HOOFDSTUK V

 

DJID

 

De betekenis van Djihād.

 

Er heerst een zeer groot misverstand aangaande de djihād plicht in de Islām en dat is, dat het woord djihād verondersteld wordt synoniem te zijn met oorlog. En zelfs de grootste geleerden van Europa, die zich met wetenschappelijk onderzoek bezighouden, hebben zich niet de moeite gegeven om enig woordenboek der Arabische taal of de Heilige Qoer-ān te raadplegen, ten einde achter de ware betekenis van het woord te komen. Zo wijd verspreid is het misverstand, dat zo’n beroemd geleerde als A. J. Wensinck bij het schrijven van zijn Hadîth-concordantie, A Handbook of Early Muhammadan Tradition, onder het woord djihād geen enkele verwijzing geeft en de lezer slechts naar het woord oorlog verwijst, alsof ze twee synoniemen waren. De Encyclopedia of Islām gaat zelfs verder; ze begint het artikel over de Djihād aldus: "De verbreiding van de Islām met de wapens is een godsdienstplicht der Moeslims in het algemeen"; alsof djihād niet alleen oorlog betekende, maar ook oorlog ter verbreiding van de Islām gevoerd. Klein beweert in The Religion of Islām iets dergelijks: "Djihād. – De strijd tegen de ongelovigen, met het doel hen of voor de Islām te winnen of te onderwerpen en uit te roeien, ingeval zij weigeren Moeslims te worden, en het maken dat de Islām zich verbreidt en over alle godsdiensten zegeviert, worden als een heilige plicht van het Moeslimse volk geacht". Had een van deze geleerden, welke ook, de moeite genomen om een gewoon woordenboek der Arabische taal te raadplegen, dan zou hij nooit zulk een in het oog vallend verkeerde voorstelling hebben kunnen geven. Het woord djihād is afgeleid van djahd of djuhd, dat betekent: vermogen, inspanning of kracht, en djihād en mudjāhida betekenen: het inspannen van eigen kracht bij het afslaan van de vijand (R.). Dezelfde autoriteit zegt dan verder: "Er zijn drie soorten van djihād, nl. het voeren van een strijd: 1. tegen een zichtbare vijand, 2. tegen de duivel, en 3. tegen zichzelf (nafs)". Volgens een andere autoriteit betekent djihād: het strijden tegen de ongelovigen en dat is een versterkende vorm (mubālagha) en het zich inspannen, voor zover het in iemands vermogen en macht ligt, hetzij met woord (qaul) of met daad (fi’l) (N.). een derde autoriteit geeft de volgende betekenis: "Djihād, de zelfstandig naamwoordelijke vorm van Djāhada, betekent eigenlijk: het aanwenden of inspannen van eigen uiterste kracht, pogingen, streven of vermogen bij het bestrijden van een voorwerp van afkeuring, en dit is drieërlei, nl. een zichtbare vijand, de duivel en zichzelf, alle waarvan besloten liggen in de term, zoals die in Kur.xxii. 77 gebezigd is" (LL.). * Djihād en oorlog zijn derhalve in het geheel geen synoniemen, terwijl de betekenis van "oorlog ter verbreiding van de Islām gevoerd", welke door Europese schrijvers verondersteld wordt de betekenis van djihād te zijn, zowel aan de Arabische taal als aan de leerstellingen van de Heilige Qoer-ān onbekend is.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

* . Volgens onze nummerring vs. xxii : 78 Vert.

 

Het gebruik van het woord djihād in Makkaanse openbaringen.

 

Even belangrijk of zelfs belangrijker is de beschouwing van de betekenis, waarin het woord in de Heilige Qoer-ān wordt gebezigd. Het is een erkend feit, dat de vergunning om oorlog te voeren aan de Moeslims werd gegeven, toen zij naar Madinah verhuisd waren of op zijn vroegst, aan de vooravond van hun vertrek van Makkah. Maar het bevel betreffende de djihād is zowel in de oudere als in de latere Makkaanse openbaringen vervat. Zo is de Ankabüt, het 29ste hoofdstuk van de Heilige Qoer-ān, er een uit een groep, die ontwijfelbaar in het vijfde en zesde jaar der Roeping van de Heilige Profeet (s.a.w.) werd geopenbaard, en toch wordt het woord djihād er vrijelijk gebezigd in de zin van het inspannen van eigen kracht en vermogen, zonder dat het enigen oorlog in zich sluit. Op één plaats wordt gezegd: "En aangaande degenen die hard strijden (djāhadü) voor Ons, het zullen Wij zekerlijk in Onze wegen leiden, en Allāh is waarlijk met degenen die het goede doen" (2(: 69). Het Arabische woord djāhadü is afgeleid van djihād of mudjāhida en de bijvoeging van fî-nā (voor Ons) toont aan – zo er iets nodig is, om het nader aan te tonen –, dat de djihād in dit geval de geestelijke strijd is om tot Allāh nabij te komen, en het resultaat van deze djihâd is, zegt het vers ons, dat Allāh dezulken in Zijn wegen leidt. Het woord wordt in precies dezelfde betekenis tweemaal gebezigd in een voorgaand vers in hetzelfde hoofdstuk: "En wie hard strijd (djāhada), strijdt (yudjāhidu) slechts voor zijn eigen ziel", d.w.z. ten voordele van zichzelf, "want Allāh is Zichzelf genoeg, boven de behoefte aan de werelden verheven" (29: 6). In hetzelfde hoofdstuk wordt het woord gebezigd in de zin van een woordenstrijd: "En Wij hebben de mens goedheid jegens zijn ouders bevolen en indien zij met u twisten (djāhada), opdat gij anderen met Mij zult verenigen, waarvan gij geen kennis hebt, gehoorzaam hun niet" (29: 8).

Van de latere openbaringen kan an-Nahl, het 16de hoofdstuk, genoemd worden, waar ons tegen het einde gezegd wordt:. "Dan waarlijk, uw Heer – ten aanzien van degenen die uit hun huizen vluchten, nadat zij vervolgd zijn en die dan hard strijden (djāhadü) en lijdzaam zijn (sabarü) – waarlijk, uw Heer is daarna Vergevensgezind, Genadig" (16: 110). Er is een ander zeer algemeen heersend misverstand, nl. dat de Heilige Qoer-ān te Makkah lijdzaamheid (sabr) beval en te Madinah de djihād, alsof lijdzaamheid en djihād twee tegenstrijdige dingen waren. De onjuistheid van de mening wordt door het hier aangehaalde vers aangetoond, want het beveelt de djihād en de lijdzaamheid en één adem.

Ik moge nog twee voorbeelden van het gebruik van het woord djihād in de Makkaanse openbaringen aanhalen. Er wordt op de ene plaats gezegd: "En strijdt hard (djihidü) voor Allāh, zulk een strijd (djihād), die Hem verschuldigd is" (22: 78). En op de andere: "Derhalve, volg de ongelovigen niet en strijd hard (djāhid) daarmede een machtige strijd (djihād-an) tegen hen" (25: 52), waar het persoonlijk voornaamwoord ha (hier vertaald door: daar) duidelijk op de Heilige Qoer-ān doelt, zoals het verband aantoont. Nu wordt in deze beide gevallen duidelijk bevolen, een djihād te voeren, maar in het eerste geval is het een djihād om tot Allāh nabij te komen en in het tweede is het een djihād, welke tegen de ongelovigen moet worden gevoerd, een djihād, niet met het zwaard, maar met de Heilige Qoer-ān. De strijd, gevoerd om tot Allāh nabij te komen en om eigen hartstochten in toon te houden en de strijd om de ongelovigen voor de Islām te winnen, niet met het zwaard, maar met de Qoer-ān, is derhalve een djihād in de terminologie van de Qoer-ān, en de bevelen tot het voeren van deze beide soorten van djihād werden gegeven lang voor het bevel om naar het zwaard te grijpen ter zelfverdediging.

Djihād in Madinese openbaringen.

 

Toen de Moeslims te Madinah kwamen, werd hun een strijd om het nationaal bestaan opgedrongen en zij moesten ter zelfverdediging naar het zwaard grijpen. Deze strijd stond ook bekend, en met recht, onder de naam van djihād; maar ook in de Madinese süra’s wordt het woord gebezigd in een ruimeren zin van een strijd, gevoerd met woorden of daden van welke soort dan ook. Als een zeer duidelijk voorbeeld van dit gebruik kan het volgende vers worden aangehaald, dat tweemaal voorkomt: "O Profeet! (s.a.w.) strijd hard (djāhid, van djihād) tegen de ongelovigen en de huichelaars en wees onverzettelijk tegen hen; en hun verblijf is de Hel, en kwaad is de bestemming" (9: 73; 66: 9). Hier wordt de Heilige Profeet (s.a.w.) bevolen, een djihād tegen de ongelovigen zowel als tegen de huichelaars te voeren. De huichelaars waren degenen, die uiterlijk Moeslims waren, onder de Moeslims leefden en in alle opzichten als Moeslims werden behandeld. Zij bezochten de moskee en baden met de Moeslims. Zij betaalden zelfs de zakāt. Een oorlog tegen hen was ondenkbaar en er werd ook nooit oorlog tegen hen gevoerd. Integendeel, zij vochten soms naast de Moeslims tegen de ongelovigen. Het bevel om een djihād tegen de ongelovigen zowel als tegen de huichelaars kon derhalve niet betekenen: tegen hen oorlog voeren. Het was een djihād in dezelfde zin, waarin het in Makkaanse openbaringen wordt gebezigd, een djihād, gevoerd door middel van de Heilige Qoer-ān, zoals het in (25: 52) uitdrukkelijk gezegd is, een harde strijd om hen voor de Islām te winnen. Inderdaad is het, ook bij andere gelegenheden, onjuist te menen, dat djihād slechts "oorlog" betekent. Het woord wordt nagenoeg altijd in de algemene zin van "hard strijden" gebezigd, waarin "oorlog voeren" begrepen is, waar het verband het vereist. "Waarlijk, degenen die geloven en degenen die uit hun huizen vluchten en hard streden op Allāh’s weg" (2: 218; 8: 74) is een beschrijving, die evengoed op de strijders van toepassing is als op degenen, die op andere manieren de strijd tegen het ongeloof en het kwaad voeren. En de birîn (de lijdzame) en de mudjāhidîn) degenen die hard strijden) worden in een Madinese openbaring wederom samen vermeld, zoals dat het geval was in een Makkaanse openbaring: "Denkt gijlieden, dat gij de tuin ingaan, terwijl Allāh degenen onder u, die hard strijden, nog niet heeft onderscheiden en Hij de lijdzame niet onderscheiden heeft?" (3: 141).

Djihād in de Hadīth.

 

Ook ij de Hadîth-literatuur wordt het woord djihād niet uitsluitend voor oorlog gebezigd. Zo wordt de Hadj bijv. een djihād genoemd: "Allāh’s Gezant zei: De voortreffelijkste van alle djihād is de Hadj" (Bu. 25: 4). Van alle Hadîth-verzamelingen is Buchāhet duidelijkst over dit punt. In I’tis’tisām bil-Kitāb wal-Sunra is het 11de hoofdstuk van het volgende opschrift voorzien: "Het gezegde van de Heilige Profeet (s.a.w.): Een groep van mijn gemeenschap zal niet ophouden overwinnaars te zijn als voorstaanders der Waarheid", waaraan de volgende woorden toegevoegd worden: "En dat zijn de geleerden (ahl al-‘ilm)" (Bu. 96: 11). In het werkelijke gezegde van de Heilige Profeet, (s.a.w.) zoals het in een andere hadîth is overgeleverd; is het woord yaqātilün er bij gevoegd, zoals in (AD. 15: 4). Buchā is dus van oordeel, dat de zegevierde groep der gemeenschap van de Heilige Profeet (s.a.w.) niet uit vechters bestaat, maar uit geleerden, die de waarheid verbreiden en zich bezighouden met de propaganda van de Islām. Verder heeft Buchā in zijn boek over de Djihād verschillende hoofdstukken, die van een blote uitnodiging tot de Islām gewagen. Het opschrift van (56: 99) bijv. is: "Moge de Moeslim de volgelingen van het Boek naar het rechte pad leiden, of moge hij hun het Boek leren"; dat van (56: 100) is: "Om de leiding der polytheïsme te bidden, zodat er vriendschappelijke betrekking met hen worden ontwikkeld"; dat van (56: 102) leidt: "De uitnodiging van de Heilige Profeet (s.a.w.) (aan de ongelovigen) tot de Islām en het profeetschap, en opdat zij anderen niet tot goden buiten Allāh zullen nemen"; dat van (56: 143) luidt: "De voortreffelijkheid van hem, uit wiens handen een persoon de Islām aanneemt"; dat van (56: 145): "De voortreffelijkheid van hem onder de volgelingen van het Boek. Die de Islām aanneemt"; en dat van (56: 178): "Hoe de Islām aan een kind moet worden aangeboden".

Deze opschriften strekken er tot te doen uitkomen, dat het woord djihād tot op de tijd van Buchā gebezigd werd in de ruimeren zin, waarin het in de Heilige Qoer-ān wordt gebezigd, daar een uitnodiging tot de Islām als djihād werd beschouwd. De andere Hadîth-literatuur bevat soortgelijke vermeldingen. Zo haalt Abü Dāwüd (AD. 15: 4) onder het opschrift "de bestendigheid der djihād" een hadîth aan, behelzende dat "een groep van mijn gemeenschap niet zal ophouden voor de waarheid te strijden en (dat) ze over haar tegenstanders zal zegevieren", welke woorden in de Aun al-Ma’büd, een commentaar op Abü Dāwüd, op gezag van Namawî aldus wordt verklaard: "Deze groep bestaat uit verschillende categorieën van gelovigen, tot wie de dappere strijders behoren en de faqîh’s (juristen) en de muhaddithün (Hadîth-verzamelaars) en de hid’s (degenen die zich van aardse geneugten onthouden en zich aan de dienst Allāh’s wijden) en degenen die het goeddoen bevelen en het kwaad doen verbieden en tal van anderen, die andere goede daden verrichten". Dit toont aan, dat de djihād in de Hadîth de dienst van de Islām in enige vorm in zich sluit.

 

Het gebruik van het woord djihād door de juristen.

 

Alleen onder de juristen verloor het woord djihād zijn oorspronkelijke ruimere betekenis en begon het gebezigd te worden in de engere zin van qitāl (gevecht). De reden is niet ver te zoeken. De Fiqh- boeken codificeerden de Moeslimse wet en bij de classificatie der verschillende onderwerpen, waarover de wet handelde, vond de qitāl (het gevecht) noodzakelijk een plaats, maar de uitnodiging tot de Ism maakte, hoewel dit een grondbetekenis van het woord djihād is, geen deel van de wet uit, daar het een zaak van individuele vrije keus was. De juristen die de qitāl moesten behandelen, gebruikten het woord djihād derhalve als synoniem met qitāl, en weldra verloor men de ruimere betekenis van djihād uit het oog, ofschoon de commentatoren van de Heilige Qoer-ān deze betekenis aannamen, als zij zulke verzen behandelden als (25: 52). Maar dat was niet het enige verkeerde gebruik van het woord. Tegelijk met deze betekenisverenging van het woord djihād werd het verdere denkbeeld ontwikkeld, dat de Moeslims oorlog moesten voeren tegen ongelovige volken en landen, onverschillig of zij aangevallen werden of niet – een denkbeeld, dat aan de Heilige Qoer-ān geheel vreemd is.

De verbreiding van de Islām met geweld.

 

De propaganda van de Islām is ongetwijfeld een godsdienstplicht van ieder waar Moeslim, die het voorbeeld van de Heilige Profeet (s.a.w.) moest volgen, maar "de verbreiding van de Islām met geweld" is iets, waarvan men in de Heilige Qoer-ān geen spoor kan vinden. Ja, het Heilige Boek stelt zelfs de tegenovergestelde leer in duidelijke bewoordingen vast: "Er is geen dwang in de religie", en voegt er de reden bij: "De rechte weg is duidelijk onderscheiden van de dwaling" (2: 256). Dit ver werd geopenbaard, nadat de vergunning tot oorlog voeren gegeven was, en het is derhalve zeker, dat de vergunning tot oorlog voeren geen verband hield met de prediking van de religie. Dat de Heilige Qoer-ān zulk een leer nooit onderwees en dat de Heilige Profeet (s.a.w.) er ook nooit aan dacht, is een feit, dat thans gaandeweg door het Westen wordt gewaardeerd. Nadat D.B. Macdonald, de schrijver van het artikel over de Djihād in de Encyclopedia of Islām, het begonnen heeft met de bewering dat "de verbreiding van de Islām met de wapens een godsdienstplicht van de Moeslims in het algemeen is", betwijfelt hij in zekere zin de juistheid van zijn eigen bewering, door er bij te voegen, dat er in de Heilige Qoer-ān niets is, dat haar bevestigt en dat het denkbeeld zelfs bij de Profeet (s.a.w.) niet opkwam.

"In de Makkaanse Süra’s van de Qoer-ān wordt geduld onder aanvallen geleerd; er was geen andere houding mogelijk. Maar te Madinah verschijnt het recht om de aanval af te slaan en gaandeweg werd het een voorgeschreven plicht om de vijandig gezinde Makkanen te bestrijden en te onderwerpen. Of Mohammad (s.a.w.) zelf erkende, dat zijn positie een gestadige en niet uitgelokte oorlog tegen de ongelovige wereld medebracht, totdat ze aan de Ism onderworpen was, is misschien twijfelachtig. De overleveringen zijn duidelijk over het punt; * maar de Qoer-ānische passages gewagen steeds van de ongelovigen, die als gevaarlijk en trouweloos onderworpen moeten worden".

Hier is een duidelijke erkenning, dat de Qoer-ān het oorlog voeren tegen alle ongelovigen, zodat de Moeslims hen aan de Islām onderwierpen, niet beveelt en dat het denkbeeld ook niet bij de Heilige Profeet (s.a.w.) opkwam. De logische gevolgtrekking van deze erkenning is, dat de onvervalste hadîth’s zulk een leer niet kunnen inprenten, want de Hadîth is het gezegde van de Profeet (s.a.w.). En indien de Qoer-ān en de Profeet (s.a.q.) zulk een leer nooit onderwezen, hoe zou het dan de godsdienstplicht der Moeslims genoemd kunnen worden? Er is hier klaarblijkelijke een strijd in de geest van de schrijver tussen vooropgezette meningen en een werkelijke feitenkennis.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Later zal aangetoond worden, dat ook de Hadîth niet leert, de Islām met geweld te propageren.

 

De omstandigheden, waaronder het oorlog voeren vergund werd.

 

Het is een verkeerde voostelling van feiten te zeggen, dat geduld onder aanvalleen te Makkah werd geleerd, omdat er hun geen andere keus overbleef en dat het recht om de aanval af te slaan te Madinah kwam. De houding was ongetwijfeld veranderd, maar die verandering was toe te schrijven aan de veranderingen van omstandigheden. Er was te Makkah een persoonlijke vervolging en daar werd geduld geleerd. Waren de omstandigheden te Madinah dezelfde gebleven, dan zou de houding der Moeslims ook dezelfde zijn geweest. Maar de Qoereisjieten konden de Moeslims niet meer individueel vervolgen, daar zij buiten hun bereik woonden. Deze omstandigheid nu wakkerde het vuur van hun verbolgenheid aan en zij smeedden nu plannen, Om de Moeslims als een volk uit te roeien. Zij grepen naar het zwaard, om de Moeslimse gemeenschap te vernietigen en om ze te dwingen tot het ongeloof terug te keren. Dat was de handschoen, die hun werd toegeworpen en de Profeet (s.a.w.) moest hem wel opnemen. De Heilige Qoer-ān getuigt daarvan ten duidelijkste. De oudste vergunning om aanvallen af te slaan wordt uitgedrukt in woorden, die aantonen, dat de vijand reeds naar het zwaard had gegrepen of besloten had dat te doen: "Vergunning tot strijden wordt gegeven aan degenen, tegen wie oorlog wordt gevoerd, omdat zij onderdrukt worden, en waarlijk, Allāh is wel in staat om hen bij te staan, degenen die uit hun huizen verdreven zijn zonder een rechtvaardige reden, behalve dat zij zeggen: Onze Heer is Allāh. En was er niet Allāh’s terugdrijven van sommige mensen door andere geweest, dan zouden er zeker kloosters en kerken en synagogen en moskeeën, waarin aan Allāh’s naam dikwijls gedacht wordt, afgebroken zijn; en waarlijk, Allāh zal bijstaan wie Zijn zaak bijstaat" (22: 39-40). De woorden van dit vers tonen alleen al aan, dat het, het oudste is over het onderwerp "strijden", daar het er van gewaagt, dat er nu een vergunning werd gegeven, welke tot op die tijd klaarblijkelijk niet gegeven was. Deze vergunning werd gegeven aan een volk, waartegen oorlog werd gevoerd door hun vijanden (yuqātalüna); en het was geen vergunning om tegen de mensen in het algemeen oorlog te voeren, maar alleen tegen degenen, die hun de oorlog aandeden, en de reden is, zoals duidelijk is gezegd, "omdat zij onderdrukt worden" en : uit hun huizen verdreven zijn zonder een rechtvaardige reden". Het was duidelijk een aanvallende oorlog van de zijde der vijanden van de Islām, die de Moeslims op die wijze trachtten uit te roeien of hen trachtten te dwingen hun godsdienst te verzaken: "En zij zullen niet ophouden u lieden de oorlog aan te doen, totdat zij u lieden van uw religie doen terugkeren, indien zij het kunnen" (2: 217). Het was een heilige oorlog in de volste zin van het woord, want indien, zoals verderop gezegd wordt, de oorlog onder deze omstandigheden niet toegestaan was, zou er geen vrede, geen godsdienstvrijheid op aarde zijn geweest en alle huizen van Godsverering zouden verwoest zijn. Inderdaad kon er geen heiliger oorlog zijn dan die, welke voor de godsdienstvrijheid der Moeslims evenzeer nodig was als voor die van andere mensen en welke evenzeer nodig was om de moskeeën als om de kloosters, de synagogen en de kerken te beschermen. Zo er ooit in deze wereld een rechtvaardige reden tot oorlog voeren was geweest, dan was het die tot het oorlog voeren, waartoe de Moeslims vergund waren. En een oorlog uit zo zuivere motieven was ongetwijfeld een djihād, een strijd, welke gevoerd werd enkel met het doel, om de waarheid te doen gedijen en gewetensvrijheid te doen handhaven.

Het tweede vers, dat de Moeslims vergunning geeft tot oorlog voeren, luidt aldus: "En voert oorlog op Allāh’s weg tegen degenen, die u lieden de oorlog aandoen, en wees niet agressief; waarlijk, Allāh heeft niet lief degenen, die agressief zijn" (2: 190). Er wordt hier opnieuw de voorwaarde duidelijk gesteld, dat de Moeslims de aanval niet moeten beginnen. Zij moesten oorlog voeren – nu is dat een plicht geworden –, maar alleen tegen degenen, die hun de oorlog aandeden; agressie werd uitdrukkelijk verboden. En deze strijd ter zelfverdediging wordt een gevecht op Allāh’s weg (fî sabîlil-lāh) genoemd, omdat een gevecht ter verdediging de edelste en rechtvaardigste van alle zaken is. Het was een Goddelijke zaak, want hadden de Moeslims niet gevochten, dan zouden zij geheel en al uitgeroeid zijn en dan zou er niemand zijn geweest om de Goddelijke Éénheid op de aarde te bevestigen. Dat waren dezelfde woorden, waarin de Heilige Profeet (s.a.w.) op het slagveld van Badr bad: "O Allāh! ik smeek U, Uw verbond en Uwe belofte te vervullen. O Allāh! indien Gij (het anders) wilt, zult Gij niet meer aangebeden worden" (Bu. 56: 89). De woorden fî sabîlil-lāh worden door de meeste Europese schrijvers misduid in de zin van de propaganda van de Islām. Niets kon verder van de waarheid zijn. De Moeslims vochten niet om anderen de Islām op te dringen; integendeel zij werden eigenlijk beoorloogd, om het te dwingen de Islām te verzaken, zoals bovenaangehaald (2: 217) heeft aangetoond. Wat een bespotting van feiten te zeggen, dat de Moeslims oorlog voerden ter verbreiding van de Islām!

Er wordt soms beweerd, dat deze bevelen aangaande de verdedigingsoorlog door een latere openbaring in hfdst. 9 werden opgeheven. Maar een ieder, die dat hoofdstuk leest, moet wel opmerken, dat het niet de minste verandering in de vroeger vastgestelde beginselen aanbrengt. De oorlog tegen de afgodendienaars wordt in het 9de hoofdstuk bevolen, maar niet tegen allen van hen. In het allereerste vers van dat hoofdstuk is de verklaring van ontheffing alleen gericht op "degenen der afgodendienaars, met wie gij een verbond hebt gesloten" – niet op alle afgodendienaars – en er wordt zelfs in hun geval een uitzondering gemaakt: "Behalve degenen der afgodendienaars, met wie gij een verbond hebt gesloten, dan zijn zij te uwen opzichte in niets te kort geschoten en hebben zij niemand tegen u gesteund; derhalve, vervul hun verbond tot het einde van hun tijd; waarlijk, Allāh heeft lief degenen, die zorgvuldig zijn op hun plicht" (9: 4). Dit toont aan, dat er afgodische stammen waren, die op vriendschappelijke voet met de Moeslims leefden en het was de Moeslims niet vergund tegen hen oorlog te voeren. Slechts de vijandig gezinde stammen, die hun overeenkomsten schonden en de Moeslims aanvielen, moesten bestreden worden. en indien afzonderlijke afgodendienaars – zelfs al behoorden zij tot vijandig gezinde stammen – inlichtingen omtrent de Islām wensten, konden zij nog altijd veilig zijn en kregen zij een vrijgeleide, opdat zij veilig naar huis konden terugkeren, zelfs al namen zij de Islām niet aan: "En indien een der afgodendienaars bescherming van u vraagt, schenk hem dan bescherming, tot hij Allāh’s woord hoort; doe hem dan zijn plaats van veiligheid bereiken; dat komt, doordat zij mensen zijn, die niet weten" (9: 6). De afgodendienaar, die nodig bescherming moest vragen, behoorde klaarblijkelijk tot een vijandig gezinde stam, want de vriendschappelijk gezinde stammen behoefden geen bescherming van de Moeslimse regering te vragen, omdat zij een verbond met de Moeslims hadden aangegaan. Zo moest zelfs een vijandig gezinde afgodendienaar, zoals de woorden van het vers aantonen, veilig naar huis gebracht en op generlei wijze overlast worden aangedaan. De afgodendienaren, tegen wie het oorlog voeren bevolen werd, waren degenen, die de verdragen hadden geschonden en de aanval op de Moeslims begonnen, zoals de volgende woorden aantonen: "Indien zij de overhand op u lieden hebben, zouden zij te uwen opzichte noch de banden der bloedverwantschap noch die des verbond in acht nemen" (9: 8); "Wat! Zult gijlieden geen oorlog voeren tegen mensen, die hun eden gebroken en er naar gestreefd hebben de Gezant te verdrijven, en zij vielen u lieden het eerst aan" (9: 13). Hoofdstuk 9, dat verondersteld wordt de oudere verzen op te heffen, gewaagt dus nog steeds van het oorlog voeren tegen die afgodendienaars alleen, die "u lieden het eerst aanvielen", en dat is dezelfde voorwaarde, die in oudere verzen, zoals (2: 19), gesteld is.

Het zogenaamde "vers van het zwaard"

 

Niettegenstaande dat hfdst. 9, zoals boven is aangetoond, niet verder gaat dan hetgeen in de oudste openbaringen over het onderwerp "oorlog" vervat is, wordt het vijfde vers van dat hoofdstuk door sommigen "het vers van het zwaard" genoemd, alsof het de algemene slachting van alle afgodendienaars of ongelovigen inprentte. Het misverstand berust op het feit, dat de geven, die het verband niet kan hebben. De volgende woorden komen in het 5de vers voor: "Derhalve, wanneer de heilige maanden verstreken zijn, doodt dan de afgodendienaars, waar gijlieden hen ook vindt" (9: 5). Maar dergelijke woorden komen ook in de oudste openbaring over dit onderwerp voor: "En doodt hen waar gijlieden hen ook vindt" (2: 191). Op beide plaatsen toont slechts het verband de identiteit der personen, te wier opzichte het bevel wordt gegeven, duidelijk aan. In beide gevallen zijn degenen, tegen wie het bevel gegeven wordt, mensen die naar het zwaard gegrepen en de Moeslims het eerst aangevallen hebben. Reeds is aangetoond, dat het bevel tot het oorlog voeren tegen de afgodendienaars, zoals het in de eerste verzen van het 9de hoofdstuk vervat is, slechts op die afgodische stammen betrekking heeft die met de Moeslims overeenkomsten gesloten en ze toen geschonken hadden en de Moeslims hadden aangevallen, en niet alle afgodendienaars, waar zij ook ter wereld worden aangetroffen. Indien wij slechts het vers lezen, dat aan het vijfde vers voorafgaat, zal er niet de minste twijfel overblijven wat betreft het feit, dat er hier niet van alle afgodendienaars gesproken wordt. Want het vierde vers zegt, zoals reeds aangehaald is, dat die afgodendienaars, welke aan hun overeenkomsten getrouw bleven, niet binnen het bereik van het bevel waren. Het bevel was derhalve tegen bepaalde afgodische stammen gericht, stammen die overeenkomsten met de Moeslims gesloten en ze herhaaldelijk geschonden hadden, zoals in (8: 56) uitdrukkelijk wordt gezegd. Het is onjuist het bevel te beschouwen als alle afgodendienaars te omvatten, die waar ook ter wereld of zelfs in Arabië leven. En indien het vers, dat aan het zogenaamde "vers van het zwaard" voorafgaat, een duidelijk uitzondering maakt ten aanzien van alle vriendschappelijk gezinde afgodische stammen, het onmiddellijk daarop volgende maakt een duidelijke uitzondering ten gunste van die leden van vijandig gezinde stammen, welke bescherming van de Moeslims vragen (zie het in de vorige paragraaf aangehaalde vers 6). Als de Heilige Qoer-ān de behandeling van het onderwerp voortzet, wordt er verder vastgesteld, dat het bevel slechts op diegenen betrekking heeft, "die hun eden gebroken en er naar gestreefd hebben de Gezant te verdrijven, en zij vielen u lieden het eerst aan" (9: 13). Met zulk een duidelijke uitlegging van het vijfde vers, vervat in het voorgaande en volgende vers, zou geen verstandig persoon het verklaren in de zin van het doden van alle afgodendienaars of het voeren van een niet uitgelokte oorlog tegen alle afgodische stammen.

 

Wanneer de oorlog gestaakt moet worden.

 

Het is dus duidelijk, dat het de Moeslims vergund werd slechts ter zelfverdediging oorlog te voeren, om hun nationaal bestaan te handhaven en dat het hun verboden werd agressief te zijn. De Heilige Qoer-ân geeft hun nergens vergunning om een niet uitgelokte oorlog tegen de gehele wereld aan te binden. Er werden ook voorwaarden gesteld aangaande de kwestie, wanneer de oorlog gestaakt moest worden. "En doet hun de oorlog aan, tot er geen vervolging meer is, en de religie zij slechts voor Allâh; maar indien zij ophouden, dan zij er geen vijandelijkheid, behalve tegen de onderdrukkers" (2: 193).

De woorden de religie zij slechts voor Allāh worden soms misduid in de zin, dat alle mensen de Islām moeten aannemen, een betekenis die ten ene male in strijd is met de onmiddellijk daarop volgende woorden: "Maar indien zij ophouden, dan zij er geen vijandelijkheid, behalve tegen de onderdrukkers". Het ophouden heeft duidelijk betrekking op het ophouden met vervolgen. Soortelijke woorden komen in een andere vroeg- Madinese openbaring voor: "En doet hun de oorlog aan, tot er geen vervolging meer is, en alle religiën zijn slechts voor Allāh; maar indien zij ophouden, dan waarlijk, Allāh ziet wat zij doen" (8: 39). Beide uitdrukkingen: "de religie zij slechts voor Allāh" en " alle religiën zijn slechts voor Allāh" hebben een en dezelfde betekenis, nl. dat de religie beschouwd wordt als een zaak tussen de mens en zijn Allāh, een gewetenszaak, waarin niemand het recht heeft zich te mengen. Er kan bijgevoegd worden, dat indien de woorden die betekenis hadden, welke men daaraan tracht te geven, de Heilige Profeet (s.a.w.) de eerste zou zijn geweest om die leer in daden om te zetten, terwijl hij in werkelijkheid bij talrijke gelegenheden vrede sloot met de vijand en de oorlog tegen de afgodische stammen staakte, wanneer zij vrede wensten. Zelfs wanneer hij een volk onderwerp, gaf hij hun de volle vrijheid van godsdienst, zoals het bij de verovering van Makkah gebeurde.

 

Vrede wordt aanbevolen.

 

Niettegenstaande hetgeen boven is gezegd, werd de Moeslims medegedeeld midden in de oorlog de vrede aan te nemen, indien de vijand vrede wenste: "En indien zij tot de vrede overhellen, helt gij dan daartoe over en vertrouw op Allāh; waarlijk, Hij is de Horende, de Wetende. En indien zij u willen misleiden – dan waarlijk, Allāh is u genoeg" (8: 61-62). Men merkte op, dat de vrede hier aanbevolen wordt, zelfs al moge de oprechtheid van de vijand twijfelachtige zijn. En er waren redenen om de goede bedoelingen van de vijand in twijfel te trekken, want de Arabische stammen hechtten niet veel waarde aan hun overeenkomsten: "Degenen, met wie gij een overeenkomst aangaat, dan verbreken zij telkenmale hun overeenkomst en zij zijn niet zorgvuldig op hun plicht" (8: 56). Niemand kon die voorschriften beter in praktijk brengen dan de Heilige Profeet (s.a.w.) en hij was zo geneigd om vrede te sluiten, wanneer de vijand er ook maar het minste verlangen naar toonde, dat hij bij gelegenheid van de wapenstilstand van Hudaibiya niet aarzelde, de positie van een verslagen partij aan te nemen, ofschoon hij op het slagveld nooit verslagen was en zijn Gezellen, alle zonder uitzondering, gezworen hadden om in het allerergste geval hun leven te geven. Toch sloot hij vrede en nam hij voorwaarden aan, die zijn eigen volgelingen als vernederend voor de Islām beschouwden. Hij nam de voorwaarde aan, dat hij terugkeren zou zonder een bedevaart te volbrengen en ook dat indien een inwoner van Makkah de Islām omhelde en om bescherming tot hem kwam, hij hem geen bescherming zou geven. Het in de Heilige Qoer-ān vervatte bevel om met de afgodendienaars vrede te sluiten, indien zij vrede wensten, alsmede de handelwijze van de Heilige Profeet (s.a.w.) van vrede te sluiten op welke voorwaarden dan ook, is dus een duidelijk bewijs, dat de theorie der prediking van de Islām met het zwaard een puur verdichtsel is, voor zover het de Heilige Qoer-ān betreft.

Er is dus noch in de oudere noch in de latere openbaring ook maar iets, dat op enig bevel wijst om de Islām met het zwaard te propageren. Integendeel, de oorlog werd duidelijk toegestaan als een maatregel om zich tot het uiterste te verdedigen. Hij moest slechts zo lang voortgezet worden als de geloofsvervolging aanhield en wanneer deze ophield, moest de oorlog ipso facto ophouden. En daar kwam nog de voorwaarde bij, dat indien een stam, waartegen de Moeslims oorlog voerden, wegens zijn agressieve en herhaalde schending van overeenkomsten, de Islām omhelsde, hij onmiddellijk een deel van de Moeslimse staat werd; van de onderwerping daarvan met de wapenen werd derhalve afgezien en aan de oorlog er tegen kwam een eind. Zulks was steeds de handelwijze van de Heilige Profeet (s.a.w.) tijdens zijn leven. En er is in de geschiedenis geen enkel geval, waarin hij een stam of een individu tot de keuze dwong tussen het zwaard en de Islām. Ja, zelfs is er in het leven van de Heilige Profeet (s.a.w.) niet één geval, waarin hij een agressieve aanval aanvoerde. De laatste van zijn expedities was die van Tabük, waarin hij een leger van dertig duizend man tegen het Romeinse Rijk aanvoerde, maar toen hij na een zeer langen en vervelende tocht aan de grens te zijn aangekomen, bevond, dat de Romeinen geen aanval op het oog hadden, keerde hij terug, zonder hen aan te vallen. Zijn handeling bij deze gelegenheid werpt ook licht op het feit, dat de in (9: 29) vervatte vergunning om oorlog te voeren tegen de Christenen, ook afhankelijk was van de vervulling der in (2: 19) neergelegde voorwaarde, dat de Moeslims bij de oorlog niet agressief moeten zijn.

Onder de verlichter Europese Islamitische heerst thans de mening, dat ofschoon de Heilige Profeet (s.a.w.) bij de propaganda van de Islām zich niet van dwang bediende en hoewel hij geen agressieve aanval tegen een vijand aanvoerde, zolang hij leefde, deze positie toch door zijn onmiddellijke opvolgers aangenomen werd en derhalve een natuurlijke ontwikkeling van zijn leer was. Deze mening berust ook op een misvatting van de historische feiten, die tot de oorlogen van het vroegste Chalîfa tegen het Perzische en het Romeinse rijk aanleiding gaven. Toen Arabië na de dood van de Heilige Profeet (s.a.w.) in opstand kwam en Abü Bakr (r.a.) bezig was de opstand te onderdrukken, stonden zowel Perzië als Rome de opstandelingen openlijk bij met manschappen en geld. In een boek, dat niet over de historische zijde van deze kwestie handelt, kunnen wij bezwaarlijk tot in bijzonderheden afdalen, 1 maar ik zal een schrijver van de nieuwe tijd aanhalen, die de Islām volstrekt niet vriendschappelijk gezind is:

"Chaldea en Zuid- Syrië behoren eigenlijk tot Arabië. De stammen die dit gebied bewoonden, gedeeltelijk heidense maar voornamelijk (althans in naam) Christelijk, vormden een integrerend deel van het Arabische ras en stonden als zodanig binnen het onmiddellijke gebied van de nieuwe Bedeling. Toen deze echter met de Moeslimse kolonisten aan de grens in botsing kwamen, werden zij door hun respectieve heersers bijgestaan, 2 – de westelijke door de Keizer en de oostelijke door de Chosroës. Zo breidde de strijd zich uit" (The Caliphate, door Sir W. Muir, blz. 46).

Er is een historische getuigenis van het feit, dat Perzië zijn legermachten in Bahrein aan land zette, om de oproerlingen van die Arabische provincie bij te staan en een Christin, Wadjāh, rukte aan het hoofd van Christenstammen van haar land aan de grens van Perzië tegen Madinah, de Hoofdstad van de Islām, op en trok dwars door het land regelrecht naar het centrale gedeelte. Perzië en Rome waren dus de aanvallers en de Moeslims kwamen, louter uit zelfverdediging, met deze machtige rijken in botsing. Zij dachten er, evenmin als de grote Meester die zij volgden, in de verste verte niet aan, de Islām met het zwaard te verbreiden. Zelfs Muir geeft dus toe, dat nog bij de verovering van Mesopotamia door Oemar (r.a.) het denkbeeld der bekering tot de Islām door middel van zwaard de Moeslims vreemd was: "De gedachte aan een over de wereld verspreide zending was nog in wording; de verplichting om de Islām door een universele Kruistocht op te dringen, was nog niet tot de Moeslims doorgedrongen" (The Caliphate, blz. 120). Deze opmerking heeft betrekking op het jaar 16 na de Hidjra, toen meer dan de helft der oorlogen van het vroegste Chalîfa reeds gevoerd waren. Volgens Muir was zelfs de verovering van heel Perzië een maatregel ter zelfverdediging van de zijde der Moeslims, geen maatregel tot aanval: "De waarheid begon tot Oemar (r.a.) door te dringen, dat hij genoodzaakt was om het verbod tegen de opmars in te trekken. Ter zelfverdediging bleef er niets anders over dan de Chosroës te vernietigen en zijn gebied geheel in bezit te nemen" (The Caliphate, blz. 172). En indien de oorlogen tegen het Perzische en het Romeinse rijk begonnen en gedurende vijf jaren gevoerd werden zonder de minste gedachte aan de propaganda van de Islām met de wapenen, dan was er waarlijk geen aanleiding toe, dat de gedachte in een volgend stadium binnensloop.

-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Ik heb dit onderwerp uitvoerig behandeld in mijn boek, The Early Caliphate.

2. De cursivering is van mij.

De Hadîth over het doel van de oorlog.

 

Zoals reeds gezegd is, kan de Hadîth niet tegen de Heilige Qoer-ān indruisen. Daar ze slechts een verklaring van het Heilige Boek is, moet ze verworpen worden, indien ze iets bevat, dat met de duidelijke leerstellingen van de Heilige Qoer-ān in strijd is. Toch oppert Macdonald in de Encyclopedia of Islām *art. Djihād) een zeer vreemd denkbeeld op. Hij geeft toe, dat de Qoer-ān een niet uitgelokte oorlog tegen niet- Moeslims niet sanctioneert. Ook de Profeet (s.a.w.) had geen idee, dat zijn leer zich tot zulk een positie zou ontwikkelen. Doch de Hadîth, zegt hij, is duidelijk over dit punt: "Of Mohammad (s.a.w.) zelf erkende, dat zijn positie een onafgebroken en niet uitgelokte oorlog tegen de ongelovige wereld medebracht, totdat ze aan de Islām onderworpen werd, moge twijfelachtig zijn. De overleveringen zijn duidelijk over het punt. …. Toch toont het verhaal van zijn schrijven aan de machten rondom hem aan, dat zulk een universele positie eigenlijk zijn geest opgesloten lag". Nu is de Hadîth niets meer dan een verzameling van hetgeen de Heilige Profeet (s.a.w.) zei of deed. Hoe is het dan mogelijk, dat iets waarvan de Profeet (s.a.w.) geen idee had, zoals in de bovenstaande aanhaling is erkend, in de Hadîth aan te treffen is? Hij kon niet datgene zeggen of doen, waarvan hij geen idee had. De propaganda van de Islām met kracht en geweld komt in de Heilige Qoer-ān niet voor en de Profeet (s.a.w.) koesterde ook nooit zulk een gedachte, en toch zegt de Hadîth, die een verklaring van de Heilige Qoer-ān en een optekening is van hetgeen de Profeet (s.a.w.) zei of deed, uitdrukkelijk, dat de Islām met het zwaard opgedrongen moest worden, totdat de gehele wereld tot de Islām bekeerd is! Deze opmerking berusten klaarblijkelijk op onachtzaamheid van de kant van de schrijver.

De enige, in het artikel vermelde hadîth is "het verhaal van het schrijven van de Profeet (s.a.w.) aan de machten rondom hem". Maar die brief bevat niet één woord omtrent het opdringen van de Islām met het zwaard. De redactie van een dezer brieven, gericht tot den koning der Kopten – en al deze brieven waren in dergelijke bewoordingen gesteld – is aldus:

"Ik nodig u uit met de uitnodiging van de Islām; word Moeslim en gij zult de veiligheid ingegaan zijn; Allāh zal u dubbele beloning geven. Maar indien gij de rug keert, dan rust op u de zonde der Kopten. O, volgelingen van het Boek! Komt tot een billijke schikking tussen ons en u lieden, dat wij niets zullen dienen dan Allāh en dat wij niets met Hem zullen verenigen en dat sommigen onzer anderen niet tot heren buiten Allāh zullen nemen; maar indien zij de rug keren, zeg dan: Getuig, dat wij Moeslims zijn".

Het schrijven van deze brieven aan al de koningen alleen is ongetwijfeld een bewijs van de universaliteit van de Islām, en hoe men zijn verbeeldingskracht ook inspant, men kan daaruit toch niet doen voortvloeien, dat de Islām met geweld van wapenen verbreid moest worden. de brief is slechts een uitnodiging, vergezeld van een beroep op de volgelingen van alle godsdiensten om het gemeenschappelijke beginsel der verering van één Allāh aan te nemen.

Er is echter een zekere hadîth, die soms misduid wordt in de zin dat de Profeet (s.a.w.) tegen de mensen oorlog voerde, om hen in de Éénheid Allāh’s te doen geloven. De hadîth luidt aldus: "Ibn Oemar (r.a.) zegt, dat Allāh’s Gezant zei: Mij is bevolen de mensen de oorlog aan te doen, totdat zij getuigen, dat er geen god is dan Allāh en dat Mohammad Allāh’s Gezant is, en het gebed onderhouden en de zakāt betalen. Wanneer zij dat gedaan hebben, worden hun leven en hun bezittingen beschermd, tenzij er een verplichting van de Islām is, en hun afrekening berust bij Allāh" (Bu. 2: 17). Wij hebben reeds aangetoond, dat de beginselen, van de Islām, alle zonder uitzondering, aan de Heilige Qoer-ān ontleend zijn en niet aan de Hadîth, en dat de Heilige Qoer-ān in duidelijke bewoordingen vaststelt, dat men zich ter zake van de godsdienst niet van geweld moet bedienen. Hoe zou een hadîth het dan kunnen weerspreken? Maar laat ons de woorden der hadîth in beschouwing nemen. Ze begint met de woorden: Mij is bevolen de mensen de oorlog aan te doen. De geboden werden aan de Heilige Profeet (s.a.w.) stellig door Goddelijke openbaring gegeven en alle daarvan zijn derhalve in de Heilige Qoer-ān begrepen. De woorden in de hadîth hebben dus ongetwijfeld betrekking op een Qoer-ān-vers. En inderdaad is zulk een vers in de tweede paragraaf van het hoofdstuk "Ontheffing" aan te treffen: "Maar indien zij zich bekeren en het gebed onderhouden en de zakāt betalen, dan zijn zij u lieden broederen in het geloof" (9: 11). Het in de hadîth behandelde onderwerp is precies hetzelfde en het daarin vermelde gebod is duidelijk datgene, wat in dit vers vervat is. Men heeft slechts het verband te lezen, om achter de strekking van deze woorden te komen. Enige van deze verzen zijn reeds aangehaald, maar aangezien het onderwerp zo belangrijk is, haal ik hieronder vier van deze verzen samen aan:

Vers. 10. "Zij nemen ten opzichte van een gelovige noch de banden der bloedverwantschap noch die des verbond in acht, en dat zijn degenen, die zich aan overtreding schuldig maken".

Vers. 11. "Maar indien zij zich bekeren en het gebed onderhouden en de zakāt betalen, dan zijn zij u lieden broederen in het geloof; en Wij maken de mededeling duidelijk voor mensen, die weten

Vers. 12. "En indien zij hun eden na hun verbond breken en u lieden religie openlijk smaden, doet de leiders des ongeloof dan de oorlog aan – want hun eden zijn niets – opdat zij ophouden".

Vers. 13. "Wat! Zult gijlieden geen oorlog voeren tegen mensen, die hun eden gebroken en er naar gestreefd hebben de Gezant te verdrijven, en zij vielen u lieden het eerst aan; vreest gijlieden hen?"

Commentaar overbodig. Het verband toont duidelijk aan, dat er zekere stammen waren, die de banden der bloedverwantschap of aangegane overeenkomsten niet in acht namen en zij vielen de Moeslims het eerst aan en smeedden plannen om de Profeet (s.a.w.) te verdrijven. Dat waren degenen, wie de oorlog moest worden aangedaan. Het 9de hoofdstuk werd in het jaar 9 na de Hidjra geopenbaard en dat was de tijd, toen de ene stam na de andere tot de Islām overging, en zo werd de voorwaarde gesteld, dat indien een der stammen, die de Islām vijandig gezind was, zijn overeenkomsten verbroken had en in oorlog met de Moeslims was, tot de Islām overging, aan alle vijandelijkheden onmiddellijk een eind gemaakt moest worden, omdat die mensen broederen in het geloof van de Moeslims werden. Oude ongerechtigheden moesten vergeten worden en geen van hen moest kwaad worden gedaan, hoe groot zijn schuld ook moge geweest zijn, tenzij, zoals de hadîth zegt, een verplichting van de Islām een bestraffing noodzakelijk maakte. De hadîth betekent niet, dat de Heilige Profeet (s.a.w.) bevolen werd tegen de mensen oorlog te voeren, tot zij de Islām aannamen; ze betekent slechts, zoals de Heilige Qoer-ān aantoont, dat hem bevolen werd de oorlog tegen degenen, die in oorlog met de Moeslims waren, te staken, indien zij uit eigen beweging de Islām omhelsden. Zelfs zij, die zich aan de moord van een Moeslim schuldig hadden gemaakt, moesten niet ter dood worden gebracht, indien zij naderhand de Islām aannamen, en voorbeelden hiervan worden in de Hadîth vermeld (Bu. 56: 28).

Een zo’n geval kan hier vermeld worden. "Miqdād ibn Amr al-Kindî (r.a.) legde het volgende geval aan Allāh’s Gezant voor: Ik ontmoet in de oorlog een man uit de ongelovige en wij beiden strijden tegen elkaar; hij houwt mij een der handen met het zwaard af; daarna verbergt hij zich voor mij achter een boom en zegt: "Ik onderwerp mij (aslamtu) aan Allāh". Kan ik hem doden, o Allāh’s Gezant, nadat hij dat gezegd heeft? – Allāh’s Gezant zei: Dood hem niet. – Maar ik zei: Hij heeft mij een der handen afgehouwen, o Allāh’s Gezant! En dan zegt hij dat, nadat hij haar afgehouwen heeft. – Allāh’s Gezant zei: Dood hem niet, want indien gij hem doodt, is hij waarlijk in uw plaats, voordat gij hem doodt en zij gij waarlijk in zijn plaats, voordat hij die woorden, welke hij gezegd heeft, uitsprak" (Bu. 64: 12). Dit toont aan, dat de Heilige Profeet (s.a.w.) bepaalde, aan zijn Gezellen bekende bevelen had gegeven, dat de strijd onmiddellijk gestaakt moest worden, wanneer de strijdende persoon of stam zijn geloof in de Islām verklaarde. In dat licht moet de bewuste hadîth gelezen worden, nl. dat de Profeet (s.a.w.) bevolen was de oorlog te staken, wanneer een vijand, die met hem in oorlog was, de Islām beleed. Talrijke voorbeelden hiervan zijn in de geschiedenis der oorlogen van de Heilige Profeet (s.a.w.) aan te treffen, maar er is niet één voorbeeld, waarin hij een vreedzame nabuurt de oorlog verklaarde, omdat die nabuur niet in de Islām geloofde.

Het feit, dat de Heilige Profeet (s.a.w.) verdragen en overeenkomsten sloot met de polytheïsme (musjrikîn) en de Joden en de Christenen is een bewijs, dat de in de hadîth vermelde An-Nās (mensen) bepaalde stammen waren, die, zoals de Heilige Qoer-ān aantoont, hun verdragen herhaalde malen schonden. Was er enig gebod geweest als datgene, wat men uit deze hadîth tracht af te leiden, dan zou de Profeet (s.a.w.) de eerste zijn geweest om volgens dat gebod te handelen. Maar hij sloot altijd vrede en overeenkomsten met zijn vijanden, terwijl hij niet éénmaal in zijn hele leven van een in een veldslag verslagen volk eiste, dat zij de Islām zouden aannemen. Het bevel om met een tot vrede overhellend volk vrede te sluiten (8: 61) en het feit, dat de Heilige Profeet (s.a.w.) herhaalde malen verdragen sloot met ongelovigen, zijn duidelijke loocheningen van de onmogelijke uitlegging die men aan de woorden der hadîth tracht te geven, nl. dat de Heilige Profeet (s.a.w.) bevolen zou zijn oorlog te voeren tegen de mensen, totdat zij de Islām omhelsden.

De andere hadîth’s, die soms misduid worden, zijn van soortgelijken aard. In een daarvan bijv. wordt gezegd, dat wanneer de Heilige Profeet (s.a.w.) tegen een volk te velde trok, hij hen eerst in de ochtend aanviel en dat hij van de aanval afzag, indien hij dan iemand de adhān hoorde afkondigen (Bu. 10: 6). Deze hadîth heeft klaarblijkelijk betrekking op die mensen, waarvan in de 9de hoofdstuk gesproken wordt als hun overeenkomsten herhaalde malen te hebben verbroken en de Moeslims te hebben aangevallen. Op diezelfden tijd, d.i. in het 9de en 10de jaar na de Hidjra, de tijd waarop het 9de hoofdstuk betrekking heeft, ging de ene stam na de andere tot de Islām over; deputaties van verschillende stammen gingen naar Medina en keerden tot hun volk terug om hen tot het nieuwe geloof te bekeren. Toen er een expeditie afgezonden moest worden ter bestraffing van een stam, die aan zijn overeenkomst ontrouw was gebleken, moest men zich derhalve eerst er van vergewissen, of hij ondertussen de Islām niet had aangenomen, en daarom werd de in de hadîth vermelde maatregel genomen.

In een andere hadîth komen de woorden "Hij die oorlog voert, opdat Allāh’s woord verheven worde" voor, die uit hun verband gerukt, soms uitgelegd worden in de zin van oorlog voeren ter propaganda van de Islām, maar waarvan de betekenis duidelijk is, wanneer ze in het juist verband worden gelezen. De hadîth luidt aldus: "Een man kwam tot de Heilige Profeet (s.a.w.) en zei: Er is een persoon, die oorlog voert om rijkdommen te verkrijgen en een ander persoon, die oorlog voert om naam en een ander persoon, die oorlog voert, opdat zijn verrichtingen gezien zullen worden. welke van deze personen is op Allāh’s weg? Hij (d.w.z. de Heilige Profeet (s.a.w.) zei: Hij die oorlog voert, opdat Allāh’s woord verheven worde, die is op Allāh’s weg" (Bu. 56: 15). Het is duidelijk, dat deze woorden slechts betekenen, dat de motieven van een persoon, die op Allāh’s weg (hetgeen, zoals aan de hand van de Heilige Qoern weg (hetgeen, zoals aan de hand van de Heilige Qoer-ān aangetoond is, slechts ter verdediging van het geloof betekent) oorlog voert, vrij moeten zijn van alle smet van persoonlijk voordeel of naam. De ongelovigen trachtten het Islamitische geloof te vernietigen en de verdediging van het geloof had derhalve dezelfde waarde als de verheffing van Allāh’s woord. In de Heilige Qoer-ān worden deze woorden gebezigd bij gelegenheid van de vlucht van de Profeet (s.a.w.) naar Madinah. De behouden vlucht van de Heilige Profeet (s.a.w.) wordt vermeld als het woord der ongelovigen het laagste te maken en Allāh’s woord het hoogst: "En maakte het woord degenen die niet geloofden, het laagst en Allāh’s woord, dat is het hoogst" (9: 40).

Er zijn vele hadîth’s, die van de voortreffelijkheid der djihād of van de voortreffelijkheid van het oorlog voeren melding maken en deze worden soms misduid als een te tonen, dat een Moeslim altijd tegen andere mensen oorlog moet voeren. In een hadîth wordt een Moeslim beschreven als "iemand, voor wiens tong en handen de Moeslims – of, volgens een andere overlevering: de mensen – veilig zijn (Bu. 2: 4; FB. I, blz. 51); en een Moeslim betekent letterlijk: "iemand, die de vrede is ingegaan". Volgens een andere hadîth is een mu’min (gelovige): "iemand, voor wie de mensen ten aanzien van hun leven en bezittingen veilig zijn" (MM. I – ii). Maar oorlog is ongetwijfeld een noodzakelijkheid van het leven en er zijn tijden, wanneer het oorlog voeren de hoogste plicht wordt. Oorlog voeren voor de zaak van het recht, oorlog voeren om de onderdrukten te helpen, oorlog voeren uit zelfverdediging, oorlog voeren om het nationaal bestaan, zijn alle inderdaad de hoogste en edelste daad, omdat een persoon in al deze gevallen zijn leven geeft voor de zaak van de waarheid en het recht, en dat is zonder twijfel het hoogste offer, dat een persoon kan brengen. Oorlog voeren is op zich zelf goed noch slecht; het is de gelegenheid, die het tot de beste of de slechtste daad maakt.

De vraag is eenvoudig deze: Met welk doel voerde de Profeet (s.a.w.) oorlog? Daaromtrent bestaat niet de minste twijfel, aangezien de Heilige Qoer-ān over dat punt duidelijk is: "Vergunning tot oorlog voeren wordt gegeven aan degenen, tegen wie oorlog wordt gevoerd, omdat zij onderdruk worden" (22: 39). "En was er niet Allāh’s terugdrijven van sommige mensen door andere geweest, dan zouden er zeker kloosters en kerken en synagogen en moskeeën, waarin aan Allāh’s naam dikwijls gedacht wordt, afgebroken zijn" (22: 40).

"En wat reden hebt gijlieden, dat gij geen oorlog zou voeren op de weg van Allāh en van de zwakken onder de mannen en de vrouwen en de kinderen, degenen die zeggen: Onze Heer, laat os heengaan uit deze stad, welker inwoners onderdrukkers zijn en geef ons van U een bewaker en geeft ons van U een helper!" (4: 75). "Wat! Zult gijlieden geen oorlog voeren tegen mensen, die hun eden gebroken en er naar gestreefd hebben de Gezant te verdrijven, en zij vielen u het eerst aan" (9: 13), en zo verder. Indien er dus hadîth’s zijn, die van de voortreffelijkheid van het er op na houden van een paard (Bu. 56: 45) of van het gereedhouden van paarden aan de vijandelijke grens (Bu. 56: 73) gewagen, of hadîth’s, die het leren schieten (ramy) Bu. 56: 78) of het leren hanteren van krijgswerktuigen (Bu. 56: 79) aanbevelen, of hadîth’s, die melding maken van zwaarden en schilden en wapenrusting en zo verder, dan tonen zij niet aan, dat de Moeslims de Islām met geweld van wapenen verbreidden, ook niet dat zij een aanvallende oorlog tegen vreedzame naburen voerden, maar wel dat zij oorlog moesten voeren, en daarom worden alle daden, verricht tot het welslagen van een oorlog, geprezen. En inderdaad wordt er in een zekere hadîth gezegd: "Het Paradijs (al-Djanna) is onder de schaduw der zwaarden" (Bu. 56: 22). Dat alles is waar, zolang het zwaard voor een rechtvaardige zaak wordt gebruikt.

Het onjuiste denkbeeld der djihād van de juristen.

 

Het door de juristen ingevoerde denkbeeld der djihād berustte, ten gevolge van een misvatting van zekere verzen van de Heilige Qoer-ān, in de eerste plaats op het feit, dat men geen rekening had gehouden met het verband en in de tweede plaats op het negeren van de omstandigheden, waaronder de Heilige Profeet (s.a.w.) oorlog voerde. Zoals reeds aangetoond is, bevat het vijfde vers van het 9de hoofdstuk niets, dat niet in de oudste openbaring is vervat, en dat het slechts een herhaling is van het oorspronkelijke bevel om die stammen de oorlog aan te doen, welke de Moeslims het eerst aanvielen en hun overeenkomsten schonden; maar men las het uit zijn verband en gaf daarvan een betekenis, die het nooit had, en zo kreeg het de benaming āyat al-saif (het vers van het zwaard), die stellig een verkeerde benaming is. Een ander vers, dat de Hidāya tot staving van dit onjuiste begrip van djihād aanvoert, is het 36ste vers van het 9de hoofdstuk, dat aldus luidt: "En voert allen tezamen oorlog tegen de polytheïsme, zoals zij allen tezamen tegen u lieden oorlog voeren" (9: 36). Nu is dit feitelijk slechts een bevel aan de Moeslims, om in de oorlog tegen de polytheïsme, in hun oorlog tegen de Moeslims aaneengesloten waren. Het betekent niet, dat er geen polytheïstisch stammen waren, die geen oorlog tegen de Moeslims voerden, want dit is niet alleen historisch onjuist, maar ook in strijd met de Heilige Qoer-ān zelf: "Behalve degenen der afgodendienaars, met wie gijlieden een verbond hebt gesloten, dan zijn zij te uwen opzichte in niets te kort geschoten en hebben zij niemand tegen u gesteund" (9: 4). Raadpleegt men de geschiedenis, dan blijkt daaruit, dat er afgodische stammen waren, die nooit tegen de Moeslims oorlog voerden, maar juist in bondgenootschap met hen waren en dat de Moeslims ten hunnen behoeve oorlog voerden. Zulke bondgenootschappen treft men niet alleen tijdens het leven van de Heilige Profeet (s.a.w.) aan, maar ook in de oorlogen tijdens het vroegste Chalîfaat. 1 Het vers betekent ook niet, dat er geen Moeslim op de aardbodem moet zijn, die niet in een oorlog tegen de polytheïsme gewikkeld is. Zelfs de voorstanders van de niet uitgelokte oorlog gaan wel niet zóóver. Nadat de Hidāya dit vers tot staving van een oorlog tegen alle polytheïsme heeft aangehaald, voegt ze er aan toe, dat dit een fard kifāya is, een verplichting, die, indien ze door enige Moeslims vervuld is, anderen van de plicht ontheft. Nu komt het woord ffa (d.i. allen tezamen) in dit vers tweemaal voor, eenmaal in verband met de Moeslims en verder in verband met de afgodendienaars, zodat, indien allen polytheïsme zonder uitzondering de oorlog moet worden aangedaan, ook alle Moeslims zonder uitzondering tegen hen oorlog moeten voeren. Daar dit onmogelijk is, volgt daaruit, dat het vers slechts de eenheid in de gelederen der Moeslims beveelt, zoals er eenheid was in de gelederen der afgodendienaars; en er wordt hier niets gezegd aangaande de voorwaarden, waaronder de oorlog gevoerd moet worden. deze voorwaarden worden uitdrukkelijk gesteld in andere verzen en kunnen niet opgeheven worden: "En voert oorlog op Allāh’s weg tegen degenen, die u lieden de oorlog aandoen en wees niet agressief; waarlijk, Allāh heeft niet lief degenen, die agressief zijn" (2: 190).

De juristen zelf hebben de juistheid van het beginsel, waarop hun verkeerde denkbeeld der djihād berust, betwist. De Hidāya bijv. geeft de volgende reden, waarom de djid een fard kifāya is: "Ze is niet verplicht gesteld om haarzelf (li’aini-hî), want ze is op zich zelf het veroorzaken van onheil (ifsād) en ze is verplicht gesteld, om Allāh’s religie te versterken en om het kwaad af te weren (daf’al-sjarr) van Zijn dienaren" (H. I, blz. 537). Het gebruik van de woorden daf’al-sjarr hier toont aan, dat de djihād ook volgens de juristen oorspronkelijk slechts dient, om het kwaad af te weren en derhalve verdedigend en niet aanvallend is. Verder zegt de Hidāya, als ze de redenen bepreekt, waarom het verboden is een vrouw en een kind en een grijsaard en niemand die zich van de oorlog onthoud (muq’id) en een blinde te doden: "Want wat het doden wettigt (mubih lil-qatl), is volgens ons het oorlog voeren (hirāb) en dit kan van hen niet gezegd worden, en de persoon die aan één zijde verdord is (yābis al-sjiqq) en de persoon wiens rechterhand afgeslagen is en de persoon wiens hand en voet afgeslagen zijn, kan derhalve niet gedood worden" (H. I, blz. 540). Er wordt hier toegegeven, dat datgene wat het doden van een persoon wettigt, niet zijn ongeloof (kufr) is, maar zijn oorlog voeren (hirāb), want indien de mensen wegens ongeloof gedood konden worden, dan zouden ook vrouwen, kinderen en oude en ongeschikt gemaakte personen niet gespaard zijn. Dat is inderdaad een solide grondslag. Maar indien de bij deze gelegenheid gegeven reden juist is en indien het onwettig is, om iemand enkel wegens ongeloof te doden, dan is het ook onwettig om tegen de mensen oorlog te voeren, omdat zij ongelovigen of afgodendienaars zijn, aangezien de mensen in zulk een veldslag louter wegens ongeloof gedood zouden worden.

In nog duidelijker bewoordingen erkent de Hidāya, als ze het sluiten van vrede met de ongelovigen bespreekt, dat het werkelijke doel van de djihād is, het afweren van het kwaad van de vijand: "En wanneer de Imâm van mening is, dat hij vrede moet sluiten met degenen, die (tegen de Moeslims) oorlog voeren (ahl al-harb) of met een partij van hen in het belang der Moeslims is, steekt er geen kwaad in vrede, op grond van hetgeen Allāh zegt: ,En indien zij tot de vrede overhellen, helt gij dan daartoe over en vertrouw op Allāh’; en de Heilige Profeet (s.a.w.) sloot een overeenkomst met de inwoners van Makkah in het jaar van Hudaibiya, dat er gedurende tien jaren geen oorlog zou zijn tussen hem en hen; en omdat het sluiten van een overeenkomst een djihād in de geest is, wanneer het voor het welzijn der Moeslims is, aangezien het doel, d.i. het afweren van het kwaad (dat’al-sjarr) daardoor bereikt wordt" (H. I, blz. 541). Er wordt hier opnieuw erkend, dat het werkelijke doel van de djihād is: het afweren van het kwaad van de vijand, en dat slechts op die grondslag vrede met de ongelovigen gesloten kan worden. de annotateur van de Hidāya verbergt het feit niet, dat het duidelijk in strijd is met hetgeen elders 2 omtrent het onderwerp djihād is gezegd. Maar de vraag is: hoe kan vrede met de ongelovigen en de afgodendienaars gerechtvaardigd zijn? Indien het doel van de djihād is, de Islām met het zwaard op te dringen, is vrede met de ongelovigen eenvoudig in tegenstrijd met dat doel. Maar vrede met de ongelovigen is niet alleen een kwestie van keuze; het is een bevel, dat uitgevoerd moet worden, wanneer de vijand tot vrede overhelt: "En indien zij tot de vrede overhellen, helt gij dan daartoe over" (8: 61).

Bovenstaande aanhalingen uit de Hidāya tonen aan, dat zelfs de juristen voelden, dat hun uiteenzetting van de djihād in strijd was met haar grondbeginselen, zoals ze in de Heilige Qoer-ān vastgesteld zijn. Waarschijnlijk is de nieuwe leer langzamerhand ontstaan. Het is duidelijk, dat de vroegere juristen niet zo ver gingen als hun latere annotateurs. Niettegenstaande het verkeerde begrip, dat zij in de betekenis van djihād brachten, doordat zij niet de nodige aandacht schonken aan het kwaad van de Heilige Qoer-ān en de omstandigheden, waaronder de Heilige Profeet (s.a.w.) oorlog voerde, erkende zij toch, dat het grondbeginsel der djihād het afweren van het kwaad van de vijand was en dat vrede met de ongelovigen daarom een djihād in de geest was. Maar het latere geslacht duldde ook dat niet. Sommigen van hen gingen zover van te menen, dat er met de ongelovigen geen duurzame vrede, maar slechts vrede voor bepaalden tijd gesloten kan worden, een mening, die het Qoer-ānische bevel in 8: 61 vierkant tegenspreekt. Het moet echter herhaald worden – en het laat zich wel honderdmaal herhalen –, dat de Heilige Qoer-ān in de grond tegen het doden van een persoon wegens ongeloof is. Hij geeft volle gewetensvrijheid, als hij zegt, dat er geen dwang in de religie is (2: 256); hij bevestigt de godsdienstvrijheid, als hij beveelt de oorlog te staken, wanneer er geen geloofsvervolging meer is en dat religie een zaak tussen de mens en zijn Allāh is (2: 193); hij zegt duidelijk, dat een persoon om geen andere reden gedood kan worden, dan dat hij een ander doodt of kwaad (fasād) in het land sticht (5: 32).

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. De Chuzā’a waren een afgodische stam, die na de wapenstilstand van Hudaibiya een bondgenootschap met de Moeslims aanging en toen zij door de bondgenoten der Qoereisjieten, bijgestaan door de laatste, aangevallen werden, voerde de Heilige Profeet (s.a.w.) een aanval op Makkah aan, om de Qoereisjieten voor hun schending van de overeenkomst te straffen. Er waren vele andere stammen, die een dergelijke bondgenootschap met de Moeslims hadden gesloten. In de oorlogen tijdens het vroegste Chalîfa vochten Christen-soldaten naast de Moeslims en zo ook sommige van de stammen der Magiërs.

2. De noot van de annotateur op daf’al-sjarr (het afslaan van het kwaad van de vijand) als het doel van de djihād luidt aldus: "Op vele plaatsen is gezegd, dat het doel van de djihād de verheffing van Allāh’s woord is en dit is in strijd met wat er hier wordt gezegd".

Dār al-harb en Dār al-Islām.

 

Met het nieuwe denkbeeld, in het woord djihād gebracht, verdeelden de juristen de hele wereld kunstmatig in r al-harb en dār al-Islām. r al-harb betekent letterlijk: de plaats of zetel van de oorlog en dār al-Islām: de plaats van de Islām. Deze woorden niet in de Heilige Qoer-ān gebezigd en ik heb ze ook ij geen enkele hadîth kunnen nasporen. Buchā bezigt de woorden r al-harb als opschrift van een zijner hoofdstukken: "Wanneer een volk de Islām omhelsde in r al-harb" (Bu. 56: 180). Er worden onder dit opschrift twee hadîth’s vermeld, in geen waarvan de woorden r al-harb voorkomen. De eerste gewaagt van Makkah en het in de hadîth behandelde onderwerp is, dat toen de ongelovige Qoereisjieten na de verovering van Makkah de Islām aannamen, zij als eigenaars weden erkend der goederen, waarvan zij in het bezit waren gekomen, ofschoon ze oorspronkelijk die Moeslims toebehoorden, die naar Madinah gevlucht waren. De tweede gewaagt van Rabdha, een plaats op een afstand van ongeveer drie dagreizen van Madinah; de landen bij deze plaats werden door Oemar (r.a.) in weideland veranderd en toen de eigenaren daartegen protesteerden, als Rubdha in oorlog met de Moeslims waren en op die grond spreekt Buchā daarvan als al-harb. Dār al-Islām is klaarblijkelijk een plaats, waar de wetten van de Islām heersen en die onder Moeslimse regering staat. Tegen het gebruik van de woorden r al-harb in de zin van een plaats, die metterdaad met de Moeslims in oorlog is, valt niets in te brengen. Maar de juristen passen ze toe op alle staten en landen, die geen dār al-Islām of niet onder Moeslimse regering staan, al zijn ze niet met de Moeslims in oorlog, en beschouwen dus een Moeslimse Staat als altijd in staat van oorlog met de niet- Moeslimse wereld te verkeren. Deze positie is niet alleen onbestaanbaar met de grondbeginselen van de Islām, maar is inderdaad ook nooit aangenomen geweest door enige Moeslimse Staat, die ooit in deze wereld heeft bestaan. Sommige juristen hebben de moeilijkheid ondervangen door een derde categorie in te voeren, die genoemd wordt r al-sulh of r al-‘ahd, of een land dat een verdrag met de Moeslims heeft gesloten. Maar ook dit put de gehele wereld niet uit. Vele van de wetten inzake de oorlog berusten op deze denkbeeldige verdeling van de wereld, waarvoor in de Heilige Qoer-ān of in de Hadîth niet met minste gezag is.

 

Djizya.

 

Het woord djizya wordt verklaard in de zin van: de belasting, gebeurd van de vrije niet- Moeslimse onderdanen van een Moeslimse regering, waarmede zij de overeenkomst bekrachtigen, die hun bescherming verzekert, of een belasting, die door de eigenaar van een land wordt opgebracht; het is afgeleid van djizā, dat betekent: hij gaf hem voldoening of stelde hem schadeloos voor een zeker ding of voor hetgeen hij had gedaan (LL.). in de Heilige Qoer-ān wordt de djizya slechts op één plaats vermeld, in verband met de oorlogen tegen de volgelingen van het Boek: "Voert oorlog tegen degenen, die niet in Allāh …. geloven, uit het midden degenen, wie het Boek is gegeven, tot zij de djizya betalen ter erkenning van de meerderheld en zij zijn in een staat van onderwerping" (9: 29). De Heilige Profeet (s.a.w.) sloot verdragen, op voorwaarde van betaling van djizya, met de Magiërs van Bahrein (Bu. 58: 1), met Ukaidar, het Christenhoofd van Düma (AD. 19: 29; IH.), met de Christenregeerder van Ayla (IDj – H. III, blz. 146), met de Joden van Djarbā en Adhruh 1 (ibid.) en met de Christenen van Nadjrān (IS. T.I – ii, blz. 35). Maar in al deze gevallen was de djizya een door de Staat opgebrachte schatting en geen hoofdelijke omslag. Buchābegint zijn boek over de djizya met een hoofdstuk, dat als opschrift heeft: "De djizya en het sluiten van vrede met de ahl al-hard (degenen die met de Moeslims in oorlog zijn)" (Bu. 58: 1). Verder gaande is hij duidelijker, als hij onder hetzelfde opschrift opmerkt: "En wat er verhaald wordt inzake het beuren van de djizya van de Joden en de Christenen en de Magiërs (Madjüs) en de niet- Arabieren (Adjam)". Het djizya- voorschrift was dus op alle vijandige volkeren van toepassing en de handelwijze van de Heilige Profeet (s.a.w.) zelf toont aan, dat verdragen gesloten werden op voorwaarde van betaling van djizya, niet alleen met de Joden en de Christenen, maar ook met de Magiërs. Hieruit moge blijken, dat de in bovenaangehaald 9: 29 gebezigd woorden ahl al-Kitāb opgevat moeten worden in de ruimeren zin van "volgelingen van enige andere godsdienst". Maar de djizya, die oorspronkelijk een door een onderworpen Staat opgebrachte schatting was, nam later, ten zijde van Oemar, (r.a.) de vorm van een hoofdelijke omslag aan; en het woord werd ook toegepast op de grondbelasting, die van Moeslimse eigenaars van bouwland geheven werd. De juristen echter maakten onderscheid tussen hoofdelijke omslag en grondbelasting, door de benaming charādj aan de laatste te geven. Beide vormden tezamen een van de twee hoofdbronnen der inkomsten van de Moeslimse Staat; de andere bron is de door de Moeslims opgebrachte zakāt.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Dūma, Ayla, Djarbā’ en Adhruh zijn alle plaatsen, gelegen aan de Syrische grens en deze verdragen werden tijdens de expeditie naar Tabūk, in het 9de jaar na de Hidjra gesloten.