De geschiedenis van de Ka’ba.

 

De Ka’ba wordt in de Heilige Qoer-ān vermeld als "het eerste Huis (van Godsverering) voor de mensen bestemd" (3: 95). Op één plaats wordt ze ook al-Bait al-‘Atîq of het Oude Huis genoemd (22: 29). Ze wordt ook al-Bait al-Harām (5: 97) of al-Muharram (14: 37) genoemd, die dezelfde betekenis heeft als al-Harām; beide betekenen oorspronkelijk: al-mamnü’min-hu of datgene wat verboden is, m.a.w. een plaats, welker heiligheid niet geschonden moet worden. er is in de Heilige Qoer-ān of in de Hadîth niets, dat aantoont, wanneer en door wie de Ka’ba het eerst werd gebouwd; wel wordt er gezegd, dat ze door Abraham en Ismaël werd herbouwd: "En toen Abraham en Ismaël; de grondslagen van het Huis optrokken: Onze Heer! Neem van ons aan" (2: 127). Een oudere openbaring toont duidelijk aan, dat de Ka’ba er reeds was, toen Abraham Ismaël in de wildernis van Arabië achterliet: "O onze Heer! Waarlijk, ik heb een deel van mijn nakomelingschap in ene vallei doen wonen, die geen vruchten oplevert, nabij Uw Heilig Huis" (14: 37). Hieruit blijkt, dat Ismaël met opzet nabij het Heilige Huis werd achtergelaten; inderdaad deed Abraham deze stap slechts op Allāh’s bevel (Bu. 60: 9). Men zou zo zeggen, dat de Ka’ba in vervallen toestand verkeerde en later, zoals in (2: 127) gezegd is, door Abraham en Ismaël herbouwd werd, toen deze de mannelijke leeftijd had bereikt. Een lange hadîth afkomstig van Ibn ‘Abbās, (r.a.) die er melding van maakt, dat Abraham Ismaël en zijn moeder nabij de Ka’ba achterliet, zegt ons: "En het Huis verhief zich toen boven de oppervlakte der aarde als een aardverhoging; stromen water vloeide rechts en links daarvan" (Bu. 60: 9). De hadîth verhaalt dan verder, hoe langen tijd daarna, toen Ismaël de mannelijke leeftijd had bereikt en gehuwd was, Abraham hem kwam bezoeken en hem zei, dat Almachtige Allāh hem bevolen had, een huis te bouwen op de plaats, waar de aardverhoging was en hoe vader en zoon de Ka’ba bouwden. Behalve dat ze in vervallen toestand verkeerde, schijnen daarin afgodsbeelden geplaatst te zijn geweest en Abraham moest haar daarvan zuiveren: "En Wij geboden Abraham en Ismaël, zeggende: Reinigt Mijn Huis voor degenen die het bezoeken en degenen die (daarin) verblijven voor devotie en degenen die zich nederbuigend en degenen die zich ter aarde werpen" (2: 125). Nagenoeg dezelfde woorden komen in een oudere openbaring voor; zie (22: 26).

De Ka’ba werd opnieuw door de Qoereisjieten herbouwd, toen de Heilige Profeet (s.a.w.) een jongeling was en in eigen persoon aan de herbouw daarvan deelnam, door stenen op zijn schouders te sjouwen. Tijdens de bouw ontstond er een geschil over de vraag, wie de Zwarte Steen op zijn plaats zou leggen. Iedere stam verlangde, dat deze eer aan zijn vertegenwoordiger werd geschonken. Tenslotte werd er een schikking getroffen, nl. dat de beslissing van de persoon, die het eerst in de Ka’ba verscheen, door allen aangenomen zou worden. het toeval wilde, dat de persoon die het eerst verscheen, Mohammad (s.a.w.) was en daar klonk een geroep, dat al-Amîn (de Betrouwbare) gekomen was. De Heilige Profeet (s.a.w.) beslechtte dit geschil met de hem eigen scherpzinnigheid; hij plaatste de steen eigenhandig in een kleed en vroeg dan een vertegenwoordiger van elk der stammen, dat kleed bij een hoek vast te houden en de steen naar zijn plaats op te lichten, terwijl de Heilige Profeet (s.a.w.) hem zelf op zijn plaats bevestigde. De Ka’ba bleef zoals ze door de Qoereisjieten was herbouwd, tot op de tijd van ‘Abd-Allāh ibn Zubair,(r.a.) toen deze besloot het gebouw – daar het verwoest was door het Umayyaden- leger, dat Makkah had belegerd – te herbouwen, in plaats van het te herstellen, en de Hidjr bij het eigenlijke gebouw rekende. Maar na de val van ‘Abd-Allāh (r.a.) trok Hadjdjādj het opnieuw op, op de door de Qoereisjieten bepaalde grondslagen van het gebouw. En het rust thans op dezelfde grondslagen.

 

Al-Masdjid al-Harām.

 

De Ka’ba staat in het midden van een parallellogram, welks afmetingen volgens de Encyclopedia of Islām als volgt zijn: N.W. zijde 545 voet, Z.O. zijde 553 voet, N.O. zijde 360 voet, Z.W. zijde 364 voet. Deze ruimte staat bekend als al-Masdjid al-Harām of de Heilige Moskee, de beroemde moskee van Makkah. De naam is een te treffen in voor- Islamitische literatuur (En. Is,), In de Heilige Qoer-ān komt deze naam voor in openbaringen uit het vroeg-Makkaanse tijdperk, zoals in (17: 1). De ruimte der Heilige Moskee bevat, behalve de Ka’ba, ook het gebouw van de Maqām Ibrāhîm en dat van de Zamzam. De Heilige Moskee was vóór de Islām het middelpunt van alle administratieve werkzaamheden, want daarin was de r al-Nadwa (de Makkaanse Raadzaal) gelegen, waar alle belangrijke zaken betreffende het wel en wee van het volk geregeld werden. Na de komst van de Islām was de Heilige Moskee het middelpunt der intellectuele werkzaamheden van Makkah, en de gehele Moeslimse wereld beschouwt haar als haar middelpunt.

 

Historisch bewijs van de oudheid der Ka’ba.

 

De Heilige Qoer-ān zegt, dat de Ka’ba het eerste huis van Godsverering op aarde is en alle beschikbaar historisch getuigenis staaft deze bewering. Het is voldoende Muir aan te halen:

"Een zeer hoge ouderdom moet aan de hoofdkenmerken van de godsdienst van Makkah toegekend worden …. Diodorus Siculus, die ongeveer een halve eeuw vóór onze jaartelling schreef, zegt van Arabië, dat door de Rode Zee bespeeld is: ,er is in dit land een tempel, die door de Arabieren hoog geëerd is’. Deze woorden moeten betrekking hebben op het Heilige Huis van Makkah, want wij kennen geen ander, dat ooit zo’n algemene hulde afdwong …. De overlevering stelt de Ka’ba voor als sedert onheuglijke tijden het toneel de bedevaart van alle delen van Arabië: - Yaman en Hadhramaut, van de kusten der Perzische Golf, de woestijnen van Syrië en de verafgelegen omstreken van Hirā en Mesopotamia stroomden jaarlijks mensen naar Makkah. Zo’n uitgebreide hulde moet haar begin hebben gehad in een uiterst lang vervlogen eeuw" (Life of Mahomet, blz. xc; in de uitgave van 1923 op blz. ciiv. Van de "Introduction" – Vert.).

 

Abrahams oorsprong van de hoofdkenmerken der Hadj.

 

Muir kent niet alleen aan de Ka’ba "een hoge ouderdom" toe, maar ook aan "de hoofdkenmerken van de godsdienst van Makkah", dat is te zeggen, aan de hoofdkenmerken van de Hadj. Inderdaad kan, zoals hij zegt, de heiligheid van het gebied om Makkah en het feit dat het een middelpunt der bedevaart was, slechts van onheuglijke tijden overgeleverd zijn, want er is geen overlevering of optekening, die aantoont dat ze ooit in het historisch tijdperk werd ingevoerd. Enige der ceremoniën zijn ongetwijfeld aan Abraham tot te schrijven, zoals bijv. de sa’y (het lopen tussen de Sjafā en de Marwa), ter herdenking van het heen en weer lopen van Hagar op zoek naar water voor de zuigeling Ismaël, of de offerande ter herdenking van Abrahams streven om het Goddelijke gebod te gehoorzamen, hetwelk hij meende dat het offeren van Ismaël beduidde. De tawāf (omgang) om de Ka’ba moet echter vóór Abraham hebben bestaan. Maar al de hoofdkenmerken van de Hadj, zoals ze bij de komst van de Heilige Profeet Mohammad (s.a.w.) bestonden, berusten ongetwijfeld op het gezag van Abraham. Zulks was in ieder geval de overlevering en zulks is hetgeen de Heilige Qoer-ān zegt, want het bevel werd aan Abraham en Ismaël gegeven: "En toen Wij Abraham de plaats van het Huis aanwezen, zeggende: Plaats niets nevens Mij en reinig Mijn Huis voor degenen die de omgang doen en degenen die staan te bidden en degenen die zich buigen en degenen die zich ter aarde werpen. En verkondigt de bedevaart (Hadj) onder de mensen" (22: 26-27). Niet alleen herbouwde Abraham dus de Ka’ba en reinigde hij ze van alle sporen van de afgodendienst, maar hij beval ook de Hadj met haar hoofdkenmerken, welke derhalve op een Goddelijke openbaring berusten. Elders vanuit gezegd, dat Abraham en Ismaël tot Allāh bidden: "En toon ons onze wegen der devotie" (2:128). Het Arabische woord voor wegen der devotie in manāsik, hetzelfde woord dat in alle Hadîth-verzamelingen gebezigd wordt ter aanduiding van de devotie Hadj-verrichtingen. En slechts door de Goddelijke openbaring werd de Heilige Profeet (s.a.w.) er toe gebracht ze over te nemen.

De enige verandering, welke na Abraham in de kenmerken der Hadj werd aangebracht, schijnt het plaatsen van afgodsbeelden in de Ka’ba en op andere belangrijke plaatsen der Hadj te zijn geweest. Zo werden twee afgodsbeelden, de Usāf en de ’ila respectievelijk op de Sjafā en de Marwa geplaatst (IDJ – C. II, blz. 26-27). In de Ka’ba zelf waren 360 afgodsbeelden, waarvan alle bij de verovering van Makkah door de Heilige Profeet (s.a.w.) er uit gegooid werden. Er werden enige andere minder belangrijke veranderingen aangebracht. De Qoeraisjieten en de Kanāna bijv., die zichzelf Hums noemden, als een teken van hun kracht en moed, plachten zich te Muzdalifa op de houden, daar zij het beneden hun waardigheid achtten om samen met de andere pelgrims naar de Arafāt-vlakte te gaan. Dit onderscheid was klaarblijkelijk een nieuwigheid, ingevoerd door de machtiger stammen, en daar de Islām geen onderscheidingen gedoogde, werd hun bevolen samen met de anderen naar de Arafāt te gaan. Een andere verandering was het verbod, naakt te lopen bij het doen van omgangen om de Ka’ba (Bu. 25: 66). Een andere hadîth toont aan, dat de mensen in voor- Islamitische tijd de Muzdalifa, waar zij de nacht doorbrachten, eerst verlieten, als zij de zon zagen schijnen. De Heilige Profeet (s.a.w.) schafte deze gewoonte af en schreef voor, de tocht van Muzdalifa vóór zonsopgang aan te vangen. Het kan zijn, dat de polytheïsme van Arabië het op enigerlei wijze in verband brachten met de zonaanbidding en de verandering kan voorgeschreven zijn geweest om "een zonneritus" uit te roeien; maar blijkbaar was het om de zaken voor de pelgrims te vergemakkelijken, om hen in staat te stellen, onmiddellijk na het verrichten hunner ochtendgebeden te vertrekken, want die tijd was geschikter voor het trekken van de ene plaats naar de andere, daar dan de zonnehitte ontdoken werd. Dit schijnt ook de reden te zijn geweest, waarom de tocht van Arafāt tot na zonsondergang werd opgeschort.

 

Het ascetisme verenigd met het secularisme.

 

De Islām moedigt het ascetisme in al zijn aspecten niet aan. Hij veroordeelt het monnikenwezen bot uit en als de Heilige Qoer-ān van het Christelijke gebruik spreekt, zegt hij: "En aangaande het monnikenwezen, zij voerden het als een nieuwigheid in – Wij schreven het hun niet voor" (57: 27). En toch legt de Islām de grootste nadruk op de geestelijke ontwikkeling van de mens en leidt hij in zijn vier voornaamste instellingen, het gebed, de zakāt, het vasten en de Hadj, uitvoerbare ascetische voorschriften in het dagelijkse leven de mens in – een ascetisme, dat volkomen harmonieert met de wereldse zijde van het leven. De vijf dagelijkse gebeden eisen van hem, dat hij een klein gedeelte van zijn tijd opoffert en stellen hem, zonder hem enigerwijze in zijn dagelijkse leven te storen, in staat, het Goddelijke in hem te verwerkelijken. De instelling der zakāt eist van hem, dat hij van een klein gedeelte van zijn vermogen afziet, zonder hem in zijn eigendomsrecht te belemmeren. Het vasten eist van hem, dat hij zich van spijs en drank onthoudt, maar niet op zulk een wijze dat het hem ongeschikt maakt om zijn dagelijks werk te verrichten of handel te drijven. Alleen bij de Hadj neemt het ascetisme een merkbare vorm aan, want de pelgrim moet gedurende een aantal dagen niet alleen van zijn dagelijks werk afzien, om naar Makkah te reizen, maar hij moet bovendien ook van vele andere geneugten deze wereld afzien en min of meer het leven van een asceet leiden. De Hadj is echter een verrichting, die gewoonlijk slechts eenmaal in het leven plaats heeft en daarom belemmert ze, terwijl ze de mens de hoogste geestelijke belevenis doet ervaren, zijn leven in geen merkbare mate in diens loop. Zo doet de Islām de mens een ascetische levenswijze doormaken, zonder zijn wereldse plichten te verzaken.

De nivellerende invloed der Hadj.

 

Geen andere instelling ter wereld heeft bij het doen verdwijnen van alle rassen-, kleur- en standsverschillen de wonderbaarlijke invloed der Hadj als de Islām. Niet alleen ontmoeten mensen van alle rassen en alle landen elkaar voor het Heilige Huis Allāh’s als Zijn dienaren, als leden van één Goddelijke familie, maar zij zijn ook gestoken in één en dezelfde kleding – in twee witte doeken – en er blijft niets over om de hogen van de lagen te onderscheiden. Daar is een grote menigte van menselijke wezens, alle gestoken in een en dezelfde kleding, alle zich bewegend op een en dezelfde wijze, alle hebbende slechts een en hetzelfde woord uit te spreken: Labbaika Allāhumma, labbaika, d.w.z. hier zijn wij, o Allāh, hier zijn wij in Uwe verheven tegenwoordigheid! Alleen de Hadj brengt in het gebied der uitvoerbaarheden wat anders een onmogelijkheid zou schijnen, nl. dat alle mensen, tot welke klasse of land zij behoren, een en dezelfde taal spreken en een en dezelfde kleding dragen. Zo heeft ieder Moeslim eenmaal in zijn leven door die nauwe poort der gelijkheid te gaan, welke tot de ruimte broederschap leidt. Alle mensen worden gelijk geboren en gaan gelijk dood; zij komen op een en dezelfde wijze ten leven en verlaten het op een en dezelfde wijze, maar de Hadj is de enige gelegenheid, waarbij hun de les wordt geleerd, hoe op een en dezelfde wijze te leven, hoe op een en dezelfde wijze te handelen en hoe op een en dezelfde wijze te voelen.

 

Een hogere geestelijke belevenis.

 

De beschrijving van de Hadj door Europese schrijvers let slechts op de uiterlijke handelingen en heeft nooit getracht haar ware betekenis en innerlijke waarde te ontdekken. De bijzonderheden der Hadj zullen later behandeld worden, maar beschouwt men het toneel te Makkah gedurende de Hadj- dagen in het algemeen, dan is men in de eerste plaats getroffen door de eenheid, welke onder de tegenstrijdige elementen van het mensdom wordt bereikt. Maar dieper dan dat ligt een andere waarde van de Hadj en deze is de hogere geestelijke belevenis, die door deze ongeëvenaarde samenkomst van mensen mogelijk wordt gemaakt, de belevenis van al nader en nader tot Allāh te komen, tot een persoon voelt, dat al die sluiers, welke hem van Allāh afhouden, geheel en al weggenomen zijn en hij in de Goddelijke tegenwoordigheid staat. Het is waar, dat Allāh niet te Makkah woont en dat de Ka’ba niet het Huis Allāh’s in stoffelijke zin is. Het is ook waar, dat een Moeslim geleerd wordt, gemeenschap met Allāh te houden in een afgelegen hoek, in de eenzaamheid, in het holst van de nacht; en zo ervaart hij geheel alleen de belevenis van tot Allāh nader te komen. Maar er is nog een hogere geestelijke belevenis, welke hij in die reusachtige, op de Arafāt-vlakte samengekomen menigte van mensen kan opdoen. Ieder lid van deze grote samenkomst vertrekt van zijn huis met dat doel voor ogen. Hij maakt zich van al die geriefelijkheden des levens los, welke als een sluier het innerlijke gezicht bedekken. Hij moet de eenvoudigste kleding aantrekken, alle gesprekken van amoureuze aars en alle soorten van geschillen vermijden en al de ontberingen ondergaan, die een reis naar een onvruchtbaar land als Arabië medebrengt, opdat hij in staat zij zijn meditatie geheel en al op het Goddelijke Wezen te concentreren. De geriefelijkheden des levens zijn ongetwijfeld een sluier, die de andere wereld aan het menselijk gezicht onttrekt, zo zeker als het lijden en de ontberingen de mens zich tot Allāh doen wenden. Alle aandacht op Allāh te concentreren, niet in de eenzaamheid, maar in gezelschap van anderen, is dus het doel van de Hadj. Een man moge in gezelschap zijn van zijn vrouw, toch moet hij geen amoureuze gesprekken met haar voeren; hij moge in gezelschap zijn van zijn tegenstander, toch mag hij geen ruzie met hem hebben; en dit alles opdat hij een hogere geestelijke belevenis hebben, niet de belevenis van de heremiet, die zich van de wereld heeft afgescheiden, niet die van de aanbidder, die in een eenzaam hoekje gemeenschap met Allāh houdt, maar die van de persoon, die in de wereld leeft, in gezelschap van zijn vrouw, zijn vrienden en zijn vijanden.

De hogere betekenis van ’s mensen geestelijke belevenis in een samenkomst blijkt ook uit een ander gezichtspunt. Dat er van het ene hart het andere een mysterieuze weg is, is een onbetwistbare waarheid; het wordt zelfs door de materialisten erkend. Daarom zou het gezelschap van een persoon, die door gelijksoortige gevoelens bezield is en die een gelijksoortige belevenis ondergaat, een verhoogde kracht aan de geestelijke belevenis van ieder van zulke gezellen verlenen. Neem nu het geval van duizenden, neen honderdduizenden mensen, alle bezield met de enige gedachte van de tegenwoordigheid van het Goddelijke Wezen te voelen, alle hun geest concentrerend op het Enige Opperwezen, Dat voor het ogenblik hun enig doel is. En daarbij komt nog de machtige uitwerking van hun aller uiterlijke eenheid, daar allen in dezelfde twee doeken gestoken zijn en allen in een en dezelfde, door allen begrepen taal uitroepen: Labbaika Allāhumma labbaika, d.i. "Hier zijn wij, o Allāh, hier zijn wij in Uw verheven tegenwoordigheid!" Hun uiterlijk zowel als de woorden die op hun lippen zijn, tonen aan, dat zij in de Goddelijke tegenwoordigheid staan en dat zij zo in de beschouwing van het Goddelijke Wezen verdiept zijn, dat zij alle idee van zichzelf verloren hebben. Europeanen, die dit wonderbaarlijke toneel hebben gadegeslagen, maar toch niet diep genoeg in de innerlijke betekenis doorgedrongen zijn, hebben zich er over verwonderd, dat er in deze reusachtige menigte van mensen overal gesnik is, dat er uit ieders ogen tranen vloeien, maar misschien hebben zij nooit nagedacht over de innerlijke verandering, die hen uiterlijk beïnvloedt. Zo alles overheersend is de Goddelijke tegenwoordigheid, waarin zij voelen dat zij zijn, dat zij helemaal vergeten, dat zij in een samenkomst zijn; zij vergeten zelfs zichzelf en de Goddelijke tegenwoordigheid is voor hen alles. Allāh is zeker niet te Makkah met uitsluiting van andere plaatsen, en toch ziet die reusachtige samenkomst te Makkah Hem en voelt zij Zijn tegenwoordigheid, alsof Hij daar werkelijk in hun midden is. Zulks is de hogere geestelijke belevenis van de pelgrims naar Makkah; ze is niet de belevenis van de heremiet, die zich in zijn bidvertrek opgesloten en zich van de wereld afgescheiden heeft, maar de belevenis van een kolossale menigte, die op één plaats bijeenkomen is.

 

Wie tot de Hadj verplicht is.

 

Ieder volwassene is slechts éénmaal in zijn leven tot de Hadj verplicht en het vaker volbrengen daarvan is vrijwillig (AD. 11: 1). De verplichting om de Hadj te volbrengen is ver afhankelijk van de vervulling der voorwaarde, dat men in staat is een reis naar Makkah te ondernemen: "En de bedevaart naar het Huis rust als plicht op de mensen omwille van Allāh, op een ieder die in staat is de reis daarheen te ondernemen" (3: 96). Het in staat zijn tot de reis hangt van verschillende omstandigheden af. Er kan een lichamelijke belemmering zijn, die een persoon onbekwaam maakt om de ongemakken van de lange reis te doorstaan. Een zeer oud persoon bijv. werd van de verplichting ontheven ontheven geacht (Bu. 25: 1). Of de belemmering kan toe te schrijven zijn aan geldelijke redenen, zoals wanneer een persoon niet voldoende leeftocht heeft voor de reis zowel als voor de achtergelaten, voor wie hij moet zorgen. De voorwaarde van het meenemen van voldoende leeftocht voor de reis is in de Heilige Qoer-ān neergelegd: "En zorgt voor leeftocht, want het voordeel van leeftocht is de bescherming van zichzelf" (2: 197): Er wordt verhaald, dat mensen van Yaman ter bedevaart plachten te komen, zonder enige leeftocht mee te nemen, zeggende dat zij Mutawakkil waren (d.w.z. lieden die op Allāh vertrouwen, en toen zij te Makkah kwamen, gingen zij bedelen (Bu. 25: 6).

Er is ook een uitdrukkelijk verbod tegen het afleggen van een gelofte, om te voet ter bedevaart te gaan. Toen de Heilige Profeet (s.a.w.) een persoon, die zo’n reis ondernam, in nood zag verkeren en hem verteld werd, dat hij de gelofte had afgelegd om de bedevaart te voet te doen, zei hij: "Waarlijk, Allāh heeft niet van node, dat deze persoon zich zo kastijd", en hij beval hem een dier te berijden (Bu. 28: 27). Evenzo werd een gelofte om blootsvoets naar Makkah te gaan door de Heilige Profeet (s.a.w.) te niet gedaan (AD. 21: 19). Dit toont aan, dat een persoon voldoende leeftocht moet hebben, om Makkah met gemak te bereiken. Levensgevaar kan ook een reden zijn om een persoon van de Hadj-plicht ontheffen. De Heilige Profeet (s.a.w.) zelf en vele zijner Gezellen konden na de vlucht naar Madinah de bedevaart niet volbrengen, omdat hun leven te Makkah niet veilig zou zijn. En toen de Profeet (s.a.w.) eindelijk, in het zesde jaar na de Hidjra, met ongeveer 1400 Gezellen een bedevaart (Umra) ondernam, mocht hij niet verder gaan dan Hudaibiya, buiten de grenzen van de al-Harām gelegen en moest terugkeren zonder een bedevaart te hebben volbracht.

 

Umra.

 

Het woord Umra is afgeleid van amara, dat betekent: hij bewoonde een plaats of bezocht ze, en in de terminologie van de Islām betekent Umra: een bezoek aan de Ka’ba. Ze onderscheidt zich in twee opzichten van de Hadj. In de eerste plaats kan de Hadj slechts op de vastgestelde tijd volbracht worden, terwijl de Umra te eniger tijd kan worden verricht; Sjawwāl, Dhül-Qa’da en tien dagen van de maand Dhul-Hidjdja worden inzonderheid vermeld als de maanden der Hadj (2: 197; Bu. 25: 34), zodat een persoon slechts in die maanden in de ihrām-staat kan treden, terwijl de werkelijke Hadj- godsdienstoefeningen beperkt zijn tot de 8ste tot en met de 13de Dhul-Hidjdja. In de tweede plaats behoeft men bij de Umra niet naar de Arafāt-vlakte te gaan en daar samen te komen, terwijl het een essentieel deel van de Hadj is. Een ander verschil is, dat het offeren van een dier als laatste verrichting voor de Hadj volstrekt noodzakelijk is, maar niet voor de Umra. De Umra kan afzonderlijk worden volbracht of tegelijk met de Hadj, in welk geval ze als een godsdienstoefening naast de laatste wordt verricht. Hoewel de Hadj in de Heilige Qoer-ān vaker wordt vermeld, is er toch een uitdrukkelijk bevel om beide te volbrengen: "En volbrengt de Hadj en de Umra voor Allāh" (2: 196). De Hadîth maakt ook melding van wudjüb al-Umra of het verplichte karakter der Umra, en Ibn Oemar (r.a.) zou hebben gezegd: "Er is geen mens, of op hem rust de plicht om de Hadj en de Umra te volbrengen", terwijl Ibn Abbās (r.a.) zei, dat de Umra in het Boek van Allāh de gezel van de Hadj is (Bu. 26: 1). In een zeker hadîth wordt gezegd, dat de Umra in de maand Ramadān evenveel waard is als de Hadj (Bu. 26: 4). Volgens een andere is de Umra niet verplicht (Tr. 7: 38). Maar een ieder, die de Hadj volbrengt, kan de Umra gemakkelijk verrichten.

De Hadj en de Umra kunnen op twee manieren verbonden worden: tamattu en qirān. De tamattu (letterl.: het voordeel trekken) bestaat in het verbinden van de Hadj en de Umra zodanig, dat de pelgrim in de Hadj-maanden in de ihrām-staat treedt, met het voornemen om een Umra te verrichten en na het verrichten van de Umra uit die staat treedt, om in de Hadj-dagen wederom in de ihrām-staat te treden. Tussen de Umra en de Hadj vindt de pelgrim er dus baat bij, in de gewonen toestand te leven en is hij niet door de strenge ihrām-voorschriften gebonden. Hiervoor moet hij een offer brengen of drie dagen vasten in de Hadj en zeven dagen nadat hij van de Hadj teruggekeerd is (2: 196) 1 . De qirān (letterl.: het verenigen) bestaat daarin, dat men in de Hadj-maanden in de ihrām-staat treedt, met het voornemen om de Hadj zowel als de Umra te volbrengen en niet uit die staat treedt, totdat beide volbracht zijn, of dat men in de Hadj-maanden in de ihrām-staat treedt, met het voornemen om de Hadj zowel als de Umra te volbrengen en niet uit die staat treedt, totdat beide volbracht zijn, of dat men in de Hadj-maanden in de ihrām-staat treedt, met het voornemen om een Umra te verrichten en in dezelfde staat blijft, totdat de Hadj ook volbracht is. Tussen tamattu en qirān bestaat dus dit verschil, dat er bij de tamattu een onderbreking in de ihrām-staat is, terwijl die staat bij de qirān onafgebroken is. Wanneer alleen de Hadj verricht wordt, wordt ze afrād (letterl.: het afzonderen van een ding) genoemd. Met de boven aangeduide twee verschillen is alles, wat hieronder omtrent de Hadj wordt gezegd, ook op de Umra van toepassing.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. De theorie van Snouck Hurgronje betreffende de tamattu is door A. J. Wesinck in de Encyclopedia of Islām opgenomen onder de titel Ihrām: "Volgens Snouck Hurgronje’s theorie …. Waren de door de ihrām opgelegde beperkingen voor Mohammad (s.a.w.) te zwaar geworden, zodat hij zich gedurende zijn verblijf te Makkah vóór de Hadj op een wereldse manier gedroeg. Daar zijn volgelingen hem hierom achterdochtig aanzagen, zou de openbaring in Süra (2: 192) zijn gegeven". De in de laatste woorden bedoelde autoriteit wordt niet vermeld, maar in werkelijkheid is er niet zo’n vroege autoriteit. Het moet de een of andere criticus van hetzelfde type geweest zijn. De Heilige Profeet (s.a.w.) volbracht na zijn komst te Madinah slechts eenmaal de Hadj en dat was ook zijn laatste Hadj, en slechts ongeveer tachtig dagen daarna stierf hij. Er bestaat niet de minste grond om te menen, dat het vers, hetwelk van de tamattu melding maakt, bij de gelegenheid geopenbaard werd. Integendeel, er is de duidelijkste getuigenis, dat dit vers vóór de slag bij Badr, meer dan acht jaren vóór de Afscheidsbedevaart geopenbaard was.

Er is ook een getuigenis, die aantoont, dat de Heilige Profeet (s.a.w.) de ihrām bij deze gelegenheid niet onderbrak. Zo zegt de lange hadîth, die er melding van maakt, dat de Heilige Profeet (s.a.w.) in de ihrām-staat was getreden, om de Umra en de Hadj te verrichten, nadat ze van zijn Umra-verrichtingen gewaagt: "Niets wat voor hem verboden was, werd dan wettig voor hem, tot hij zijn Hadj volbracht en zijn offer (hady, of het ten offer gebrachte dier) op de offerdag offerde en terugkeerde en omgangen om het Huis deed; dan werd elk ding, dat voor hem verboden was, wettig voor hem, en de mensen die hun offers hadden meegenomen, zoals Allāh’s Gezant had gedaan, deden hetzelfde als hetgeen Allāh’s Gezant deed" (Bu. 25: 104). Dat de beperkingen der ihrām te zwaar voor de Profeet (s.a.w.) waren geworden, dat zijn Gezellen hem achterdochtig aanzagen en dat bij die gelegenheid (2: 192) (volgens onze berekening (2: 196) geopenbaard werd, zijn alle verzinsels van een vindingrijk brein, die voor Wensinck, in plaats van ontmaskerd, met genoegen opgenomen zijn in een standaardwerk als de Encyclopedia of Islām, en toch geeft dezelfde geleerde schrijver in zijn register van de Hadîth, A Handbook of Early Muhammadan Tradition, onder de titel Ihrām toe, dat de Heilige Profeet (s.a.w.) de ihrām-staat bij het verbinden van de Hadj en de Umra niet verliet: "Mohammad (s.a.w.) maakt van de tamattu gebruik (maar geeft de gewijde staat te Makkah niet op)".

 

Ihrām.

 

De staat waarin de pelgrim zich bij gelegenheid van de Hadj moet plaatsen, heet ihrām (van haram, d.i. het verhinderen of verbieden) of het treden in een staat, waarin een bijzondere kleding wordt aangetrokken en zekere handelingen, die gewoonlijk wettig zijn, verboden zijn. Toen men de Heilige Profeet (s.a.w.) vroeg, wat voor kleding de muhrim (de persoon, die in de ihrām-staat treedt) moest aantrekken, antwoordde hij: "Hij dragen geen qamïs (hemd) of imāma (tulband) of sarāwïl (broek) of burnus (hoofddeksel) en geen wars (rood) of za’farān (saffraan) of geel) gekleurde kleding; en indien hij geen schoeisels vindt, dan trekken hij Lederen kousen (chuffain) aan" (Bu. 3: 53). Een andere hadîth beschrijft zijn eigen kleding in de ihrām-staat aldus: "Hij droeg zijn izâr (ongenaaide doek, dat het onderste gedeelte van het lichaam bedekt) en zijn ridā (ongenaaide bovenkleed, dat het bovengedeelte van het lichaam bedekt)" (Bu. 25: 23). De ihrām-kleding bestaat dus uit twee naadloze doeken: een doek van de navel tot onder de knieën en een doek, dat het bovengedeelte van het lichaam bedekt. Deze beide doeken moeten bij voorkeur wit zijn. Wat de vrouwen betreft, kunnen zij hun gewone kleren aan hebben en ‘A’isja (r.a.) was van oordeel, dat het niet kwaad was, als een bedevaartgangster zwart- of roodgeverfd kleed droeg of schoeisels (chuff) aan had. Zij was verder van mening, dat een vrouw in de ihrām-staat haar gelaat niet bedekken of geen sluier dragen moest (Bu. 25: 23). Verandering van kleren gedurende de ihrām is volgens een zekere autoriteit niet verboden (ibid). Maar ook de vrouwen moeten eenvoudige kleren dragen. Het doel is alle standsverschillen te doen verdwijnen en dit wordt in het geval der mannen gedaan door allen van hen twee naadloze doeken te laten dragen en in het geval der vrouwen door haar van het dragen van een sluier, dat een teken van stand was, te laten afzien. Waarschijnlijk dateert de ihrām-kleding uit twee naadloze doeken uit de tijd van Abraham en de eenvoudige aartsvaderlijke kleding is in de Hadj behouden, om de mensen de praktische les te geven van eenvoudig te leven.

Voor de pelgrim de ihrām-kleding aantrekt, moet hij een bad nemen en met het gelaat naar de Qibla gewend, de talbiya uitspreken. Het is ook de gewoonte, om een gebed van twee rakā’s te verrichten, maar al wat er van de Heilige Profeet (s.a.w.) wordt verhaald, is dat hij in de ihrām-staat trad, nadat hij twee rak’a’s van het vroege namiddaggebed had verricht. Gedurende de ihrām-staat en ook daarvóór, van af het begin van de reis naar Makkah, is geen amoureus gesprek geoorloofd en de echtelijke omgang is derhalve ook verboden: "Zo wie daarin tot het volbrengen der Hadj besluit, dan zij er geen amoureus gesprek, noch beschimping, noch krakeel tijdens de Hadj" (2: 197). Het gebruik van reukwerk in de ihrām-staat is ook niet geoorloofd, evenmin als het scheren en het knippen der nagels. De zorg voor het lichaam wordt voor enige dagen opgeofferd, om groter aandacht te wijden aan de zorg voor de ziel en dit is een praktische les, die hij vele gelegenheden in iemands leven van nut is.

Mîqāt of muhill.

 

In de boven beschreven ihrām-staat kan men te eniger tijd gedurende de Hadj-maand treden, nadat de reis is aangevangen. Maar aangezien het te lastig zou zijn om langen tijd in deze toestand te blijven, heeft de wet op de verschillende wegen naar Makkah zekere plaatsen bepaald, bij het bereiken waarvan de pelgrims in de ihrām-staat treden. Zo’n plaats heet mîqāt (van waqt, d.i. tijd), dat betekent: een bepaalde tijd waarin of een plaats waar bepaald is dat een zekere handeling verricht wordt. De mîqāt heeft ook een muhill (van ahalla, d.i. hij verhief zijn stem), dat betekent: de plaats van het verheffen van stemmen met de talbiya. De talbiya bestaat in het met luider stem uitspreken van: Labbaika Allāhumma labbaika, d.w.z. "Hier ben ik in Uw verheven tegenwoordigheid!" 1 . Zodra de pelgrims in de ihrām-staat zijn getreden, met het vaste besluit om zo weinig mogelijk aandacht te wijden aan de zorg voor het lichaam, wordt het geestelijke aspect der Hadj de pelgrims voor de geest gebracht, doordat allen van hen met luider stem uitroepen, dat zij in de verheven Goddelijke tegenwoordigheid zijn. De plaats waar men in de ihrām-staat treedt, is derhalve ook de plaats, waar stemmen luide worden verheven ter gedachtenis van Allāh. om die reden wordt de mîqāt ook muhill genoemd. De verschillende, voor de ihrām bepaalde plaatsen zijn: Dhul-Hulaifa, voor pelgrims die van de richting van Madinah komen; Djuhfa, voor degenen die uit Syrië en Egypte komen; Qarn al-Manāzil, voor degenen uit Nadjd; Yalamlam, voor degenen uit Yaman (waaronder alle pelgrims uit Voor- Indië, Java en andere landen begrepen zijn, die per boot via ‘Adan gaan) en Dhāt’Irq, voor degenen uit ‘Irāq (Bu. 7-13). Voor alle plaatsen, die binnen deze grenzen gelegen zijn, is de mîqāt de plaats, vandaar de pelgrims vertrekt en voor de bewoners van Makkah is de mîqāt Makkah zelf (Bu. 25: 7).

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. De volledige talbiya luidt aldus: Labbaika Allāhumma labbaika, lā sjarika la-kā labbaika; innalhamda wal-ni’mata la-ka al-mulk la-kā lā sjarika la-kā, dat betekent: "Hier ben ik o Allāh, hier ben ik in Uw tegenwoordigheid! Er is geen deelgenoot nevens U, hier ben ik; waarlijk, alle lof is Uwe en alle gunsten zijn Uwe en het koninkrijk is Uwe, er is geen deelgenoot neven U" (Bu. 25: 26).

 

Tawāf.

 

Het woord tawāf is afgeleid van fa (d.i. hij ging om iets heen) en in de technische taal van de Islām betekent het: het doen van een omgang om de Ka’ba. Het bevel tot het verrichten van de tawāf om het Huis is in de Heilige Qoer-ān in een Makkaanse openbaring vervat: "Dat zij dan om het Oude Huis gaan" (22: 29). Onder de godvruchtige Hadj-verrichtingen neemt de tawāf de voornaamste plaats in, daar ze de eerste verrichting van de pelgrim bij zijn aankomst te Makkah is en zijn laatste verrichting, wanneer hij de heilige plaats verlaat. Buchā voorziet een zijner hoofdstukken van het volgende opschrift: "Hij die omgangen om het Huis doet bij zijn aankomst te Makkah, voordat hij zich naar zijn verblijfplaats begeeft, vervolgens twee rak’a’s bidt, vervolgens naar de Sjafā gaat" (Bu. 25: 62). Onder dit opschrift levert hij de hadîth van Ibn Oemar (r.a.) over, die zegt "dat Allāh’s Gezant bij zijn eerste komst omgangen deed in de Hadj en de Umra, vervolgens twee rak’a’s bad, vervolgens heen en weer liep (tāfa) tussen de Sjafā en de Marwa". Het plaveisel, waarop de tawāf verricht wordt, wordt matāf genoemd. De tawāf wordt verricht door om de Ka’ba te lopen, zo dicht mogelijk bij de muren van het heilige gebouw; maar aan de N.W. zijde houdt men dichtbij de kleine halfronden muur, daar de Hidjr in de matāf begrepen is. Vóór de tawāf is het noodzakelijk, dat men wassingen verricht (Bu. 25: 77), zo mogelijk een bad neemt. De mannen en de vrouwen verrichten de tawāf gezamenlijk, terwijl de vrouwen zich afgescheiden houden van de mannen; maar de vrouwen mogen de Ka’ba niet binnentreden, totdat ze door de mannen is ontruimd (Bu. 25: 63), Vóór de komst van de Islām plachten sommige mensen de tawāf naakt te verrichten; maar de Islām verbood het (Bu. 25: 66). De tawāf, welke bij aankomst verricht wordt, heet tawāf al-Qudüm (de tawāf van aankomst); de tawāf bij het vertrek heet tawāf al-Wadā (de tawāf van vertrek) en de tawāf op de offerdag (Yaum al-Nahr of de tiende van de maand Dhul-Hidjdja) heet tawāf al-Ziyāra (de tawāf van bezoek). De laatste is een der vereiste godvruchtige Hadj-verrichtingen (Bu. 25: 129), terwijl de eerste twee niet verplicht zijn, hoewel men ze gewoonlijk verricht.

De tawāf begint bij de Hadjar al-Aswad (de Zwarte Steen), die gekust wordt (Bu. 25: 55); maar ook het maken van een teken daarover is voldoende (Bu. 25: 59-60). De Heilige Profeet (s.a.w.) placht zowel de rukn al-yamāni als de Hadjar al-Aswad te kussen, maar vele Gezellen zouden al de vier hoeken van de Ka’ba hebben gekust (Bu. 25: 58). Bij het verrichten der omgangen houdt men de Ka’ba aan zijn linkerkant en men volbrengt in het geheel zeven omgangen. De eerste drie omgangen worden in snellen tred (raml) gedaan en de overige vier in gewonen tred (Bu. 25: 62). Maar zo nodig kan men de tawāf rijdend op een dier volbrengen. De Heilige Profeet (s.a.w.) volbracht de tawāf bij zijn Afscheidsbedevaart op een kameel en stond Umm Salma (r.a.) wegens haar ziekte toe, het ook te doen (Bu. 25: 73). Het verrichten van een handeling of het spreken bij de tawāf, indien het nodig is, is niet verboden (Bu. 25: 64-65). In de loop der tawāf kan men gebeden of smeekbeden tot Allāh richten. De Heilige Profeet (s.a.w.) zou aldus hebben gebeden: "Onze Heer! Schenk ons het goede in dit leven en het goede in het Hiernamaals en behoed ons voor de kastijding des vuur" 1 (AD. 11: 50). Menstruerende vrouwen moeten de tawāf en de sa’y tussen de Sjafā en de Marwa uitstellen, tot zij gereinigd zijn. Voor hen, die in de ihrām-staat treden voor de Hadj en de Umra tegelijk (Hadj qirān), is de eerste tawāf) (tawāf al-qudüm) voldoende (Bu. 64: 77; AD. 11: 52). Maar doet men de tamattu, dan moet men een tweede tawāf volbrengen, wanneer men in de ihrām-staat voor de Hadj is getreden.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Rabbanā ātinā fied-dunjā hasannatanw-wa fiel Aakhirati hasanatanw-wa qienā azāban Naar.

 

De Zwarte Steen.

 

Er werd in de paragraaf over de geschiedenis der Ka’ba van de Hadjar al-Aswad (letterl.: Zwarte Steen) reeds melding gemaakt en een beschrijving gegeven en evenzo onder de titel "Tawāf", waar gezegd werd, dat hij door de pelgrims wordt gekust, als zij hem bij hun omgangen voorbijgaan. Niets wijst er op, waar deze steen vandaan kwam en wanneer hij daar geplaatst werd, maar aangezien hij er reeds vóór de komst van de Islām was en ook gekust werd, moet hij er althans sinds de tijd van Abraham zijn geweest, daar de hoofdkenmerken der Hadj tot die aartsvader terug te brengen zijn. En toch is het merkwaardig, dat de Zwarte Steen – hoewel de Ka’ba voor de komst van de Islām 360 afgodsbeelden binnen haar muren had – door de voor- Islamitische Arabieren nooit als een afgodbeeld beschouwd en ook nooit als de afgodsbeelden der Ka’ba aangebeden werd. Het feit, dat de gewoonte van hem in de loop der omgangen te kussen behouden is, is door Westerse critici in een bewijsgrond omgezet, dat de Islām overblijfselen van een voor- Islamitische afgodendienst behoudt. Er zijn zelf een afgodisch gebruik is. Maar een vluchtige beschouwing van de feiten is voldoende om de ongerijmdheid van deze mening aan te tonen. Onder de ontelbare voorwerpen, die door de voor- Islamitische Arabieren voor goden werden gehouden, waren de Ka’ba en de Zwarte Steen de enige twee, die schitterden door hun afwezigheid, ondanks de eerbied, die de Arabieren van vóór de komst van de Islām voor beide hadden. De Ka’ba stond bekend onder de naam van Bait Alh of het Huis Allāh’s en er heerste onder hen het geloof, dat geen vijand het kon verwoesten. Aan dit geloof was het toe te schrijven, dat toen Abraha Makkah aanviel, de inwoners van Makkah de wijk namen naar de omliggende heuvels en geen weerstand boden. En toen Abraha ‘Abd al-Muttalib vroeg, waarom hij hem niet vroeg de Ka’ba te sparen, antwoordde hij, dat de Ka’ba het Huis Allāh’s was en de Hij er zorg voor zou dragen. Toch werd de Ka’ba, ondanks al deze eerbied, nooit aangebeden. Ze bevatte ongetwijfeld afgodsbeelden, doch zij aanbaden slechts de afgodsbeelden en niet de Ka’ba. Hetzelfde kan gezegd worden van de Zwarte Steen. Deze werd gekust, maar hij werd nooit voor een god gehouden, ofschoon de Arabieren ook onbehouwen stenen, bomen en zandhopen aanbaden.

En de Moeslims – om maar niet te spreken van de Heilige Profeet (s.a.w.) – hadden zo’n afkeer van de afgodendienst, dat toen zij de twee afgodsbeelden, de Usāf en de ’ila, respectievelijk op de Sjafā en de Marwa zagen, zij de sa’y tussen deze twee heuvels weigerde te doen, totdat er een vers werd geopenbaard: "Waarlijk, de Sjafā en de Marwa zijn onder de door Allāh bestemde tekenen zo wie een Hadj naar het Huis doet of het bezoekt, op hem rust geen blaam, indien hij om beide heen gaat" (2: 158). De hier gebezigde woorden "op hem rust geen blaam" tonen duidelijk aan, dat de Moeslims dachten dat het een zonde was om plaatsen te lopen, waar afgodsbeelden gezet waren. Het is duidelijk, dat zij niet dezelfde bezwaren tegen de Ka’ba maakten, daar de afgodsbeelden in de Ka’ba in het gebouw waren opgesloten, terwijl die op de Sjafā en de Marwa niet alleen te kijk stonden, maar ook door de pelgrims aangeraakt werden. De Moeslims hadden zo’n afkeer van de afgodendienst, dat zij de gedachte niet konden dulden, dat afgodsbeelden op enigerlei wijze met hun religieuze handelwijzen verband hielden. Hoe konden zij er aan denken, de Ka’ba en de Zwarte Steen aan te bidden, die zelfs de afgodendienaars nooit aangebeden hadden. Had het denkbeeld van de afgodendienst ook maar in het minst verband gehouden met de omgangen om de Ka’ba en het kussen van de Zwarte Steen, dan zouden de Moeslims zulke handelwijze nooit hebben verricht. Neen, zij aarzelden niet de Ka’ba de rug toe te keren, toen zij bij aankomst te Madinah Jeruzalem tot Qibla van hun gebed moesten nemen. En zo juist werd reeds aangetoond, dat de Heilige Profeet (s.a.w.) omgangen om de Ka’ba deed, terwijl hij op een kameel reed; hij raakte ook de Zwarte Steen aan met de stok, die hij in zijn hand had. Dat alles sterkt er toen te doen uitkomen, dat de Moeslims er nooit aan dachten, deze dingen aan te bidden en evenmin stonden zij te eniger tijd daartegenover als een vereerder tegenover het voorwerp zijner verering. Ook werd niet de Zwarte Steen alleen gekust; de Heilige Profeet (s.a.w.) kuste zowel de Zwarte Steen in de oostelijke hoek als de Yaman- hoek, terwijl sommige der Gezellen alle vier hoeken der Ka’ba kusten.

 

De betekenis, die aan de Tawāf ten grondslag ligt.

 

Te zeggen dat de tawāf om de Ka’ba een overblijfsel van de afgodendienst is, is een betekenis aan de afgodendienst geven, die deze nooit heeft gehad. De omgang om een voorwerp, dat heilig wordt geacht, treft men in de geschiedenis der Israëlieten aan, "waar men eens in de eerste zes dagen en soms op de zevende dag om het altaar heen gaat" (En. Is., art. Tawāf); toch heeft geen criticus ooit beweerd, dat het altaar door de Israëlieten aangebeden werd. En de gedachte aan afgoderij bij het verrichten van de tawāf om de Ka’ba zou van de Moeslim het verst zijn van alle mensen, wanneer hij zich in tegenwoordigheid van de Enige gevoelt en met luider stem uitroept: Labbaika Allāhumma labbaika, lā sjarîka laka labbaika – "Hier ben ik, o Allāh, hier ben ik in Uw verheven tegenwoordigheid! Er is geen deelgenoot nevens U; hier ben ik". Van de tijd af, hij zich nog op een afstand van verscheidene mijlen van Makkah bevindt, tot de tijd dat hij de Heilige Stad verlaat, komst slechts één uitdrukking over zijn lippen, is er slechts één gedachte in zijn hart: er is geen deelgenoot nevens Allāh. hoe kon hij tevens aan afgoderij denken? En wat is de tawāf zelf? Het is het gaan om het Huis heen, dat een symbool is van de Goddelijke Éénheid, de plaats vanwaar uit het denkbeeld der Goddelijke Éénheid voortkwam, de plaats welke steeds het middelpunt zou zijn van allen, die in de Goddelijke Éénheid geloven. Alle gedachten van de pelgrim zijn op die tijd op één onderwerp gevestigd, het onderwerp Goddelijke Éénheid. De pelgrim vergeet alles en gedenkt slechts aan de Enige Allāh. Hij vergeet zelfs zijn eigen aanwezen en voor hem is de verheven Goddelijke tegenwoordigheid alles. Dat is de tawāf.

 

De betekenis, die aan het kussen van de Zwarte Steen ten grondslag ligt.

 

Dat de Ka’ba door Abraham herbouwd werd, is een historisch feit. Dat de Zwarte Steen er altijd is geweest, sinds de tijd dat het bekend is dat de Ka’ba bestond, is aan geen twijfel onderhevig. Dat hij een uit het Paradijs nedergezonden steen was of dat hij oorspronkelijk wit was en vanwege de zonden der mensen zwart werd, daarop wijst geen enkele geloofwaardige hadîth. De Zwarte Steen is feitelijk de hoeksteen van de Ka’ba en staat er alleen als een symbool, een aandenken, dat, dat gedeelte van Abrahams nageslacht, hetwelk door de Israëlieten verworpen werd, de hoeksteen zou worden van het Koninkrijk Allāh’s. de Psalmen bevatten een duidelijke vermelding daarvan: "De steen, die de bouwlieden verworpen hadden, is tot een hoofd des hoeks geworden" (Ps. 118: 22). Ismaël werd als verworpen beschouwd en het Goddelijke verbond werd geacht met de kinderen van Izak alleen te zijn gesloten. Dat was de Joodse mening en daaraan was het toe te schrijven, dat Ismaël door Abraham werd geplaatst nabij de Ka’ba. En verder, terwijl de ene profeet na de andere onder de Israëlieten verscheen, verscheen er uit het nageslacht van Ismaël geen profeet en daarom werd het Joodse geloof dat Ismaël verworpen werd, sterker. Maar het was uit het nageslacht van Ismaël, dat de Laatste Profeet, het "hoofd des hoeks" in de woorden van de Psalmist, zou opstaan en de Zwarte Steen, waar ook vandaan gebracht, werd als de hoeksteen der Ka’ba geplaatst, als een teken, dat de verworpen Ismaëlieten de ware erfgenamen van het Koninkrijk Allāh’s waren. En terwijl David daarop zinspeelde als "de steen, die de bouwlieden verworpen hadden", gewaagde Jezus duidelijker daarvan in de gelijkenis van de landlieden, waarin hij de Israëlieten vertelde, dat de wijngaard, die in de gelijkenis voor het Koninkrijk Allāh’s staat, van hen weggenomen en "aan andere landlieden" gegeven zou worden, d.w.z. aan een niet- Israëlitische volk: "Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: De steen, die de bouwlieden verworpen hebben, deze is geworden tot een hoofd des hoeks" (Matth. 21: 42); "daarom zeg ik u lieden, dat het koninkrijk Allāh’s van u zal weggenomen worden, en een volk gegeven, dat zijne vruchten voortbrengt" (Matth. 21: 43). Dat met de verworpen steen in de profetie een verworpen volk bedoeld werd, is door Jezus Christus duidelijk aangetoond. Dat het verworpen volk geen ander was dan de Ismaëlieten, wordt door de geschiedenis bevestigd. En er is in de gehele wereld slechts deze onbehouwen steen, de steen "uit de berg zonder handen afgehouwen" (Dan. 2: 45), die de hoeksteen van een gebouw is, dat wat belangrijkheid betreft, ongeëvenaard is in de wereld.

De Sa’y.

 

Sa’y betekent: het lopen en in de terminologie van de Islām betekent het: het lopen der pelgrims tussen de twee dichtbij Makkah gelegen heuvels, de Sjafā en de Marwa. Onder de godvruchtige Hadj-verrichtingen neemt het een plaats in na de tawāf. Inderdaad zijn in het geval van de Umra of de kleine bedevaart, zoals ze genoemd wordt, de tawāf en de sa’y de enige belangrijke verrichtingen, en de Umra eindigt derhalve met de sa’y, tenzij er natuurlijk een dier geofferd moet worden, als men slechts de Umra moet verrichten. De sa’y wordt in de Heilige Qoer-ān aldus vermeld: "Waarlijk, de Sjafā en de Marwa zijn onder de door Allāh bestemde tekenen; zo wie een Hadj naar het Huis of een Umra doet, op hem rust geen blaam, indien hij om beide heen gaat" (2: 158). Het in de Heilige Qoer-ān gebezigde woord is niet sa’y maar een afleiding van tawāf (yattawwafa). Deze twee heuvels waren het toneel van Hagar’s heen en weer lopen op zoek naar water voor haar zuigeling Ismaël, toen zij daar door Abraham was achtergelaten (Bu. 60: 9). Ze zijn dus gedenktekens van lijdzaamheid onder de zwaarste beproevingen geworden en juist in verband met les van lijdzaamheid wordt de tawāf tussen de Sjafā en de Marwa in de Heilige Qoer-ān vermeld, zoals het verband van (2: 168) aantoont. Er zijn thans tussen deze twee heuvels een straat met aan weerzijde huizen en winkels.

 

De eigenlijke Hadj – de tocht naar Minā.

 

De tawāf en de sa’y zijn individuele verrichtingen van ieder pelgrim, wanneer hij eerste te Makkah is aangekomen, hetzij hij de Umra of de Hadj wil volbrengen, of de Hadj met de Umra verenigt (iqrān), of beide verbindt (tamattu). Is het een Umra of een tamattu, dan treedt de pelgrim na het volbrengen van de Umra uit de ihrām-staat, terwijl de eigenlijke Hadj op de 8ste van de maand Dhul-Hidjdja begint, als alle pelgrims gezamenlijk in beweging komen. Deze dag heet de yaum al-tarwiya (letterl.: de dag van het zich voorzien van water of van het lessen van de dorst), omdat de pelgrims zich op die dag van water voorzien voor de daarop volgende dagen (N.) of omdat de aanvang van de eigenlijke Hadj betekent: het lessen van de geestelijke dorst. De pelgrims, die wegens tamattu uit de ihrām- staat zijn getreden, treden in de ochtend van de 8ste weer in die staat en zo ook de inwoners van Makkah, die de bedevaart willen volbrengen (Bu. 25: 81). Alle pelgrims begeven zich dan naar Minā, een vlakte halverwege tussen Arafāt en Makkah gelegen, op een afstand van ongeveer zes k.m. van de Heilige Stad. De weg, die naar deze vlakte leidt en ongeveer 1½ k.m. lang is, gaat over een heuvel, Aqaba genoemd, die in de geschiedenis van de Islām beroemd is wegens de twee geloften, welke de Heilige Profeet (s.a.w.) daar van de Madinese Moeslims heeft afgenomen. Aan de noordzijde verheft zich de berg Thabîr. Het langste en feitelijk het enige openhoud der Moeslims gedurende de eigenlijke Hadj is te Minā. Minā moet vóór de middag bereikt worden, zodat het vroege namiddag of Zuhr-gebed daar verricht kan worden. de pelgrims brengen te Minā ook de nacht door en de volgende dag, de 9de Dhul-Hidjdja, begeven zij zich ’s middags naar de Arafāt-vlakte.

 

Arafāt en de wuqüf.

 

Arafa of Arafāt is de naam van de vlakte, gelegen ten oosten van Makkah op een afstand van ongeveer 17 k.m. Het woord is afgeleid van Arf of ma’rifa, dat betekent: Kennis van een ding en ma’rifa betekent inzonderheid: de kennis van Allāh. deze naam schijnt aan de vlakte gegeven te zijn op grond van het feit, dat mensen, die als gelijken in alle opzichten samengekomen zijn, hier het best in staat zijn hun Allāh te kennen. Deze vlakte wordt in het oosten begrensd door de hoge bergen van ’if, terwijl in het noorden een kleine heuvel van dezelfden naam, Arafāt, zich ongeveer 200 voet boven de vlakte verheft. De Djabal al-Rahmā (letterl.: de berg der genade), waarop een kansel, vanwaar de preek gehouden wordt, ligt in het oosten; zestig stenen treden leiden naar de top. Wanneer de pelgrims op de 9de Dhul-Hidjdja des middags Minā verlaten, komen zij te Arafāt op tijd aan om het Zuhr en het Asr-gebed tegelijk te verrichten, waarna de Imām een chutba (preek) van de kansel op de Djabal al-Rahmā houdt. Het oponthoud der pelgrims te Arafāt duurt slechts van de namiddag tot zonsondergang en is bekend als de wugüf (letterl.: het ophouden of stilstaan), maar het neemt onder de godvruchtige Hadj-verrichtingen zo’n belangrijke plaats in, dat de Hadj geacht wordt volbracht te zijn, indien de pelgrim op de 9de Dhul-Hidjdja op tijd te Arafāt aankomt; kan hij echt niet aan de wugüf deelnemen, dan is de Hadj niet volbracht. De gehele tijd, van de namiddag tot zonsondergang, brengen de pelgrims door met Allāh te verheerlijken en met luider stem uit te roepen: Labbaika Allāhumma labbaika! Vóór de komst van de Islām gingen de Qoereisjieten en zekere andere stammen, die boven de andere Arabische stammen meenden te staan, niet naar Arafāt; vandaar het bevel in de Heilige Qoer-ān, dat dit onderscheid deed verdwijnen: "Trekt dan uit van de plaats, waarvan de mensen uitgetrokken zijn" (2: 199). De Heilige Profeet (s.a.w.) beval de mensen, kalm uit te trekken (Bu. 25: 94).

Muzdalifa.

 

De pelgrims verlaten na zonsondergang Arafat en houden op te Muzdalifa (van zalf, d.i. nabijheid), dat zo heet, omdat men, door zich daar op te houden, het nabij zijn tot Allāh zoekt (N.). In de Heilige Qoer-ān wordt het al-Masj’ar al-Harām (letterl.: het Heilige Gedenkteken) genoemd en het gedenken aan Allāh op die plaats wordt bepaaldelijk bevolen: "Zo, wanneer gijlieden u van Arafāt voorhaast, gedenkt dan aan Allāh nabij het Heilige Gedenkteken en gedenkt aan Hem, zoals Hij u geleid heeft, hoewel gijlieden voor die voorzeker tot de dwalende behoorde" (2: 198). Het heeft ook de naam van al-Djam (letterl.: de plaats van samenkomst) gekregen. Bij aankomst te Muzdalifa verrichten de pelgrims hun Maghrib en Isjā-gebed tegelijk (Bu. 25: 96). Daar brengen zij de nacht door en nadat zij vroeg in de morgen hun ochtendgebed verricht hebben, vertrekken zij naar Minā. Zij die zwak zijn, mogen zelf vóór het ochtendgebed vertrekken (Bu. 25: 98). Vóór de komst van de Islām vertrokken de pelgrims eerst, als de zon op de berg Thabîr scheen (Bu. 25: 99). Het kan zijn dat het denkbeeld der zonaanbidding enigerwijze met dit gebruik verband hield.

 

Yaum al-nahr te Minā.

 

Zo komt de pelgrim weer te Minā aan op de morgen van de 10de Dhul-Hidjdja, welke dag yaum al-nahr (letterl.: de offerdag) heet, de dag, die in de gehele Moeslimse wereld gevierd wordt als de Ied al-Adhā. Nadat de pelgrims de Ied-gebeden te Minā verricht hebben, offeren zij de dieren 1 . daarna keren zij terug en verrichten de tawāf om de Ka’ba. Dit heet tawāf al-ifāda, en daarmee treedt de pelgrim uit de ihrām-staat, door zijn hoofd te laten scheren of zijn haren te laten knippen. Maar vóór het offeren is er een andere kleine godvruchtige verrichting, ramy of ramy al-Djimār genoemd, die ik aanstonds zal beschrijven. Ofschoon de pelgrim de ihrām-staat na de tawāf al-ifāda verlaat, moet hij toch weer naar Minā terugkeren want de Hadj eindigt, te Minā.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Het onderwerp "offers" is reeds uitvoerig behandeld in het hoofdstuk over het gebed, paragraaf 8.

 

Ayyām al-Tasjrīq.

 

De pelgrims moeten zich te Minā ophouden gedurende drie of minstens twee dagen na de yaum al-nahr, d.i. op de 11de, de 12de en 13de Dhul-Hidjdja. Dit oponthoud wordt geëist door een uitdrukkelijk bevel van de Heilige Qoer-ān, waar het einde der godvruchtige Hadj-verrichtingen aldus vermeld wordt:

"En looft Allāh gedurende de getelde dagen; wie zich dan verder haast in twee dagen, op hem rust geen blaam, en wie achterblijft, op hem rust geen blaam, voor hem die zich voor het kwaad hoedt; en wees zorgvuldig op uwen plicht jegens Allāh en weet, dat gijlieden tot Hem vergaderd zult worden" (2: 203).

De hier vermelde "getelde dagen" zijn de twee of drie dagen, welke na de yaum al-nahr te Minā doorgebracht worden en ze staan bekend onder de naam van ayyām al-tasjrîq of de tasjrîq-dagen. Het woord tasjrîq is afgeleid van sjarq, dat betekent: oosten; maar volgens sommigen hebben deze drie Hadj-dagen de naam tasjrîq gekregen, omdat een van zijn betekenissen is: het uitspreiden van vlees in de zon om het te drogen, en het vlees der geofferde dieren werd gedurende deze dagen gedroogd, om een deel van de leeftocht voor de reis te vormen (N.). Een andere verklaring is, dat ze zo heten, omdat de dieren geofferd werden na zonsopgang, welke ook een der betekenissen tasjrîq is (N.). Maar verder betekent tasjrîq ook: het naar het oosten gaan (LL.) en Minā ligt ten oosten van Makkah; of het kan een diepere geestelijke betekenis hebben, aangezien het ook betekent: het schoon en schitterend zijn van gelaat (LL.). Uit de bovengegeven aanhalingen merkte men verder op, dat de mensen in voor- Islamitische dagen, na het volbrengen van de Hadj, op de grootheid hunner vaderen plachten te pochen, wanneer zij in Ukāz en op andere markten bijeenkomen waren. De Islām brak dat af en zonderde die dagen af tot verheerlijking van Allāh.

 

Ramy al-Djimār.

 

Gedurende de laatste Hadj-dag, de 10de Dhul-Hidjdja en de drie tasjrîq-dagen moeten de pelgrims stenen werpen naar zekere vaste plaatsen. Dit is bekend als ramy al-djimār (ramy betekent: het werpen en djir, mv. van djamra, betekent: steentjes). Elk der drie plaatsen te Minā, waar stenen geworpen worden, wordt ook Djamra genoemd, wegens het werpen of het verzamelen van stenen aldaar. Van de drie Djamra’s heet die, welke het dichtst bij Makkah ligt, Djamra Aqaba, daar ze op de Aqaba ligt; de tweede, Djamra Wustā of de middel- Djamra, ligt dichtbij de Moskee van Minā; en iets verder ligt de derde, de Djamra Sughrâ of de kleinste Djamra. De handelwijze van de Heilige Profeet (s.a.w.) wordt aldus beschreven. Op de yaum al-nahr wierp hij stenen in de voormiddag en op de tasrîq-dagen in de namiddag (Bu. 25: 134). Verder, terwijl hij op de yaum al-nahr met de Djamra Aqaba begon, was de volgorde in de tasjrîq-dagen omgekeerd. Het aantal bij elke Djamra geworpen stenen is zeven en elke worp gaat van de Takbîr vergezeld (Bu. 25: 138). Er wordt ook verhaald, dat hij, na bij de eerste Djamra stenen te hebben geworpen, een eind verder liep en toen langen tijd met opgeheven handen in gebeden en naar de Qibla gewend stond. Daarna ging hij naar de tweede Djamra en na er stenen te hebben geworpen, liep hij weer een eind verder en stond toen langen tijd met opgeheven handen in gebeden en naar de Qibla gewend. Tenslotte begaf hij zich naar de laatste Djamra en vertrok, na stenen te hebben geworpen (Bu. 25: 142). Het is waar, dat er in de Hadj vele voor-Islamitische gebruiken behouden werden, maar zoals boven aangetoond is, is de oorsprong van deze gebruiken tot Abraham terug te brengen en elk daarvan heeft een geestelijke betekenis. De gehele atmosfeer der Hadj is een aantoning van de grootheid Allāh’s en de gelijkheid van de mens. De Hadj is als het ware het laatste stadium van ’s mensen geestelijke ontwikkeling. Maar bij de geestelijken vooruitgang moeten de verzoekingen van het werkelijke leven niet uit het oog worden verloren en het werpen van stenen vestigt de aandacht op de verzoekingen van de Boze. In volmaakten vrede te leven, dat is de boodschap van de Islām, maar voor hem, die zich met het kwade verzoent, is er geen gemoedrust. Het werpen van stenen leert de les, dat de mens het kwade moet leren haten en dat de Boze op een steenworp afstand moet worden gehouden. Hoe dichter men bij de verzoeking komt, hoe groter kans men heeft er voor te bezwijken, en de beste manier om ze te mijden is ze op een afstand te houden. Het werpen van stenen is bovendien een herinnering aan de geestelijken strijd, die de mens tegen het kwaad moet voeren.

 

Andere tijdens de bedevaart geoorloofde werkzaamheden.

 

Ofschoon de Hadj bedoeld is om in ’s mensen praktische leven een ascetische belevenis teweeg te brengen, zijn de ascetische en wereldse belevenissen in de Islām toch zo innig met elkaar verbonden, dat het benutten van de Hadj voor wereldse doeleinden niet uitgesloten wordt. Als de Heilige Qoer-ān de pelgrim beveelt, zich van voldoende leeftocht voor de Hadj-reis te voorzien, voegt hij er bij: "Op u lieden rust geen blaam, dat gij goedertierenheid van uwen Heer zoekt" (2: 198). Het zoeken van goedertierenheid wordt hier door alle commentatoren opgevat in de zin van het zoeken van vermeerdering van vermogen door in het bedevaartseizoen handel te drijven. Als Ibn ‘Abbās (r.a.) dit vers verklaart, zegt hij, dat Dhul-Madjāz en Ukāz in voor-Islamitische dagen markten waren. Het denkbeeld van de geestelijke lessen der bedevaart te verenigen met stoffelijke voorbeelden stond de Moeslims echter niet aan, totdat dit vers geopenbaard werd, dat het handelen in het bedevaartseizoen toestond (Bu. 25: 150). Deze markten werden op of dichtbij de Arafāt gehouden, van het begin der maand Dhul-Qa’da tot de 8ste Dhul-Hidjdja, op welke dag de bedevaart aanving. De Heilige Qoer-ān staat dus niet alleen het handelen in het bedevaarseizoen toe, maar beveelt het tot op zekere hoogte ook aan, door het een "goedertierenheid van uwen Heer" te noemen; en het is gemakkelijk in te zien, dat indien zelfs het handelen in het bedevaartseizoen toegestaan is, deze grote samenkomst van Moeslims uit alle oorden der wereld ook tot een gelegenheid gemaakt kan worden, om andere voordelen van stoffelijke of culturele aard te trekken en dat ze dienen tot één making der Moeslimse wereld en tot het uit de weg ruimen van misverstanden tussen het ene volk en het andere. Er worden soms inderdaad conferenties gehouden en dat zij in de nieuwe omstandigheden, waarin de wereld zich bevindt, een vast kenmerk der Hadj, en de beste geesten onder de verschillende volkeren moeten bij die gelegenheid alle vraagstukken, die de Moeslimse wereld aangaan, bespreken, waarvan de vooruitgang van de Islām zelf niet het minst belangrijk is.