het onderhouden van betere verhoudingen tussen de man en de vrouw. Inderdaad beogen boven genoemde regels betreffende het intieme leven een betere atmosfeer van seksuele zedelijkheid te scheppen.

 

Vermenging van beide seksen.

 

In de strijd van het leven kan het vermengen van beide seksen niet worden vermeden en de Islām laat zo’n vermenging zelfs voor godsdienstige doeleinden toe, zoals tijdens de gebeden en de bedevaart. Bij al zulke gelegenheden, wanneer vermenging noodzakelijk is, eist de Heilige Qoer-ān, dat de vrouwen zich in haar eenvoudigste kleren vertonen, of een overkleed dragen, dat haar sieraden bedekt, terwijl hij tevens eist, dat beide seksen haar blikken neder geslagen houden. Onnodige vermenging der seksen wordt tegengegaan. Zekere hadith verbieden het alleen zitten van een vrouw met een man, die niet is haar bloedverwant (dhu mahram of een persoon, met wie huwelijk verboden is), tenzij er een dhu mahram bij is (Bu. 67: 112). Maar als er ook andere mensen bij zijn, of als men voor het publiek zichtbaar is, steekt er geen kwaad is, met een vrouw alleen te zijn (Bu. 67: 113). Het vermengen van de seksen in maatschappelijke functies kan in de vroegste geschiedenis van de Islâm in het algemeen niet worden opgespoord, alhoewel er voorbeelden zijn, dat een vrouw de mannelijke gasten van haar man onthaalde (Bu. 67: 78). Dit was een geval van een huwelijksfeest (walîma), waarop de bruid de gasten bediende, maar het kan niet worden gezegd, of dit voor of na de openbaring van het 24ste hoofdstuk plaats had. Inderdaad zou veel in deze zaken afhangen van de maatschappelijke gebruiken der mensen, en er kunnen geen straffe en stroeve regels worden gesteld betreffende de grenzen, waartoe het vermengen der seksen kan worden toegestaan. Het grote doel, dat de Islām beoogt, is de zedelijke positie der maatschappij te verheffen en de kansen op onwettige, tussen de seksen opgroeiende, seksuele verhoudingen tot de geringste omvang terug te brengen, opdat het huis een vrede oord zal zijn voor de man, de vrouw en de kinderen.

 

Paragraaf 5. Huwelijk van Slaven en Slavinnen.

 

De Prostitutie afgeschaft en het huwelijk ingesteld.

 

De slavernij was een instelling, die vóór de Islām door alle mensen werd erkend. Aan de Islām komt de eer toe beginselen te hebben vastgesteld, die haar voorgoed zouden hebben afgeschaft, indien zij op de juiste wijze waren ontwikkeld. Maar het was geen werk, dat in één dag kon worden verricht, en daarom, zolang de instelling bleef voortbestaan, moesten er maatregelen voor de slaven worden getroffen, die hen tot even goede burgers moesten maken als de vrije mensen. Vóór de Islām dienden de slavinnen of tot bevrediging van de vuige lusten van haar meester, of om door prostitutie geld voor hem te verdienen. Aan deze beide kwade gebruiken werd onmiddellijk een eind gemaakt, en bevolen werd, dat niet alleen vrije mensen, maar ook slaven en slavinnen in echtelijke staat bleven: "En huwt degenen onder u lieden, die ongetrouwd zijn en degenen, die geschikt zijn onder uw slaven en uw slavinnen uit; … en dwingt uw slavinnen niet tot ontucht, wanneer 1 zij kuis wensen te blijven, ten einde het vergankelijke goed van het leven dezer wereld te zoeken" ( 24: 32-33). Het bevel om slavinnen zowel als slaven in echtelijke staat te houden, is hier verenigd met het bevel, dat een eind aan prostitutie, en zo werd er aan de twee kwade gebruiken van pré Islamitische Arabië, die uit het in ongehuwde staat houden van slavinnen voortsproten een einde gemaakt door dat ene duidelijke bevel om haar uit te huwelijken. Op dit bevel bestaat er in de Heilige Qoer-ān zowel als in de Hadith geen uitzondering. Het bevel zou op een der drie volgende manieren kunnen worden uitgevoerd: door het huwelijk (1) tussen twee onvrije personen; (2) tussen een vrije een onvrije, en (3) tussen de meester en de onvrije. Er is geen vierde alternatief. Tegenwoordig, als de instelling der slavernij in de gehele beschaafde wereld zo goed als afgeschaft is, is het niet nodig, dat wij omtrent het huwelijk der eerste twee groepen in bijzonderheden treden. Het huwelijk van de derde groep kan echter in het kort worden behandeld, aangezien er een grote misvatting, die hierop neerkomt, dat de Islām het concubinaat toestaat.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Het Arabische woord voor wanneer is in, dat gewoonlijk vertaald wordt in de zin van indien, maar in heeft in het Arabisch beide betekenissen: indien zowel als wanneer. Het verband laat niet toen, het hier te vertalen door indien, want dan zou het betekenen, dat de slavinnen niet tot prostitutie kunnen worden gedwongen, indien zij kuis wensen te blijven. Dat zou ons tot de duidelijke gevolgtrekking brengen, dat zij wel tot prostitutie kunnen worden gedwongen, indien zij niet kuis wensen te blijven, hetgeen met zichzelf in strijd is. Vandaar de hier gebezigde vertaling; het betekent: daar het juist in de aard van de vrouw, vrij of onvrij, ligt, kuis te blijven, moeten slavinnen, die in handen van haar meesters zijn, niet tot prostitutie gedwongen worden, door haar niet te laten trouwen. Een moderne schrijver is van mening, dat in Arabië "de prostitutie te diep ingeworteld (was), om terstond uit de weg te worden geruimd" (Sociologie of Islām, door Levy, dl. I). Deze mening is toe te schrijven aan een misduiding der Qoer-ānische woorden. De betekenis van dit vers wordt verder opgehelderd door de Hadith, want er zijn zeer veel hadith, die er melding van maken, dat de prostitutie en het vuil gewin er van door de Heilige Profeet (s.a.w.) uitdrukkelijk verboden werden (Bu. 34: 113; 37: 20; 68: 50; AD., 22: 39, enz.).

 

Er is geen concubinaat in de Islām.

 

Concubinaat is het in geregelde seksuele verhouding leven met een vrouw, die niet de rechtspositie ener echtgenote heeft, m.a.w. de daad van een vrouw in de positie van een echtgenote te houden, zonder haar te huwen. Men verkeert algemeen onder de indruk, dat de Islām een onbeperkte vergunning geeft tot het onderhouden van zoveel bijzitten als men wil, als de bijzit maar een onvrije of een krijgsgevangene en geen vrije vrouw is. Het concubinaat werd vóór de Islām in Arabië ongetwijfeld bedreven, en het door sommige Moeslims bedreven zijn geweest, totdat bovenaangehaald vers werd geopenbaard. Maar door deze openbaring werd er een einde gemaakt aan concubinaat. Er was een duidelijk bevel ontvangen, dat alle slaven en slavinnen moesten worden uitgehuwelijkt. Indien een meester van een slavin daarna met haar in concubinaat leefde, was het in strijd met het Qoer-ānische bevel. De Qoer-ān maakt geen uitzondering ten gunste van de meester; integendeel, hij legt de meesters de verantwoordelijkheid op, de onvrije personen uit te huwelijken. Geen meester van een slavin kon met haar in concubinaat leven, wanneer de Heilige Qoer-ān hem beval, haar uit te huwelijken, en indien hij met haar in concubinaat leefde, had zijn daad, hetzij bedreven tengevolge van onbekendheid met het Qoer-ānische bevel, of met het opzet om het te verkrachten, krachtens de wet geen waarde.

Men heeft de wettigheid van het concubinaat afgeleid van zekere, in de Heilige Qoer-ān gebezigde, uitdrukkingen. De belangrijkste daarvan zijn de volgende woorden: "En die hun schaamte bewaken, behalve voor hun gaden of degenen die hun rechterhanden bezitten, want zij zijn waarlijk niet berispelijk" (23: 5-6; 70: 29-30). Dit is een beschrijving van de ware gelovigen en is zowel op mannen als op vrouwen van toepassing; immers de laatste worden duidelijk beschreven als mensen, die al de goede en grote eigenschappen bezitten, welke mannen hebben (33: 35). Indien bovenstaande beschrijving van de gelovigen, die tweemaal, en niet meer, in de Heilige Qoer-ān voorkomt, dus een man rechtvaardigen kan om in seksuele verhouding met zijn slavinnen te leven, dan kan zij een dergelijke verhouding tussen een vrouw en haar slaven ook rechtvaardigen. Maar niemand heeft uit die woorden ooit zo’n ongerijmde gevolgtrekking gemaakt. Het Arabische woord voor schaamte, zoals het hier is gebezigd, is furüdj, mv. van Fard, dat betekent: dat deel van een persoon, waarvan het onbetamelijk zou zijn als men het onbedekt liet (LL.). Hifz al-Fard betekent derhalve niet alleen het zich onthouden van werkelijke seksuele omgang, maar ook het zich er van onthouden, zekere delen van het lichaam onbedekt te laten, waarvan het onbetamelijk zou zijn als men ze onbedekt liet. Maar in deze laatste betekenis is zowel de mannen als de vrouwen een zekere mate van vrijheid toegestaan, in bijzijn van hun slaven, die hen bij alle gelegenheden moesten bedienen. Denkbeelden omtrent de betamelijkheid kunnen zo zeer verschillen, dat er in alle beschaafde landen mensen zijn ontstaan, die denken, dat het niet onbetamelijk is om in bijzijn van anderen naakt te zijn; integendeel, zij stellen er een eer in, zelfs in het openbaar naakt te blijven en trachten soms optochten te houden van naakte mensen, mannen zowel als vrouwen. Zulke praktijken zijn stuitend voor de Islamitische denkbeelden omtrent de betamelijkheid, en de Islām staat niet toe, dat de vrouwen zelfs die lichaamsdelen onbedekt laten, welke men gewoonlijk in balzalen en schouwburgen kan zien. Maar al was, bij wijze van argument, de uit die woorden gemaakte gevolgtrekking, t.w. dat het de Moeslims vergund is bijzitten te hebben, zelfs als waar aangenomen, toch verliest die gevolgtrekking al haar waarde, als men in aanmerking neemt, dat de twee hoofdstukken waarin deze uitdrukking voorkomt, openbaringen uit een vroeg Makkaanse tijdperk zijn, toen de Islām zijn hervormingen nog niet invoerde, en dat de vergunning – indien er al ooit een was –, om met slavinnen in concubinaat te leven, opgeheven werd door de in Madinah ingevoerde hervormingen, toen het bepaaldelijk werd bevolen, alle slavinnen in echtelijken staat te houden. Indien nu de slavin uitgehuwelijkt moet worden, dan heeft de meester stellig geen recht op seksuele omgang met haar.

Men houd verder in gedachte, dat de Heilige Qoer-ān noch de Hadith ergens melding maken van het recht van de meester, om seksuele omgang met een slavin te hebben. Met andere woorden: nergens wordt bezitterschap erkend als seksuele verhouding te wettigen. Het enige wat seksuele omgang wettigt, is een behoorlijk getuigd contract tussen de twee partijen, om de uit dat contract voortspruitende verantwoordelijkheden op zich te nemen, met een op de vrouw vastgezette bruidsgave, en zo is het huwelijk, hetzij met een vrije of met een onvrije gesloten, het enige middel om seksuele gemeenschap te wettigen.

Het is dus duidelijk, dat de meester seksuele gemeenschap met zijn slavin kon hebben, volgens de in de Heilige Qoer-ān vastgestelde regels betreffende het huwelijk tussen een vrije en een slavin: "En wie onder u lieden geen genoegzame middelen heeft om vrije gelovige vrouwen te huwen, (kan) dan een degenen (huwen), die uw rechterhanden bezitten uit het midden uwer gelovige dienstmaagden; en Allāh kent uw geloof best; gijlieden zijn uit elkander (voortgekomen); derhalve, huwt haar met de vergunning van haar meesters, en geeft haar heur bruidsgaven rechtvaardig, zij zijnde kuis, geen ontucht plegende, noch minnaren ontvangende; … Dat is voor hem onder u lieden, die vreest in het kwaad te vallen" (4: 25). De huwelijksvoorwaarden, zoals ze in dit geval zijn vastgesteld, zijn dezelfde als die in het geval van een vrije vrouw, met één bijvoeging, nl. dat er behalve het goedvinden van de slavin zelf, ook het goedvinden van haar meester moet worden verkregen. De mahr moet betaald worden, zoals in het geval van de vrije vrouw, hoewel de last lichter zou zijn. Verder wordt het in vs. 4: 3 toegestaan, een slavin tot vrouw te nemen, maar toch kan zij, zoals verderop in vs. 4: 25 wordt verklaard, slechts door een behoorlijk gesloten huwelijk echtgenote worden. 1

Er is in de Heilige Qoer-ān nog slechts één vers, dat op dat onderwerp betrekking heeft. Het luidt aldus: "O Profeet! (s.a.w.) waarlijk, Wij hebben u wettig gemaakt uw vrouwen, wie gij haar bruidsgaven hebt gegeven, en degenen die uw rechterhand bezit uit het midden degenen, die Allāh u als krijgsgevangenen heeft gegeven … bijzonderlijk voor u, niet voor de overige gelovigen. Wij weten wat Wij hun hebben voorgeschreven aangaande hun vrouwen en degenen, die hun rechterhanden bezitten" (33: 50). Er wordt hier gezegd, dat al zijn echtgenoten en al degenen, die zijn rechterhand bezat uit de krijgsgevangenen, voor de Profeet (s.a.w.) in het bijzonder wettig werden gemaakt. Deze woorden moeten gelezen worden in verband met vs. 4:3, dat vaststelt, dat de vergunning, om meer dan één vrouw te nemen, tot vier werd beperkt. Degenen van de gelovigen, die meer dan vier vrouwen hadden, moesten zich dus van het te veel scheiden, maar een bijzondere vergunning werd aan de Heilige Profeet (s.a.w.) gegeven, om al zijn echtgenoten en degenen, die zijn rechterhand bezat uit de krijgsgevangenen, te behouden, ofschoon haar aantal meer dan vier was. Deze uitdrukking malakat yamînu-ka (wat uw rechterhand bezit) is dezelfde als mā malakat aimānu-kum (wat uw rechterhanden bezitten); de eerste spreekt van één persoon en de laatste van vele. De vraag is nu: wie waren de vrouwen, die onder de categorie vielen van "wat uw rechterhand bezit"? Waren zij vrouwen, tot wie de Heilige Profeet (s.a.w.) ingegaan was, enkel omdat zij hem als krijgsgevangenen in handen waren gevallen? M.a.w. waren zij bijzitten, met wie seksuele verhoudingen gewettigd werden volgens eigendomsrecht? Er was geen van de zodanige in het huisgezin van de Heilige Profeet (s.a.w.). De Heilige Profeet (s.a.w.) had uit de krijgsgevangenen slechts twee vrouwen tot echtgenote genomen, nl. Safiyya uit de Joden en Djuwairiya uit de Banî Mustalaq. Zij waren geen bijzitten, maar wettig getrouwde echtgenoten, die op even eervolle wijze tot echtgenote waren genomen als wie ook van de anderen. Indien er enig verschil was, dan was het dit, dat haar vrijheid als haar mahr (bruidsgave) werd beschouwd. Dit vers, gelezen in verband met de levensgeschiedenis van de Heilige Profeet, (s.a.w.) maakt uit wat met mā malakat aimānu-kum (wat uw rechterhanden bezitten) in de Heilige Qoer-ān wordt bedoeld. Zulke vrouwen behoorden tot de krijgsgevangenen, maar zij waren wettig gehuwde vrouwen. Vandaar is het enige verschil azwādj (echtgenoten) en malakat yamînu-ka (degenen die uw rechterhand bezit) dit, dat de eerste bij het huwelijk vrije vrouwen, terwijl de laatste gevangenen waren, maar beiden waren wettig gehuwd.

In hetzelfde vers zijn de woorden mā malakat aimānu-kum weer gebruikt met betrekking tot de gelovigen in het algemeen: "Wij weten wat Wij hun hebben voorgeschreven aangaande hun vrouwen en degenen, die hun rechterhanden bezitten". Het toont aan, dat er in de Heilige Qoer-ān reeds een voorschrift bestond betreffende echtgenoten en betreffende degenen "die hun rechterhanden bezitten". Nu is het voorschrift betreffende echtgenoten vervat in vs. 4: 3 en elders, maar het enige voor- schrift betreffende mā malakat aimānu-kum is dat, hetwelk vervat is in vs. 4: 25, waar voorwaarden zijn gesteld, onder welke krijgsgevangenen ten huwelijk kunnen worden genomen. Er is op enige andere plaats in de Heilige Qoer-ān geen voorschrift betreffende haar, behalve natuurlijk in vs. 24: 32, dat allen eigenaars van slavinnen of krijgsgevangenen de verplichting oplegt, haar uit het huwelijken. Krijgsgevangenen of slavinnen kunnen derhalve alleen dan ten huwelijk worden genomen, indien seksuele betrekkingen tot haar gewettigd zullen zijn.

Het geval van de meester van een slavin, die zelf in seksuele betrekkingen tot haar wilde staan, verschilt in één opzicht, nl. dat hij, als zijnde zelf haar meester, van niemand vergunning behoeft te vragen. Maar er moet toch een wettig huwelijk zijn. Het voorbeeld van de Heilige Profeet (s.a.w.) toont echter aan, dat, wanneer een krijgsgevangene tot de waardigheid ener gehuwde vrouw werd verheven, zij tevens vrijgelaten werd. Op die wijze nam hij tot echtgenote twee vrouwen, die krijsgevangenen waren. Hij gaf in dezen een voorbeeld, en de gelovigen werd bevolen, hem tot voor- beeld te nemen (33: 21) en hem na te volgen. Ja, zijn handelen op zulk een wijze was ongetwijfeld op zijn interpretatie van de Qoer-ānische openbaring gegrond, en die interpretatie, waarvan het bewijs in zijn handeling bestaat, moet door alle Moeslims worden gevolgd. Hij werd goddelijk geleid om op die wijze te handelen en een Moeslim, die zijn voorbeeld niet volgt, volgt zijn eigen begeerte in plaats van de Goddelijke leiding. Maar meer dan dat. De Heilige Profeet (s.a.w.) stelde zeer nadrukkelijk vast, dat de meester van een slavin haar moest opvoeden, vrijlaten en uithuwen: "De Heilige Profeet (s.a.w.) zei: Er zijn drie personen, voor wie er een dubbele beloning is; de persoon behorende tot de Ahl al-Kitāb, die in zijn eigen profeet gelooft en in Mohammad (s.a.w.) gelooft, en de slaaf behorende aan een ander, als hij zijn verplichtingen jegens Allāh en zijn verplichtingen jegens zijn meester vervult en de persoon die een slavin bij zich heeft, 2 en hij leert haar goede manieren en onderricht haar goed in welgemanierdheid, en hij onderwijst haar en hij geeft haar een goed onderwijs; vervolgens laat hij haar vrij en huwt haar; en hij heeft een dubbele beloning" (Bu. 3: 31; 49: 14, 16; 56: 145; 60: 48; 67: 13; M., 16: 14; AD., 12: 5, enz.). Deze hadith, die in Buchāri niet minder dan zesmaal herhaald en door alle zes betrouwbare Hadith verzamelingen aangenomen wordt, maakt aanspraak op een zeer hogen graad van betrouwbaarheid. Indien de woorden van deze hadith slechts tot aanbeveling strekken, zouden zij toch nog aantonen, welke hervorming de Heilige Profeet (s.a.w.) wenste tot stand te brengen; en tezamen met zijn eigen gewoonte brengen zij ons tot de stellige gevolgtrekking, dat zijn eindelijk doel was de slavinnen te verheffen tot een positie van volkomen gelijkheid met vrije vrouwen. Maar de aanbeveling heeft inderdaad een gebiedend karakter. Er wordt niet bedoeld, dat de persoon die in zijn eigen profeet gelooft, Mohammad (s.a.w.) kan verwerpen; ook niet dat de slaaf, die zijn verplichtingen jegens zijn meester vervult, niet om zijn verplichtingen jegens Allāh’s kan geven. De dubbele beloning is feitelijk toe te schrijven aan het feit, dat hij een grote verzoeking te boven komt. Een persoon, die in een zeker profeet gelooft, denkt dat, dat voor hem genoeg is, maar dat is in werkelijkheid niet zo; geloof in Mohammad (s.a.w.) is een grotere noodzakelijkheid, want een persoon, die in hem gelooft, gelooft ook in de andere profeten. Evenzo is het niet genoeg voor de slaaf, dat hij zijn plicht jegens zijn meester doet; zijn verplichtingen jegens de Groten Meester voor ogen te houden is een nog grotere noodzakelijkheid. En dus, ook al behandelt de meester zijn slavin goed en geeft hij haar de beste opvoeding, toch is het niet genoeg; hij moet haar vrijlaten en haar tot de positie ener getrouwde vrouw verheffen, indien hij in seksuele betrekkingen tot haar wenst te staan.

De Heilige Qoer-ān, de gewoonte van de Heilige Profeet (s.a.w.) en de Hadith stemmen dus alle overeen, dat slavinnen ten huwelijk moeten worden genomen; er is geen uitzondering op die regel, hetzij haar man een slaaf, of een vrije, of de meester zelf is. Slechts in de Fiqh vinden wij de regel vastgesteld, dat een meester in seksuele betrekkingen tot zijn slavin kan staan, enkel op grond van het eigendomsrecht, dat hij op haar heeft. Maar zelfs de Fiqh houdt vol, dat het samenwonen met een slavin als man en vrouw alleen wordt toegestaan, indien al die voorwaarden worden vervuld, welke vervuld moesten worden, indien zij als echtgenote ten huwelijk werd genomen. Bijv. het is noodzakelijk, dat zo’n slavin of een Moeslim of een belijders van een geopenbaarde godsdienst is en dat zij niet getrouwd is. Deze beide zijn ook noodzakelijke huwelijksvoorwaarden. Verder, zoals een man geen twee zusters in dezelfden tijd als echtgenote kan hebben, zo kan ook een meester volgens de Fiqh niet met twee slavinnen samenwonen, die gezusters zijn, of die in zulk een verwantschap tot elkaar staan, dat het verboden zou zijn haar tegelijkertijd tot vrouw te nemen. Dit toont aan, dat zelfs de Fiqh erkent, - hoewel zij het samenwonen als man en vrouw op grond van eigendomsrecht toestaat – dat zulk samenwonen gelijkwaardig is aan huwelijk.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Dit vers zegt eerst, dat een man onder exceptionele omstandigheden tot vier vrouwen toe kan huwen, en voegt er vervolgens bij, dat, indien hij vreest, dat hij geen recht zal kunnen doen, (hij) dan slechts één (moet huwen), of (indien hij geen vrouw tot echtgenote kan vinden, dat hij dan kan huwen) wat uw rechterhanden bezitten. Raadpleegt men de tekst, dan zal daaruit blijken, dat zowel hidat-an (één) als mā malakat aimānu-kum (wat uw rechterhanden bezitten) voorwerpen zijn behorende bij ankîhü (huwt).

2. In slechts één overlevering van deze hadith (Bu. 3: 31) voegen sommige kopieën van Buchāri de woorden na yata’u-hā achter amat (slavin), in welk geval de betekenis zou zijn, dat hij een slavin had, met wie hij seksuele betrekkingen placht te hebben, maar de meer gezaghebbende kopieën bevatten deze woorden niet. Dat dit bijvoegsel een latere inlassing is, blijkt uit het feit, dat Buchāri deze hadith nog vijf malen langs verschillende kanalen vermeldt, en op al die plaatsen komen die woorden in welke kopie ook niet voor; en dit bijvoegsel is ook niet in Muslim en Abu Dawūd aan te treffen. Maar ook al zei de Heilige Profeet (s.a.w.) dat, toch had hij het oog op de toestanden, die er vóór de invoering van deze hervorming heersten.