DEEL III

 

Wetten en regelingen van de Islām

 

HOOFDSTUK I

 

HET GEBED

 

Paragraaf 1. Waarde van het Gebed.

 

Belang van het gebed in de Islām.

 

Er zijn vijf fundamentele religieuze plichten, die door de Islām zijn erkend, nl. het gebed, de zakāt of armenbelasting, het vasten, de bedevaart en de djihād; maar terwijl de djihād een nationale plicht is, zijn de eerste vier min of meer individuele plichten, hoewel zij een belangrijke nationale waarde hebben. Onder deze vier neemt het gebed ongetwijfeld de voornaamste plaats in en wordt het in de Heilige Qoer-ān ten sterkste op de voorgrond geplaatst, terwijl de armenbelasting daarop volgt.

Het belang van het gebed kan men beoordelen naar de volgende feiten; het was de eerste plicht, die de Heilige Profeet (s.a.w.) werd op gelegd; hoewel het gebed en de zakāt in de Heilige Qoer-ān dikwijls samen vermeld worden, gaat het gebed steeds voor; en het onderhouden van het gebed is het vaakst herhaalde uitdrukkelijke bevel van de Heilige Qoer-ān. Het is ook algemeen erkend als de allereerste plicht van een Moeslim. Er zijn verschillende redenen, waarom aan het gebed dit gewicht is gehecht. Het is in werkelijkheid de eerste stap in de ontwikkeling van de mens, en toch is het ook zijn mi’rādj, zijn hoogste geestelijke opstijging. Het gebed houdt de mens van het kwaad af en stelt hem zo in staat om tot volmaaktheid te komen. Het helpt hem het Goddelijke in hem te verwerkelijken, en deze verwerkelijking spoort hem niet alleen aan om de mensheid een onbaatzuchtige dienst te bewijzen, maar doet hem ook de hoogste trap van zedelijke en geestelijke volmaaktheid bereiken. Het gebed is ook het middel om alle verschil in rang, kleur en nationaliteit te doen verdwijnen en het middel om een samenhang en eenheid onder de mensen tot stand te brengen, die de noodzakelijke grondslag is van een levende beschaving.

 

Zelfontwikkeling door het gebed.

 

Raadpleegt men het begin van de Heilige Qoer-ān, dan zal men bevinden, wat het gebed in werkelijkheid beoogt. Er wordt ons daar gezegd, dat een Moeslim, die de weg naar zelfontwikkeling betreedt, zekere beginselen moet aannemen en zekere plichten moet vervullen: "Dit Boek – daarin is geen twijfel – is een richtsnoer voor hen, die zich voor het kwaad hoeden, degenen, die in de Ongeziene geloven en het gebed onderhouden en uitgeven van hetgeen Wij hun hebben gegeven en die geloven in hetgeen aan u is geopenbaard en (in) hetgeen vóór u werd geopenbaard; en van het leven hiernamaals zijn zij overtuigd. Die zijn op een rechten weg van hun Heer en die zijn het, die tot volkomen zelfontwikkeling zullen komen (muflihün)" (2: 2-5). Muflihün is het meervoud van muflih, dat afgeleid is van de stam falh, d.i. iets vaneen- splijten. Falâh, de zelfstandig- naamwoordelijke vorm van muflih, betekent: succes en het volkomen bereiken van datgene, waarnaar verlangd is (R.). dezelfde autoriteit zegt, dat er twee soorten van falāh’s zijn: de ene soort heeft betrekking op dit leven en de andere op het leven hiernamaals. De eerste betekent: het verkrijgen van die goede dingen, waardoor het leven van deze wereld goed wordt gemaakt; en dit zijn baqā (bestaan), ghinā (het vrij zijn van gebrek, d.i. vermogen) en ‘izz (eer). De falāh, die op het leven hiernamaals betrekking heeft, sluit volgens ghib vier dingen in zich, nl. leven, waarbij er geen dood is; rijkdom, waarbij er geen gebrek is; eer, waarbij er geen schande is en kennis, waarbij er geen onwetendheid is. Falāh, hetzij zij betrekking heeft op dit leven of op het leven hiernamaals, drukt dus uit het denkbeeld van de volkomen ontwikkeling der innerlijke vermogens van de mens, het komen tot stoffelijke zowel als zedelijke grootheid; wat m.a.w. de volkomen zelfontwikkeling van de mens kan worden genoemd. Deze zelfontwikkeling wordt volgens de Heilige Qoer-ān bereikt, als men drie beginselen aanneemt: het bestaan van Allāh, het feit dat Hij zich aan de mens heeft geopenbaard en het leven hiernamaals; en als men twee plichten vervult: het onderhouden van het gebed of het er naar streven, gemeenschap te hebben met Allāh en het besteden van eigen vermogen voor anderen of de dienst der mensheid.

De plaats van het gebed in de zelfontwikkeling van de mens wordt in de Islām zodanig op de voorgrond gesteld, dat op de woorden "komt tot het gebed" in de roep tot het gebed onmiddellijk de woorden "komt tot de falāh" volgen, hetgeen aantoont, dat men door het gebed tot zelfontwikkeling komt. En op een andere plaats zegt de Heilige Qoer-ān duidelijk: "Voorspoedig inderdaad zijn de gelovigen, die ootmoedig zijn in hun gebeden" (23: 1-2), waar het woord, dat voor voorspoedig zijn is gebezigd, aflaha is, dat de betekenis van "tot volkomen zelfontwikkeling komen" uitdrukt.

 

Het gebed als middel om het Goddelijke in de mens te verwerkelijken.

 

Geloof is Allāh is het grondbeginsel van elke religie; desniettemin heeft de religie niet enkel ten doel de leer van het bestaan van Allāh als een theorie te prediken. Het gaat veel verder dan dat. De religie tracht de overwinning langzamerhand in te prenten, dat Allāh bestaat – een levende kracht in het leven van de mens; en het gebed is het middel, waardoor getracht wordt dit grote doel te bereiken. De ware overtuiging, dat Allāh bestaat, komt tot de mens, niet door het geloof dat er een Allāh bestaat in de uiterlijke wereld, maar door de verwerkelijking van het Goddelijke in hem; en dat deze verwerkelijking door het gebed wordt bereikt, wordt duidelijk aangetoond door wat er gezegd wordt in het begin van de Heilige Qoer-ān, dat hierboven is aangehaald. De drie vereisten tot een waar Moeslim zijn er in hun natuurlijke volgorde vermeld. Het eerste is geloof in de Ongeziene, d.i. geloof in Allāh, de grote Ongeziene, Die met het stoffelijke oog van de mens niet kan worden waargenomen. Het tweede, dat onmiddellijk op het geloof in de Ongeziene volgt, is het onderhouden van het gebed, hetgeen aantoont, dat het geloof in de Ongeziene omgezet wordt in een zekerheid omtrent het Goddelijke bestaan, in een verwerkelijking van het Goddelijke in de mens, door middel van het gebed; en met betrekking tot deze verwerkelijking wordt ons een eind verder gezegd: "En zoekt hulp door lijdzaamheid en gebed, en waarlijk, het is een zware zaak, behalve voor de biddende, die weten, dat zij hun Heer zullen ontmoeten en dat zij tot Hem zullen wederkeren" (2: 45-46). Het derde vereiste, het besteden van wat Allāh heeft gegeven, is een natuurlijk uitvloeisel van het tweede en toont aan, dat de verwerkelijking van het Goddelijke in de mens tot de dienst der mensheid leidt. In een der vroegst geopenbaarde hoofdstukken van de Heilige Qoer-ān wordt gezegd, dat het gebed nutteloos is, als het niet tot de dienst der mensheid leidt: "Derhalve, wee over de biddende, die achteloos zijn in hun gebeden, die het goede doen om gezien te worden en de aalmoes onthouden" (107: 4-7).

 

De belevenis der mensheid.

 

De universele belevenis der mensheid bevestigt de waarheid van hetgeen de Heilige Qoer-ān heeft gezegd. Ofschoon het bestaan van Allāh voor de meeste mensen tegenwoordig gelijk staat met weinig meer dan een theorie, toch zijn er in iedere eeuw en onder elk volk mensen geweest, die door het gebed de grote waarheid van het bestaan van Allāh in hun harten hebben verwerkelijkt en hun leven ter wille van het mensdom hebben gegeven. In hun geval was het geloof in het bestaan van Allāh een zedelijke macht, die niet alleen een algehele verandering in hun eigen leven teweegbracht, maar hen ook in staat stelde om het leven van ganse volken voor eeuwen te herscheppen en de geschiedenis van volkeren en landen te veranderen. Hun onbaatzuchtigheid en waarheidsliefde waren onberispelijk en hun getuigenis, dat inderdaad het getuigenis van alle volken in alle eeuwen is, stelt een feit vast, nl. dat het geloof in het bestaan van Allāh een zedelijke macht van de eerste rang wordt, als het eenmaal in ’s mensen hart wordt verwerkelijk door gebed tot het Goddelijke Wezen; zo groot een zedelijke macht is het inderdaad, dat zelfs de grootste stoffelijke machten er voor wijken. Is niet de belevenis die grote persoonlijkheden voor anderen een lichtbaak, hetwelk hun aantoont, dat ook zij Allāh tot een zedelijke macht in hun leven kunnen maken? De krachten en vermogens, die aan de ene mens zijn gegeven, zijn ook aan de andere gegeven en door ze op de juiste wijze te gebruiken, kan de ene mens doen wat de andere vóór hem heeft gedaan.

 

Het gebed een middel om zedelijke grootheid te bereiken.

 

Verder is het gebed tot Allāh, indien wij de kwestie, afgescheiden van de belevenis der mensheid, verstandelijk beschouwen, het natuurlijke gevolg van het in theorie aannemen van het bestaan van Allāh. Het streven om zich tot zedelijke grootheid te verheffen is de menselijke natuur zelfs dieper ingeplant dan het streven om zich tot stoffelijke grootheid te verheffen; maar de enige wijze, waarop dat streven kan worden verwezenlijkt, is voeling te hebben met de Aldoor dringende Geest, de Oorsprong van reinheid en de Bron van de verhevens zedelijkheid. "En aan Allāh behorende volmaakte attributen", zegt de Heilige Qoer-ān (7: 180). Maar de mens heeft ook volmaakte attributen nodig; want hem is het niet te stillen verlangen ingeplant, om zich steeds hoger te verheffen. Hoe kan hij het anders doen, dan door voeling te hebben met het Wezen, Dat de volmaakte attributen bezit, het Wezen, Dat van alle gebreken vrij is? En het gebed is slechts een poging om voeling met Hem te hebben. En de enige manier om van de Goddelijke zeden doortrokken te worden, is voeling te krijgen met de Goddelijke Geest, voor een poos afgescheiden te zijn van alle aardse banden en diep te drinken aan die bron, welke is het gebed tot Allāh. Er wordt in vele hadîth’s van het gebed gesproken als een munādjāt of vertrouwelijke gemeenschap met de Heer (Bu. 8: 39; 9: 8; 21: 12). In een zekere hadîth wordt gezegd, dat de mens Allāh moet aanbidden, alsof hij Hem ziet (Bu. 2: 37). Zulke beschrijvingen van het gebed tonen aan, dat de ware natuur er van is die van in werkelijke gemeenschap te zijn met het Goddelijke Wezen, en gemeenschap betekent niets anders dan doortrokken te worden van de Goddelijke zeden.

 

Het gebed als middel tot loutering van het hart.

 

De juist ontwikkeling der menselijke vermogens hangt af van de loutering van het innerlijke van de mens en van de onderdrukking van kwade neigingen: "Inderdaad zal het hem voorspoedig gaan, die haar reinigt" (91: 9). Er wordt van het gebed gesproken als een middel tot loutering van het hart: "Reciteer hetgeen aan u is geopenbaard van het Boek en onderhoud het gebed; waarlijk, het gebed houdt (iemand) af van onwelvoeglijkheid en kwaad" (29: 45). Ook elders lezen wij: "En onderhoud het gebed in de twee delen van de dag en in de eerste uren van de nacht; waarlijk, goede daden nemen boze daden weg" (11: 114). In een hadîth wordt het doen van gebeden vergeleken bij het zich wassen in een rivier: "Abu Hoeraira (r.a.) zegt, dat hij de Gezant van Allāh heeft horen zeggen: Indien een uwer een rivier aan zijn deur heeft, waarin hij zich vijfmaal daags wast, wat dekt gij dan? Zou die enig vuil aan hem achterlaten? – Zij (d.w.z. de Gezellen) zeiden: Het zou geen vuil aan hem achterlaten (en hij zou volkomen schoon zijn). – Hij (d.w.z. de Heilige Profeet (s.a.w.) zei: Dat is een voorbeeld van de vijf gebeden, waarmede Allāh al de feilen van een mens uitwist" (Bu. 9: 6). Er zijn vele andere hadîth’s, waarin wordt gezegd, dat het gebed een kaffāra is; m.a.w. het is een middel tot onderdrukking van de boze neigingen van de mens. De reden is duidelijk. Er wordt in (20: 14) gezegd, dat "de gedachtenis van Allāh" het doel van het onderhouden van het gebed is, terwijl er in (29: 45) wordt gezegd, dat "de gedachtenis van Allāh de grootste (beteugeling)" der zonde is. Bij enig nadenken zal men bevinden, dat een wet doorgaans een sanctie nodig heeft en de enige sanctie van alle Goddelijke wetten, die op de ontwikkeling van de mens en op zijn zedelijke verbetering betrekking hebben, is een geloof in de grote Maker die wetten. Hoe vaker een mens dus terugkeert tot het gebed, tot de toestand, waarin hij, zich vrijmakende van alle wereldse aantrekkelijkheden, de Goddelijke tegenwoordigheid als een werkelijk feit voelt, des te groter is zijn zekerheid omtrent het bestaan van Allāh en des te sterker is de beteugeling van de neiging om de wet te overtreden. Door de boze neigingen van de mens in te tomen loutert het gebed dus zijn hart en brengt het hem op de rechte weg naar de ontwikkeling van zijn innerlijke vermogens.

 

Éénmaking van het menselijk ras door Goddelijke dienst.

 

De dienst des gebed is in twee gedeelten verdeeld. Het ene gedeelte moet afzonderlijk worden verricht en het andere gemeenschappelijk, bij voorkeur in een moskee. Terwijl het afzonderlijk te verrichten gedeelte enkel voor de ontwikkeling van het innerlijke van de mens bedoeld is, beoogt het gemeenschappelijk te verrichten gedeelte ook andere doeleinden – doeleinden, die het Islamitische gebed inderdaad tot een grote macht maken bij de éénmaking van het menselijk ras. In de eerste plaats is deze bijeenkomst van alle mensen, die in dezelfde buurt wonen, vijfmaal daags in de moskee, bevorderlijk aan de totstandkoming van gezonde maatschappelijke verhoudingen. Deze verhoudingen zijn bij de dagelijkse diensten tot een kleine kring beperkt, d.w.z. slechts tot bewoners van dezelfde buurt, maar de kring wordt groter bij de wekelijkse Vrijdagsdienst, die alle Moeslimse bewoners van een bepaalde plaats, verzamelt en nog groter bij de twee grote Ied- bijeenkomsten. Zo bevordert het gebed maatschappelijke verhoudingen tussen de verschillende afdelingen der Moeslimse gemeenschap. Veel belangrijker dan dat is echter het doen verdwijnen van maatschappelijke verschillen, dat door het gemeenschappelijke gebed wordt teweeggebracht. Eenmaal binnen de muren der moskee gevoelt ieder Moeslim zich in een atmosfeer van gelijkheid en liefde. Voor hun Maker staan zij allen daar schouder aan schouder, de koning naast zijn armste onderdaan, de rijke in schitterend gewaad gedost naast de in lompen gehulde bedelaar, de blanke naast de zwarte. Ja, de koning of de rijke, die in een rij achteraan staat, zal, als hij zich voor Allāh ter aarde werpt, zijn hoofd moeten plaatsen aan de voet van een vóór hem staande slaaf of bedelaar. Een groter nivellerende invloed zou in de wereld niet kunnen bestaan. Verschillen in rang, rijkdom en kleur verdwijnen in de moskee en een geheel nieuwe atmosfeer, een atmosfeer van broederschap, gelijkheid en liefde, die volkomen verschilt van de buitenwereld, heerst binnen de heilige ruimte. Vijfmaal daags in een atmosfeer van volmaakten vrede adem te kunnen halen, in een wereld van wedijver en strijd; in een atmosfeer van gelijkheid, waar ongelijkheid aan de orde van de dag is; en van liefde, te midden van kleinzielige jaloezie en vijandschap van het dagelijkse leven, is inderdaad een zegen. Maar het is meer dan een zegen; want het is de grote les des levens. De mens moet werken te midden van ongelijkheid, te midden van wedijver en strijd, te midden van tonelen van haat en vijandschap, en toch wordt hij er vijfmaal daags aan onttrokken en tot het besef gebracht, dat gelijkheid, broederschap en liefde de ware bronnen van menselijke geluk zijn. De aan het gebed bestede tijd is dus, ook uit actief humanitair standpunt beschouwd, niet verkwist; integendeel, door die grote lessen te leren, die het leven waard maken dat de mens het leeft, wordt er zo goed mogelijk gebruik van gemaakt. En deze lessen van broederschap, gelijkheid en liefde dienen, wanneer ze in het dagelijkse leven in praktijk worden gebracht, tot grondslagen voor de éénmaking van het menselijk ras en van de blijvende beschaving van het mensdom. Inderdaad zijn de vijf dagelijkse, gemeenschappelijke gebeden onder andere bedoeld, om de door de Islām voorgestane theoretische lessen van gelijkheid en broederschap in praktijk te brengen, en hoe veel de Islām de gelijkheid van de mens en de broederschap der Islamitische gemeenschap ook in woorden moge hebben gepredikt, dit alles zou een dode letter zijn gebleven, indien het niet in het dagelijkse leven van de mens was omgezet door de instelling der vijf dagelijkse, gemeenschappelijke gebeden.

 

Regeling van het gebed.

 

Niet alleen stelt het gebed in de Islām de mens dus in staat om het Goddelijke in hem te verwerkelijken, niet alleen doet het hem diep drinken aan de bron der Goddelijke zeden, loutert het zijn hart en brengt het hem op het rechte pad naar de ontwikkeling van de menselijke vermogens; maar het gaat ook een stap verder en terwijl het alle verschillen doet verdwijnen, brengt het liefde, eendracht en een ware vereniging van het mensdom tot stand. Het is gemakkelijk in te zien, dat dit laatste doel niet bereikt kan worden zonder een regelmatig ingestelde gebedsvorm, zodat alle mensen zich op vaste tijden in de moskeeën verzamelen en ootmoedig voor hun grote Maker staan, zich neder- buigen en zich ter aarde werpen als één man. Maar zelfs die overweging daargelaten, was het nodig, dat de instelling van het gebed bestendigd werd door te eisen, dat het op vaste tijden en op een bijzondere wijze in acht zou worden genomen. De waarheid is, dat het grootste denkbeeld van gemeenschap met Allāh te hebben of van het Goddelijke in de mens te verwerkelijken, dat zo volstrekt noodzakelijk is voor de zedelijke verheffing van de mens, niet in het leven gehouden zou kunnen zijn, indien er geen uiterlijke vorm was, waarnaar allen zich moesten trachten te richten. Eerstens, geen denkbeeld kan leven, tenzij er een instelling is, die het in het leven houdt. Tweeden, de grote massa is welke gemeenschap dan ook kan, ook al is zij ontwikkeld, tot de erkenning van een waarheid worden gebracht, slechts door de een of andere uiterlijke vorm, die hen aan het denkbeeld herinnert, dat daaraan ten grondslag ligt. En ten derde, zonder vorm kan er geen uniformiteit zijn en zonder uniformiteit kan de gemeenschap of het volk als geheel geen vooruitgang maken, terwijl het beoogde doel is de zedelijke verheffing der gemeenschap als geheel en niet de verheffing van bepaalde individuen. Het is een feit, dat de Moeslims als een volk een levendiger geloof in Allāh hebben dan de volgelingen van enige andere godsdienst. Dat geloof in Allāh verklaart de vroegste Moeslimse veroveringen, voor weke de machtigste rijken als stro werden weggevaagd; datzelfde geloof in Allāh stelde de Moeslims in staat stand te houden tegen de aanvallen van Christelijk Europa gedurende de Kruistochten; en dat geloof in Allāh stelt verder de Moeslims tegenwoordig in staat om de geestelijke strijd tegen het Christendom te voeren, in weerwil van het feit, dat in deze strijd alle stoffelijke machten, zoals rijkdommen, macht en organisatie, aan de zijde van het Christendom staan. De Islamitische instelling van het gebed, dat maakt, dat de geest van de Moeslim voortdurend voeling houdt met de Goddelijke Geest, is ongetwijfeld de grondslag, waarop dit sterke geloof in Allāh rust, en de waarde van het gebed bij de vorming van deze edelen trek van het Moeslims nationaal karakter is onberekenbaar.

Er moet echter worden bijgevoegd, dat het gebed in de Islām niet zo streng is, als men gewoonlijk denkt. Wel is waar wordt van alle Moeslims geëist, dat zij zich op bepaalde tijden in de moskeeën zullen verzamelen en de leiding van de Imām volgen, zoals een leger de bevelen van zijn generaal gehoorzaamt; en zo’n uniformiteit is volstrekt noodzakelijk, opdat het gebed aan het dubbele doel kan beantwoorden, gemeenschap met Alh en vereniging van de ene mens met de andere tot stand te brengen; maar elk gebed wordt in twee gedeelten: het ene moet gemeenschappelijk en het andere alleen worden verricht. Ook bij het gemeenschappelijk te verrichten gedeelte is er ruimschoots gelegenheid voor de individu, om de oprechtste wensen der ziel voor haar Maker tot uitdrukking te brengen en om de innige gevoelens van het hart uit te storten. Maar bij het afzonderlijk te verrichten gedeelte van het gebed wordt het niet alleen aan de individu overgelaten willekeurige gedeelten uit de Qoer-ān te kiezen, maar hij kan ook uiting geven aan zijn eigen gevoelens door willekeurige smeekbede te doen en in een taal, die hij verkiest, in welke van de vier houdingen dan ook, in de staande of de buigende houding, in de protsernatie of de zittende houding.

 

Gebedstijden.

 

Er is in de Islām geen Sabbat. Er wordt geen dag afgezonderd tot verering, zoals in het Jodendom en het Christendom. Één dag des gebed zonder bezigheden en zes dagen bestemd tot de arbeid zonder gebed, is niet de Moeslimse leefregel. Het gebed is tot een deel der dagelijkse werkzaamheden van de mens gemaakt. Daar is een gebed in de ochtend vóór zonsopgang, als men van het bed is opgestaan; een ander even na de middag; een derde in de namiddag; een vierde bij zonsondergang en een vijfde voor het naar bed gaan. Het gebed is dus het eerste dagelijkse werk van een Moeslim en het is ook zijn laatste werk van de dag, en tussen deze twee zijn er andere gebeden, gedurende de uren dat men werkt of zich ontspant. Zo eist de Islām, dat in al de afwisselende omstandigheden, die de mens moet doormaken, zijn geest voeling zal hebben met de Goddelijke Geest. Ook als hij het zeer druk heeft, moet hij zich toch voor een korte poos kunnen vrijmaken van alle wereldse bezigheden en zich in het gebed begeven. Het is duidelijk, dat het bij deze regeling beoogde doel is, dat de mens de Goddelijke tegenwoordigheid onder alle omstandigheden gevoeld, opdat Allāh, terwijl hij zijn werk verricht, zijn hart steeds het meest nabij zij. Men kan gemakkelijk inzien, in welk een buitengewoon grote mate zo’n regeling de waarde van het gebed, als een zedelijke macht bij de afwikkeling der dagelijkse zaken, moet verhogen.

 

Wijze van vereren.

 

De Islamitische wijze van vereren is in allen dele geschikt voor de concentratie der aandacht op één doel, de verwerkelijking der Goddelijke tegenwoordigheid. De wassingen, die aan het gebed voorafgaan, de eerbiedige staande houding, het buigen, het knielen met het voorhoofd geplaatst op de grond en de eerbiedige zittende houding – dit alles helpt de geest de Goddelijke tegenwoordigheid als een feit realiseren; en de vereerde vindt er als het ware zijn zielsgenot in, de Grote Meester eer te bewijzen met zijn tong niet alleen, maar ook met zijn hele lichaam, door een eerbiedige houding aan te nemen. Daar is niet de minste twijfel aan, dat het gevoel van ootmoed in de mens bijzonder tot uitdrukking komt in de eerbiedige houdingen, die tijdens het gebed moeten worden aangenomen. Het gehele gebed is een zeer plechtige en ernstige zaak, gedurende welke de vereerder zijn aandacht op niets anders vestigt en niet aan enige beweging toegeeft, die zijn aandacht afleiden of zijn vrome houding verstoren zou. Het gebed is dus een ongestoorde overpeinzing van het Goddelijke en om die reden gaat het in de Islām niet vergezeld van muziek, welke plaats ingenomen wordt door Qoer-ān- reciet, dat van Allāh’s liefde, genade, macht en kennis spreekt. Inderdaad is datgene, wat als ritualisme in de Islamitische instelling van het gebed beschouwd wordt, slechts een manier om de Goddelijke tegenwoordigheid te voelen en over Zijn grootheid, Zijn glorie en Zijn liefde te peinzen, door zekere eerbiedige houdingen aan te nemen, en het zal wel duidelijk zijn, dat de Islamitische wijze van vereren al de eerbiedige houdingen in zich verenigt, die men maar kan aannemen: de staande, de zittende, de buigende houding en de protsernatie. De beweging onder zekere Moeslims, hoe klein hun aantal ook zij, dat de verschillende houdingen bij het gebed zodanig moeten worden gemoderniseerd, dat ze met de nieuwe levensomstandigheden in de steden van het Westen overeenstemmen, berust op een misrekening omtrent de waarde van het gebed. Er wordt bijv. beweerd, dat de vereerders, in plaats van op de vloer te staan of te zitten, de vrijheid van keuze hebben om op stoelen te zitten met tafels voor zich en dat er in plaats van zich te buigen en zich ter aarde te werpen, de vrijheid van keuze moet zijn om eenvoudig het hoofd een weinig te buigen. Nu is, zoals ik zei, een der grote doeleinden van het gebed, de maatschappelijke en raciale verschillen te doen verdwijnen, en neemt men andere dan de door de Heilige Profeet (s.a.w.) voorgeschreven houdingen aan, dan zou er een afwijking beginnen te komen, die geen einde kent. Indien de uniformiteit van het gebed vernietigd wordt, gaat meer dan de helft van zijn nut verloren. Veronderstel dat er een moskee is, waarin sommigen zich voor Allāh buigen of ter aarde werpen, terwijl anderen enkel het hoofd buigen, dan zal het gebed zijn grote doel – het doen verdwijnen van standverschillen en de éénmaking van het mensdom – helemaal niet kunnen bereiken. Indien er op aangedrongen wordt, dat de moskeeën in het Westen ingericht moeten worden naar de trant der kerken, dan zal de eenheid der Islamitische wereld- broederschap geheel en al te verloren gaan. En als deze Westerlingen in het Oosten komen, zullen zij niet kunnen deelnemen aan het gemeenschappelijke gebed van hun Oosterse broeders en de Islām zal het grote doel, het Westen en het Oosten te verenigen en een gemeenschappelijke broederschap voor het gehele mensdom te stichten, niet kunnen verwezenlijken.

Afgescheiden van de overweging van uniformiteit echter, is daar het feit, dat de vorm, waarin het gebed door de Stichter zelf is ingeprent, in alle dele geschikt is om in ’s mensen geest een gevoel van waren ootmoed op te wekken, dat volstrekt noodzakelijk is, wil hij de Goddelijke Geest ontvangen. Indien het gebed bedoeld is om het Goddelijke in de mens te verwerkelijken en voeling met de grote Geest van het heelal te krijgen, dan kan dat doel slechts het best worden bereikt door de ootmoedige handelwijze te volgen, die de Heilige Profeet (s.a.w.) heeft geleerd. Er kan niet ontkend worden, dat een bijzondere lichaamshouding gevoelens van trots en hoogmoed in de mens zal verwekken, terwijl een andere tot waren ootmoed opwekt, en slechts deze laatste gemoedsgesteldheid kan de mens nader tot Allāh brengen. Indien ootmoed dus tot het wezen van het gebed behoort, dan zijn de bijzondere houdingen – de staande, de zittende, de buigende houding en de protsernatie – ook volstrekt nodig om dat gevoel in de mens te scheppen en zou enige verandering een verandering ten kwade zijn, een verandering, die het bereiken van het eigenlijke doel, waartoe het gebed bestemd is, allicht zou doen mislukken. 1

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Wel is waar mag de vereerder, ingeval van ziekte of als hij op reis is, zijn gebeden in enige gemakkelijke houding doen, maar dat is eigenlijk gedwongen. In zo’n geval wil hij zich wel graag verootmoedigen in welke houding dan ook, maar aangezien zijn lichamelijke gesteldheid het aannemen van de voorgeschreven houding niet toelaat en alles ten doel heeft een waar gevoel van ootmoed te scheppen, is een afwijking van de vaste handelwijze in dat geval niet van invloed op de oprechtheid van de biddende of op de uitwerking van zijn gebed.

 

Taal van het gebed.

 

Het is natuurlijk, dat de mens zijn hart voor zijn Maker zal uitstorten in een taal, waarin hij het gemakkelijkst aan zijn gevoelens uitdrukking kan geven, en dit wordt in de Islām ten volle erkend. Hij heeft de volle vrijheid om zijn hart voor de groten Maker van alles in zijn eigen taal en in enige houding open te leggen. De Heilige Qoer-ān spreekt van de gelovigen als "degenen, die aan Allāh gedenken, staande en zittende en op hun zijde liggende" (3: 190). Niet alleen bij het afzonderlijke gebed, maar ook tijdens de openbaren dienst staat het de vereerder vrij om in zijn eigen taal tot Allāh te bidden, na of gedurende de recitatie van gedeelten uit de Heilige Qoer-ān, in staande houding of, na het uiten van woorden van Goddelijke glorie, in buigende houding of tijdens de posternatie, zoals de Heilige Profeet (s.a.w.) het heeft geleerd. Tijdens de openbaren dienst zouden zulke beden ongetwijfeld beperkt zijn, daar de vereerder de Imām moet volgen, maar in het afzonderlijke gebed kunnen ze van willekeurig lengte zijn.

De zaak krijgt echter een ander aanzien, als wij de openbaren dienst zelf in bescherming nemen, want wanneer de openbare dienst niet in een taal wordt geleid, die alle Moeslims gemeen hebben, moet het, het bereiken van het grote doel, waarvoor het gebed is ingesteld, alweer doen mislukken. Zoals ik reeds zei, het gebed heeft evengoed ten doel, de Moeslims tot één te maken door het gebed, als de mens in gemeenschap met Allāh te brengen. Slechts het gebed verzamelt dagelijks personen van verschillende beroepen en verschillende standen en rangen in de maatschappij onder één dak en in een toestand van volkomen gelijkheid, en deze homogene eenheden worden wederom verenigd door de uitgestrekter bijeenkomst voor de Vrijdagsgebeden of door de nog grotere vergaderingen voor de ‘Ied-gebeden, die het toppunt bereiken in die machtige bijeenkomst in Makkah van alle volkeren en alle rassen in een toestand van de volmaaktste gelijkheid – Europeanen, Aziaten en Afrikanen, koningen en bedelaars, gekleed in één gewaad – de jaarlijkse samenkomst der bedevaartgangers uit de verste hoeken der aarde. Al deze verscheidene bijeenkomsten nu, van de grote bijeenkomst van alle volkeren in Makkah tot de kleinste bijeenkomst in een dorps of muhalla-moskee, zijn bepaaldelijk tot verering van Allāh, en indien er in deze bijeenkomsten een Babylonische spraakverwarring was, zou het doel der éénmaking van het menselijk ras door de dienst Alh’s – een uniek denkbeeld, eigen aan de Islām – volstrekt niet bereikt kunnen worden. de band ener gemeenschappelijke taal is een der grootste factoren voor de éénmaking en deze band heeft de Islām gelegd door bij de dienst Allāh’s een gemeenschappelijke taal te gebruiken. Het is duidelijk, dat deze taal geen andere kon zijn dan het Arabisch, de taal van de Heilige Qoer-ān. Een ieder, die het door de Islâm beoogde grootste doel der éénmaking van het menselijk ras door de dienst Allāh’s beseft, zal zich van de noodzakelijkheid van het houden van die dienst in het Arabisch terstond bewust zijn.

Het is slechts kortzichtigheid, verstrekt door onwetendheid van de verdere consequenties van éénmaking en beschaving, die sommigen tot de gedachte brengt, dat de dienst Allāh’s in de aan elk volk eigen taal moet worden gehouden en dat een in enige andere taal gehouden dienst niet aan het doel der verering zal beantwoorden. In de eerste plaats bestaat het Islamitisch gebed niet uit louter woorden van lof van Allāh’s glorie en majesteit of de blote uiting in woorden van de innerlijke gevoelens van het hart. Dat is ongetwijfeld een belangrijk deel van het gebed, maar belangrijker nog dan dit is de geestesrichting, het innerlijke gevoel zelf, waarvan de woorden als een uitdrukking worden bedoeld. Deze geestesrichting nu wordt in de eerste plaat in het leven geroepen door de atmosfeer, waarin de vereerder zich bevindt en door de bijzondere eerbiedige houdingen, die hij aanneemt. De gemoedsstemming verwekt, meer dan woorden, een waren geest van ootmoed en de eerste voorwaarde van een godvruchtige geest is ootmoed, zoals de Heilige Qoer-ān zelf vaststelt: "Voorspoedig inderdaad zijn de gelovigen, die ootmoedig zijn in hun gebeden" (23: 1-2). Veronderstel, dat er een persoon is, die aan een openbaren dienst deelneemt, zonder een woord Arabisch te verstaan. Het zou absoluut verkeerd zijn te zeggen, dat het gebed hem geen voordeel aanbrengt, want daar zijn de bewegingen van zijn lichaam, daar is het opheffen der handen tot op de hoogte der oren, het staan met gevouwen handen, het buigen, het plaatsen van het voorhoofd op de grond, het zitten in een bijzondere eerbiedige houding, die alle veel bijdragen tot het verwekken in hem van ootmoed en bewustzijn der Goddelijke tegenwoordigheid. Hij moge de gebezigde taal niet begrijpen, maar hier geeft hij zelf uiting. In werkelijkheid drukt zijn gehele persoonlijkheid uit wat de woorden inhouden. Het zal inderdaad veel en veel is absurd te zeggen, dat de taal der bewegingen voor hem geen betekenis heeft.

Om nu op de taal der woorden te komen. De meest herhaalde uitdrukkingen in de Islamitische dienst zijn: Allāhu Akbar, Subhāna Rabbiy-al-‘Azîm, Subhāna Rabbiy-al-A’lā en het openingshoofdstuk van de Heilige Qoer-ān, al-Fātiha genaamd. Wat nu de eerste uitdrukking betreft, is er zo goed als geen Moeslim in de wereld, welke taal hij ook spreekt en hetzij ontwikkeld of onontwikkeld, jong of oud, man of vrouw, die niet weet wat Allāhu Akbar betekent. Met deze uitdrukking gaat een persoon de Goddelijke dienst in en met diezelfde uitdrukking gaat hij van de ene houding tot de andere over, zodat de geest al dadelijk in het begin van het gebed een indruk krijgt van de glorie en majesteit van Allāh en een godvruchtige en ootmoedige houding tegenover Allāh aanneemt; en deze indruk op de geest wordt bij elke verandering van beweging hernieuwd en zo is de beschouwing van de Goddelijke glorie en grootheid het enige, wat de geest gedurende de dienst bezighoudt. Neem de tweede uitdrukking, Subhāna Rabbiy-al-‘Azîm, de uitdrukking, die de vereerder uitspreekt, als hij zich buigt en Subhāna Rabbiy-al-A’lā, uitgesproken tijdens de posternatie. Al weet een persoon zelfs niet wat ze betekenen, toch beseft hij wel, als hij zich buigt, dat hij zulks doet voor de grote Allāh en beseft hij wel, als hij zich ter aarde werpt, dat hij zijn voorhoofd op de grond plaatst voor Hem, Die de Hoogste is. Maar zelfs een kind zou niet meer dan een half uur nodig hebben, om deze uitdrukkingen of haar betekenis te leren. Hetzelfde is het geval met het openingshoofdstuk van de Heilige Qoer-ān, dat in het gebed zo vaak wordt opgezegd. Een kind kan, wat voor taal hij ook spreekt, de zeven korte zinnen der tiha gemakkelijk in een week leren, als hij er elke dag een half uur voor neemt, en wellicht is niet meer dan de helft van die tijd nodig, om haar betekenis te leren. Zelfs al moest men de dienst Allāh’s in een eigen taal leiden, toch zou men enige tijd moeten besteden aan het bestuderen daarvan, en het leren van de betekenis der Arabische woorden is een werk van niet langer dan een week of op zijn hoogst een maand. En als men het grootse doel der éénmaking van het menselijk ras door de dienst Allāh’s in het oog houdt, vertegenwoordigt de zo bestede tijd van een week of één maand de nuttigst bestede dagen van ’s mensen leven.

 

Andere voordelen van het handhaven van het Arabisch in de dienst Allāh’s.

 

Er zijn twee andere overwegingen die het handhaven van het Arabisch in de dienst Allāh’s noodzakelijk maken. De Heilige Qoer-ān, gedeelten waarvan tijdens de Goddelijke dienst worden gereciteerd, werd in de Arabische taal geopenbaard en het is een algemeen aangenomen feit, dat een vertaling de gedachten van het oorspronkelijke nimmer ten volle kan weergeven. En wanneer het oorspronkelijke het Woord Allāh’s is en de uitgedrukte gedachten betrekking hebben op Allāh’s majesteit en glorie, is het nog moeilijker om de volledige betekenis in een vertaling weer te geven 1. verder is er in het oorspronkelijke een muziek, die een vertaling met geen mogelijkheid kan behouden. De muziek van de Heilige Qoer-ān zit niet enkel in zijn ritme, maar ook in zijn dictie. Nu speelt muziek een belangrijke rol bij de werking op de geest en zo beantwoordt de recitatie van de Heilige Qoer-ān aan het doel, grootse en schone gedachten mede te delen op de begeleiding der muziek. Daarvandaan dat de Islamitische dienst de kunstmatige orgelmuziek nimmer nodig heeft, daar hij in zich heeft de ware muziek der menselijke ziel. Nu zou een vertaling, ook al kon zij iets van de grootse en rijke gedachten van de Heilige Qoer-ān uitdrukken, de muziek toch niet kunnen uitdrukken, die te samen met de gedachte zulk een machtige invloed op ’s mensen geest oefent. Professor Palmer merkt in de inleiding tot zijn vertaling van de Heilige Qoer-ān op:

"De Arabieren maakten gebruik van een berijmd en ritmisch proza, van welks oorsprong men niet moeilijk een denkbeeld kan vormen. De Arabische taal bestaat voor het grootste deel uit drielettergrepige stamwoorden, d.w.z. de alleenstaande woorden, die afzonderlijke gedachten uitdrukken, bestaan elk doorgaans uit drie consonanten en de afgeleide vormen, die wijzigingen van de oorspronkelijke gedachte uitdrukken, worden niet samengesteld door affixen en uitgangen alleen, maar ook door het inlassen van letters in het stamwoord …. Een zin bestaat derhalve uit een reeks van woorden, die elk, in andere talen, in korte zinnen van verschillende woorden zouden moet worden uitgedrukt, en het is gemakkelijk in te zien, hoe een daarop volgende zin, die de eerste verklaart of voltooit, veel duidelijker en krachtiger zou zijn, indien hij uit woorden bestaat, die een dergelijke vorm hebben en dezelfde wijzigingen van andere gedachten aanduiden. Hieruit volgt dus, dat de twee zinnen noodzakelijk symmetrisch zouden zijn, en de aanwezigheid van het ritme zou niet alleen het oor strelen, maar ook bijdragen tot het beter begrijpen van de zin, terwijl het ritme de pauze is de zin zou aangeven en de nadruk op de propositie zou leggen" (blz. liv, lv).

De heer Stanley Lane-Poole zegt in zijn inleiding tot zijn Selections from the Kur-ān:

"De taal klinkt poëtisch, ofschoon geen deel van de Qoer-ān aan de eisen van het Arabische metrum voldoet. De zinnen zijn kort en vol half bedwongen kracht, doch met een muzikale cadans. De gedachte wordt dikwijls, slechts ten halve uitgedrukt; men voelt, dat de spreker iets heeft beproefd, dat niet onder woorden is te brengen en plotseling de machteloosheid der taal ontdekt en de onvoltooide zin afgebroken heeft. Daar is in deze vroegste Sürā’s het fanatisme der echte poëzie; wanneer wij ze lezen, begrijpen wij de geestdrift der volgelingen van de Profeet, (s.a.w.) al kunnen wij de schoonheid en de kracht niet ten volle beseffen" (Blz. civ).

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Zo zegt Sale in de "Preliminary Discourse" van zijn vertaling van de Heilige Qoer-ān, als hij van de stijl van het Heilige Boek spreekt: "En op vele plaatsen, vooral waar de majesteit en attributen Allāh’s beschreven worden, subliem en verheven, waarvan de lezer verscheidene voorbeelden wel moet opmerken; toch moet hij niet denken, dat de vertaling bij het oorspronkelijke haalt, ondanks mijn pogingen om het recht te laten wedervaren".

 

De Fātiha.

 

Uit beide bovenstaande aanhalingen zal wel duidelijk zijn, dat ook Westerse schrijvers, die de Heilige Qoer-ān in het oorspronkelijke hebben gelezen, erkennen dat een vertaling van de Heilige Qoer-ān noch de elementen der muziek in zijn reciet noch de volledige betekenis van het oorspronkelijke kan uitdrukken. Laat ons het openingshoofdstuk van de Heilige Qoer-ān als voorbeeld nemen. Dit hoofdstuk, de tiha, is het wezenlijkste gedeelte van het Islamitische gebed. De zeven verzen van dit hoofdstuk moeten in iedere rak’ā van elk gebed, hetzij afzonderlijk hetzij openbaar verricht, worden gereciteerd terwijl er in zekere rak’ā’s enig ander gedeelte van de Heilige Qoer-ān aan toegevoegd wordt. Neem eerst het reciet. Gaat men de verderop gegeven transcriptie en vertaling na, dan zal men bevinden, dat de vertaling niets van de muzikale cadans van het oorspronkelijke in zich heeft dat de werking van het blote reciet der woorden op het oor in de vertaling helemaal verloren is gegaan. Maar nog belangrijker dan dit is het onvermogen van welke taal dan ook om de juiste betekenis der korte woorden van het oorspronkelijke uit te drukken. Neem bijv. het woord Rabb, dat hier het allereerst als een attribuut van het Goddelijke Wezen voorkomt en van alle attributen het meest herhaaldelijk in de gehele Qoer-ān wordt genoemd. In het Nederlands wordt het gewoonlijk vertaald door Heer, maar dat woord drukt geenszins de werkelijke betekenis van het Arabische woord Rabb uit, waarin, zoals ik er reeds op gewezen heb, de gedachte ligt besloten van het voeden van iets, zodanig dat het van de ene toestand in de andere komt, tot het zijn doel van volmaaktheid bereikt. Het is een woord, dat uit twee letters bestaat, en , maar de betekenis die het uitdrukt, is zo ruim, dat zelf een hele zin in enige andere taal haar niet ten volle kan uitdrukken. Het woord Heer of Vader drukt die gedachte geenszins uit. Hetzelfde is het geval met de daarop volgende attributen Rahmān en Rahiem, die beide afgeleid zijn van dezelfde stam rahma, d.i. tederheid, die de uitoefening van weldadigheid vereist, en die in betekenis in nauw verband met elkaar staan; de eerste duidt die eigenschap liefde en genade aan, welke zelfs vóór de schepping van de mens in werking treedt, door hem van dingen te voorzien, die voor zijn leven noodzakelijk zijn; en de laatste die, welke in werking treedt, wanneer de mens van deze dingen gebruik maakt en dus iets heeft gedaan om het te verdienen. Geen woord in enige andere taal kan deze grote gedachten en deze fijne onderscheiding vaag uitdrukken. Hetzelfde is het geval met ‘ibāda, dat in het middelste vers wordt gebruikt en dat in het Nederlands vertaald wordt door het aanbidden, maar dat in werkelijkheid betekent: gehoorzaamheid gepaard met de uiterste onderworpenheid 1. Het woord ihdi, dat in het vierde vers voorkomt, wordt vertaald door leid; maar hidāya, het stamwoord waarvan het afgeleid is, betekent: het besturen en leiden op de rechten weg met goedertierenheid, tot men het doel bereikt 2 . Hoe zouden deze gedachten in enige andere taal in kleine en eenvoudige woorden, geschikt voor een gebed, uitgedrukt kunnen worden? Inderdaad zou deze smeekbede, die tot het wezen van de gehele instelling van het Islamitisch gebed behoort, haar werkelijke betekenis verliezen, wanneer zij in enige andere taal wordt vertaald.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Al-‘ibāda Al-tā’a ma‘-al-chudü‘i (T.A.)

2. Al-hidāya Al-rasjād wa-l-dalāla bi-luff-in ilā mā yüsilu ila-l-matlüb (T.A.)

 

Het gebed als aanwijzing der Moeslimse geestestoestand.

 

De tiha, als het enige essentieel gedeelte van de Heilige Qoer-ān, dat in iedere rak’ā van een gebed moet worden gereciteerd, kan dus terecht aanspraak maken op zijn wezen als het leidende beginsel van het leven eens Moeslims, de enige gedachte die al zijn andere gedachte beheerst en bijgevolg een ware aanwijzing van zijn geestestoestand. De voornaamste beginselen, die aan de tiha ten grondslag liggen, kunnen hier in het kort in beschouwing worden genomen. Deze zijn eerste het verlangen om het Goddelijke Wezen onder alle omstandigheden te loven, want het hoofdstuk begint met de woorden "Alle lof komt Allāh toe". De Moeslim moet zich vijf malen per dag tot het gebed begeven, in welke omstandigheden hij ook moge verkeren. Er kunnen omstandigheden zich voordoen, wanneer hij in nood verkeert, een tegenslag of een nederlaag heeft geleden, een in nood verkerende vriend of bloedverwant heeft, wanneer iemand, die hem zeer dierbaar is, net gestorven is en een zwaar verlies hem drukt, maar in al deze omstandigheden wordt van hem geëist, dat hij Allāh zal loven, Die al deze omstandigheden teweegbrengt, zoals hij doen zou, indien hij een zegening of de een of andere grote gunst van Allāh had ontvangen. De geestesrichting, die op die wijze in het leven wordt geroepen, is in volmaakte vrede met de eigen omgeving te leven, niet door vreugde te worden meegesleept en ook niet aan neerslachtigheid of zwaarmoedigheid tot te geven. Het is een geestesrichting, die een mens zowel in vreugde als in kommer, in vooral in tegenspoed standvastig doet blijven.

De tweede en derde hoofdgedachte, die de geesteshouding van een Moeslim tegenover de dingen bepaalt, ligt opgesloten in de woorden Rabbil-Aalamîn, de Voeder tot volmaaktheid van alle werelden en alle volkeren. De Voeder tot volmaaktheid brengt hem de troost, te weten dat wat hem ook moge overkomen, toch tot zijn volmaking is; of hij een zegening ontvangt of tegenover een onheil staat, toch moet hij er zeker van zijn, dat hij door deze verschillende stadiums tot volmaaktheid wordt gebracht. De bijvoeging der woorden Aalamîn, alle werelden of alle volkeren, stelt zijn geest open en verruimt de sfeer van zijn liefde en sympathie voor alle mensen, tot welk volk of geloof zij ook mogen behoren, ja zelfs voor de ganse schepping Allāh’s zowel voor de stomme dieren als voor de mensen. De persoon die erkent, dat Allāh de Voeder tot volmaaktheid van alle mensen is, kan geen haat tegen hen voeden. Hij moet feitelijk erkennen, dat Allāh voor alle mensen veel meer is dan een vader voor zijn zonen.

De vierde hoofdgedachte ligt opgesloten in de woorden Rahmān en Rahiem. Allāh is Liefhebben en Goedertieren; Hij heeft de mens voorzien van alles, wat voor zijn stoffelijke zowel als zijn zedelijke en geestelijke ontwikkeling nodig is; maar toch hangt die ontwikkeling af van het juiste gebruik der uiterlijke dingen zowel als van dat der innerlijke vermogens, welke tot dit doel zijn bestemd. Het staat aan de mens, van die middelen gebruikt te maken en het doel te bereiken, of ze te verwerpen of te negeren en de kwade gevolgen daarvan te ondervinden.

De vijfde en zesde grote gedachte, vervat in de Fātiha, is die welke opgesloten ligt in de woorden liki yawmid-Dîn of Meester van de Dag der Vergelding. Allāh wordt hier in lik of de Meester genoemd en niet malik of Koning. Beide woorden zijn nagenoeg gelijk, maar er is tussen een lik en een Malik grote verschil, dat de laatste aan ieder geven moet wat hij verdient, terwijl de eerste een overtreder, als hij wil, helemaal kan vergeven. Er zijn godsdiensten, die zo’n grote nadruk op de Goddelijke rechtvaardigheid leggen, dat zij geen Allāh willen erkennen, Die Overtreders kan vergeven, als Hij niet de een of andere vergoeding krijgt. Zulk een bekrompen mening over de Goddelijke rechtvaardigheid heeft een overeenkomstige uitwerking op de zeden van de mens. Het woord lik verwerpt deze gedachte en toont aan, dat Allāh een Meester is, Die vergeven kan, als Hij wil, hoe groot de overtreding ook. De bijvoeging der woorden yawmid-Dîn, d.i. de Dag der Vergelding, dient tot herinnering, dat de mens de gevolgen van zijn eigen daden onder de ogen moet zien. Er is geen daad, goed of slecht, die niet een gevolg heeft, en indien de mens deze gevolgen in dit leven niet ziet, is er ook na de dood nog een Dag der Vergelding.

De zevende gedachte ligt opgesloten in de woorden iyyākana’budu, de gedachte van aan Allāh gehoorzaamheid te bewijzen met algehele onderwerping. Dit is bedoeld om in de mens de geestesgesteldheid te scheppen van gehoorzaamheid aan de Goddelijke geboden, zelfs wanneer zulks in strijd is met de bevelen van een wereldse gezag of met zijn eigen wensen. Zij scheppen niet alleen deze geestesgesteldheid, maar geven de mens ook de kracht om de geboden ten uitvoer te brengen.

De achtste gedachte ligt opgesloten in de woorden iyyāka nasta‘în (U smeken wij om hulp). Door deze woorden wordt getracht, een geesteshouding te scheppen van algehele afhankelijkheid van Allāh en nimmer aan het bereiken van een doel te wanhopen, want zelfs al hebben de uiterlijke middelen gefaald, toch is Allāh daar, de Beheerser van alle middelen, Wiens hulp de persoon, die zich op Hem verlaat, niet in de steek zal laten.

De negende gedachte ligt opgesloten in de woorden ihdi-nā. Dit duit het diepste verlangen der ziel aan – een bede is niets anders dan de uitdrukking van het diepste verlangen der ziel – om steeds verder geleid te worden naar het doel, want dat is, zoals reeds is aangetoond, de betekenis van hidāya. Deze woorden tonen aan, dat de geestesgesteldheid van tevreden te zijn met in volkomen vrede te leven met de eigen omgeving geen loochening van de daad is. De Moeslimse houding tegenover de wereld is er niet een van werkeloosheid of lusteloosheid; integendeel, zij sluit in zich zowel het verlangen om in vrede met zijn omgeving te blijven, als het verlangen om steeds vooruit te komen, zodat zij het grote doel bereiken. Hij looft Allāh bij iedere stap, maar zijn toestand is niet stationair; hij is niet de slaaf van zijn omgeving, maar strijdt er voortdurend naar om haar meester te worden; hij staat geen vrede zonder vooruitgang voor en ook geen vooruitgang zonder vrede, maar vrede en vooruitgang.

De tiende gedachte, die de Moeslimse geestesgesteldheid beheerst, zoals zij in de tiha is onthuld, is het vurige verlangen om in de voetstappen degenen te treden, die enigerlei Goddelijke zegeningen hebben ontvangen, hetzij aardse, zedelijke of geestelijke, en het verlangen om de dwalingen degenen te mijden, die voorwerpen zijn geweest van het Goddelijke mishagen of degenen, die van het rechte pad zijn afgedwaald. De laatste zijn degenen, die tot beide uiterste zijn vervallen, terwijl zij die de Goddelijke gunsten hebben ontvangen, degenen zijn, die de middelweg, d.i. het rechte pad, houden.

Met deze tien gedachten, die ’s mensen geest beheersen (en dat beoogt de veelvuldige recitatie van de tiha in het gebed), is de mens gewapend met de beste wapens tot bereiking van geluk zowel als van succes.

Er wordt soms beweerd, dat het gebed tot lediggang en vadsigheid leidt, omdat het de mens van zijn smeekbede afhankelijk maakt voor hetgeen hij nodig heeft, in plaats van doorvoor te werken. Dit is inderdaad een der voornaamste argumenten van de anti- religieuze beweging. De tegenwerping berust natuurlijk op een volkomen misvatting van de aard der bede. Ten bede tot Allāh betekent niet, dat een mens het Goddelijke Wezen enkel moet smeken, hem deze of die gunst te schenken en zelf niets doet om haar te verkrijgen. Een bede is in werkelijkheid een zoeken naar middelen en is dus een prikkel tot de daad. De tiha is de belangrijkste Moeslimse bede, maar zoals reeds is aangetoond, haar voornaamste gedachte is er een van handelen of van tot handelen te worden gebracht, want hier vraagt de smekeling niet om zekere gunsten, doch alleen om op het rechte pad te worden geleid. De bede is vervat in de woorden Ihdinas-Sirātal – Mustaqîm, d.i. leid ons op het rechte pad, of zoals reeds met betrekking tot de betekenis van hidāya is aangetoond: leid ons tot het doel door ons op het rechte pad te houden. Een bede is dus slechts het middel om de mens vooruit te brengen en om hem te brengen tot de ontdekking van het pad, door het betreden waarvan hij het doel kan bereiken. Het is een zoeken naar middelen om tot een doel te geraken en een vurig verlangen om een zeker pad te bewandelen. Tegenover deze duidelijke leer is het verkeerd te denken, dat een bede om enig voorwerp het gebruik maken van menselijke middelen tot verkrijging er van verwerpt. Er wordt elders van een gebedsverhoring arbeid, die hij heeft verricht: "Zo verhoorde hun Heer hun bede, zeggende: Ik zal het werk van een werker onder u lieden, hetzij een mannelijk of een vrouwelijk persoon, niet teloor laten gaan, de een uwer zijnde uit de ander" (3: 194).

Er is op verscheidene plaatsen in de Heilige Qoer-ān de regel vastgesteld, dat geen doel kan worden bereikt, zonder er hard voor te strijden: "Voorzeker hebben Wij de mens geschapen om moeilijkheden te bestrijden" (90: 4): "En dat de mens slechts datgene zal hebben, waarnaar hij streeft; en dat zijn streven weldra gezien zal worden; vervolgens zal hij er met de volste beloning voor worden beloond" (53: 39-41); "Zeg: O mijn volk! Werkt op uw plaats; waarlijk, ik ben een werker" (39: 39). Men kan echter vragen wat het nodig is te bidden, indien men tot een doel moet werken en zich van de middelen tot bereiking daarvan moet bedienen. Er is hier wederom een misverstand aangaande de vermogens van de mens. Het gebeurt vaak, dat een persoon in weerwil van de hardste strijd een doel niet kan bereiken en bevindt, dat hij geheel machteloos is. In zo’n geval is een gebed een steun, een bron van kracht voor de werker. Hij geeft de moed niet op.en verliest ook niet alle hoop, want hij gelooft, dat, al hebben de hun ten dienste staande middelen gefaald, al zijn er overal om hen heen moeilijkheden en duisternis, al begeven zijn krachten hem, er toch een Hoger Macht is, bij Wie niets onmogelijk is, Die nog een lichtstraal kan brengen, om de duisternis te verdrijven en Die een eeuwige Bron van kracht voor hem is in zijn machteloosheid en dat hij, door tot Hem te bidden, nog bereiken kan wat anders volkomen onbereikbaar schijnt te zijn. Dat is de functie van het gebed en zo is het een der middelen tot bereiking van een doel, wanneer alle andere middelen hebben gefaald en een bron van kracht voor de mens in ogenblikken van volslagen zwakheid en wanhoop.

Dat zulks de werkelijke functie van het gebed is en dat het slechts een bron van groter kracht is, om de mens in staat te stellen moeilijkheden moedig onder de ogen te zien en een doel te bereiken, wordt aangetoond door de vroegste geschiedenis van de Islām. De Heilige Profeet Mohammad (s.a.w.) en zijn Gezellen waren ongetwijfeld mensen, die het diepst in het gebed geloofden – er wordt in de Heilige Qoer-ān van hen gezegd, dat zij twee derdedelen van de nacht, de halve nacht of een derde van de nacht in gebeden doorbrengen (73: 20) –, en toch waren zij juist die groep van mensen, wie liefde tot werken geen grenzen kende, wie kracht onuitputtelijk was en die de meest verbijsterende moeilijkheden met onwrikbare vastberadenheid onder de ogen zagen. Van mensen, die in tien jaren twee der machtigste rijken ter wereld veroverden, die slechts met de meest bekrompen hulpmiddelen aan lagers het hoofd boden, welke twee- en driemaal en soms tienmaal zo groot waren als de hunne, kan men waarlijk niet zeggen, dat zij ledigliepen en onbekwaam waren, welke andere beschuldigingen men ook tegen hen moge inbrengen. En het is een historisch feit, dat telkens wanneer de grote Moeslimse veroveraars tegenover de hachelijks situaties stonden, zij zich voor Allāh ter aarde wierpen, om kracht te zoeken uit de Bron van ware kracht. Het gebed herschiep het veronachtzaamde Arabische ras inderdaad in het aanzienlijkste volk, dat de geschiedenis kan tonen, veranderde een leeglopend en onbekwaam volk in de ijverigste en onverdroten werkers voor de vooruitgang der mensheid, in alle fasen van haar ontwikkeling. Inderdaad is het gebed bedoeld om de sluimerende krachten der menselijke ziel op te wekken en dat doet het ook.

 

Paragraaf 2. De Moskee. Geen inwijding nodig.

 

Bij een bespreking van het gebed is het nodig om van de moskee melding te maken. Het Arabische woord voor moskee is Masdjid, dat betekent: een plaats, waar men zich ter aarde werpt. Men houd in de eerste plaats in het oog, dat het gebed overal kan worden volbracht. Voor het houden van de godsdienstoefening is geen bijzonder ingewijde plaats nodig. Er bestaat in die geest een uitdrukkelijk gezegde van de Heilige Profeet (s.a.w.), die, van enige der bijzonderheden daarvan sprekende, zou hebben gezegd: "De gehele aarde is mij tot een moskee gemaakt" (Bu. 7: 1). Een Moeslim kan derhalve zijn gebeden overal doen, waar hij wil. Enkel het feit, dat hij ergens anders doet dan in een moskee, doet niets van de kracht van het gebed af; ook heeft een gebouw, wanneer het opgericht is met het uitdrukkelijke doel om in te bidden, geen inwijding nodig. Het ene nodige is, dat de oprichter zijn bedoeling uitspreekt om dat gebouw te laten gebruiken als een bedeplaats.

 

De Moskee als middelpunt van het religieuze leven.

 

Maar in weerwil van hetgeen boven is gezegd, speelt de moskee in de Islām een belangrijker rol dan enig ander bedehuis bij welke andere godsdienst ook. Waar de Heilige Qoer-ān van de plicht der Moeslims spreekt, om alle bedehuizen te verdedigen en te beschermen, tot welke godsdienst ze ook moge behoren, daar spreekt hij het allerlaatst van de moskee, maar hij vermeldt haar onderscheidend kenmerk, nl. dat er aan Allāh’s naam allermeest wordt gedacht: "En was er niet Allāh’s terugdrijven van sommige mensen door andere geweest, dan zouden er zeker kloosters en kerken en synagogen en moskeeën, waarin aan Allāh’s naam dikwijls wordt gedacht, afgebroken zijn" (22: 40). De laatste woorden van het vers – "moskeeën, waarin van Allāh’s naam dikwijls wordt gedacht" – zijn veelbetekenend. Alle godsdienstige gebouwen worden gewoonlijk eens per week bezocht, maar de moskee wordt vijfmaal per dag bezocht tot gedachtenis aan Allāh’s naam. En inderdaad, indien enig huis op aarde Allāh’s huis kan worden genoemd, wegens de vereniging er van met de Goddelijke naam, is dat huis de moskee, die de naam bij uitstek verdient, daar alle andere godsdienstige huizen in vergelijking daarmee verwaarloosd schijnen te zijn. De gehele atmosfeer der moskee is met de elektriciteit van de Goddelijke naam geladen; daar is de oproep tot het gebed vijfmaal daags, die de lucht doorklieft met de galmen van de Grootheid en Éénheid Allāh’s: Allāhu Akbar, Allāhu Akbar en Lā ilāha ill- Allāh; daar is de afzonderlijke dienst, stilzwijgend verricht, maar met Allāh’s naam op de lippen van ieder vereerder; daar is de openbare dienst, waarbij de Imâm gedeelten uit de Heilige Qoer-ān met luider stem reciteert, die van de verhevenheid en glorie Allāh’s gewagen, met het refrein van Allāhu Akbar, dat bij elke verandering van beweging wordt herhaald; en wanneer het gebed afgelopen is, is er verder een koor van stemmen, die van de grootheid Allāh’s spreken, waardoor de gedachtenis van Allāh door de moskee galmt en weergalmt. Het is waar, Allāh woont niet in de moskee, maar men voelt er Zijn tegenwoordigheid voorzeker als een nuchter feit van het leven. Het zal dus wel duidelijk zijn, dat de moskee het middelpunt van het Moeslimse religieuze leven is. Het is niet een plaats, die een persoon eens per week kan bezoeken, om vervuld te worden met een geestelijke gedachte, welke hij naar alle waarschijnlijkheid gedurende de zes daarop volgende dagen zal vergeten: neen, het is een plaats, die als het ware het bloed van het geestelijke leven van uur tot uur in de andere van de Moeslim doet vloeien en zo zijn geest van verhevener gedachten doortrokken en zijn hart in werkelijke zin levend houdt.

 

Een oefenperk der gelijkheid.

 

Daar de moskee vijfmaal daags, buiten de bijzondere gelegenheden, een plaats van samenkomst van alle Moeslims is, dient zij als een oefenperk, waar de leer der gelijkheid en broederschap van het mensdom in praktijk wordt gebracht. Het is ongetwijfeld waar, dat iedere religie op de twee grondbeginselen van het Vaderschap van Allāh en de broederschap van de mens berust, maar het is even waar, dat geen religie er zo in geslaagd is een levende broederschap van de mens te stichten als de Islām en het geheim van dit ongeëvenaarde succes ligt in de moskee. De moskee stelt de Moeslims in staat, vijfmaal daags op voet van volkomen gelijkheid en in een geest van ware broederschap samen te komen, alle in een rij staande voor hun grote Maker, geen verschil in kleur of rang kennende en alle de leiding van één persoon volgende. Alle verschillen en onderscheidingen worden voor het ogenblik uitgewist. De leer der broederschap van de mens wordt vijfmaal daags in de moskee in praktijk gebracht, welk gebouw dus het oefenperk der gelijkheid en broederschap wordt. Zonder de moskee zou de blote leer der broederschap van de mens een dode letter zijn gebleven, zoals dat het geval is bij zo vele andere religiën.

 

De moskee als middelpunt van het culturele leven.

 

Behalve dat de moskee het middelpunt van het religieuze leven is, is zij ook het middelpunt van het culturele leven der Moeslimse gemeenschap. Hier wordt de Moeslimse gemeenschap onderricht omtrent alle aangelegenheden betreffende hun welzijn. De Vrijdagspreek is een geregelde wekelijkse lezing over al zulke aangelegenheden, maar behalve dat werd er in de tijd van de Heilige Profeet (s.a.w.) en zijn eerste opvolgers ook een preek of een lezing in de moskee gehouden, telkens wanneer het nodig was om de Moeslimse gemeenschap omtrent enige belangrijke zaak, welke ook, in te lichten. Zelfs tijden zijn laatste ziekte ging de Heilige Profeet (s.a.w.) naar de moskee en hield er een lezing voor de mensen.

Behalve dit onderricht van de massa in de moskee van de Heilige Profeet, (s.a.w.) waren er ook inrichtingen voor het geven van onderwijs aan degenen, die geleerdheid verlangden te verkrijgen. Mensen die tot missionarissen opgeleid moesten worden, ter verspreiding van licht en geleerdheid in afgelegen gedeelten van het land, genoten niet alleen hun onderwijs in de moskee, maar hielden ook hun verblijf op een aan de moskee gebouwde plaats, de Suffa geheten. De Suffa was in het noordelijk gedeelte der moskee gelegen, voorzien van een dak, maar met open zijden, vanwaar die beoefenaars de naam kregen van ahl al-Suffa of ashāb al-Suffa, d.w.z. de bewoners der Suffa. Het is onjuist te menen, dat daarin daklozen werden geherbergd, want onder degenen, van wie wordt vermeld dat zij er woonden, waren mannen als Sa’d ibn Abî Waqqās, (r.a.) terwijl er vele arme immigranten waren, die er nooit woonden. De waarheid is, dat degenen die kennis van de Heilige Qoer-ān en de religie van de Islām verlangden te verwerven, daar onder dak werden gebracht, en hun aantal moet bij tijden vierhonderd hebben bedragen. Uit deze mensen nu werden missionarissen, soms in groepen van tien of twaalf en eens zelfs in een groep van zeventig, afgezonden om de mensen in het land te onderwijzen. Nagenoeg iedere moskee heeft tot op deze dag enigermate inrichtingen voor het geven van onderwijs aan beoefenaars; zo is de maktab of de madrasa (school) noodzakelijk aan de moskee verbonden. Aan vele belangrijke moskeeën zijn ook zekere waqf- goederen verbonden, welker inkomsten tot onderhoud der leerlingen en hun onderwijzers strekken. In latere tijden werden, in volkomen overeenstemming met de vroegere geest, ook bibliotheken in gedeelten der moskee in stand gehouden en aan sommige moskeeën waren zeer grote bibliotheken verbonden, die meer dan 100.000 boekdelen bevatten.

 

De moskee als middelpunt van algemene werkzaamheden.

 

Maar dat is niet alles. In de tijd van de Heilige Profeet (s.a.w.) en zijn eerste opvolgers was de moskee het enige middelpunt van allerhande Moeslimse werkzaamheden. Hier werden alle belangrijke nationale zaken afgedaan. Toen de Moeslimse gemeenschap gedwongen werd om ter zelfverdediging naar de wapens te grijpen, werden in de moskee verdedigingsmaatregelen en expedities beraamd. Het was ook de moskee, waarheen de mensen gevraagd werden te komen, wanneer er belangrijke berichten moesten worden medegedeeld en de moskee diende ook als raadzaal der Moeslims. In de tijd van Oemar, (r.a.) toen er twee raden waren ingesteld om de Chalîfa van advies te dienen, kwamen deze colleges in de moskee bijeen. Deputaties zowel van Moeslimse als van niet Moeslimse stammen werden in de moskee ontvangen en enige der belangrijker deputaties werden ook daar gehuisvest, zoals in het geval van de beroemde Christelijke deputatie van Nadjrān en de deputatie van de Thaqîf, een polytheïstisch stam; en voor dit doel werden tenten opgeslagen op het moskeeplein 1. Inderdaad stond de Heilige Profeet (s.a.w.) eens, ter gelegenheid van een feest, zekere Abessiniërs zelfs toe een vertoning met lans en schild in de moskee te geven (Bu. 8: 69). Hassan ibn Thābit (r.a.) plachte zijn verzen in de moskee te reciteren ter verdediging van de Heilige Profeet (s.a.w.) tegen de beschimpingen van zijn vijanden (Bu. 8: 68). Juridische zaken werden ook in de moskee afgedaan (Bu. 8: 44; 93: 18) en zij wordt op vele andere manieren gebruikt. Er werd bijv. een tent op het moskeeplein opgeslagen voor Sa’d ibn Mu’ādh (r.a.), toen hij dodelijke wonden had bekomen in de Loopgravenoorlog (Bu. 8: 77) en in deze tent stierf hij. Een vrijgelaten dienstmaagd had ook een tent in de moskee, waarin zij woonde (Bu. 8: 57). De moskee was dus niet alleen het middelpunt van het geestelijke leven der Moeslims, maar ook het middelpunt op staatkunde, onderwijs en sociaal gebied. Het was feitelijk hun nationaal middelpunt in de volste en uitgebreidste zin van het woord.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. In de Heilige Qoer-ān lezen wij: "De afgodendienaars hebben geen recht om Allāh’s moskeeën te bezoeken, terwijl zij tegen zichzelf van ongeloof getuigen" (9: 17). Dit vers betekent niet, dat het een niet- Moeslim niet kan worden toegestaan, een moskee te bezoeken. Met "Allāh’s moskeeën" wordt hier feitelijk bedoeld de Masdjid al-Harām of de Heilige Moskee, d.i. de Ka’ba, die inderdaad het middelpunt van alle moskeeën der wereld is; en zoals de woorden van het vers aantonen, werd de polytheïsme die langen tijd in het bezit van de Ka’ba waren geweest, gezegd dat zij nu geen recht hadden om die moskee te bezoeken, daar zij van alle sporen van het polytheïsme was gezuiverd. Dat de niet- Moeslims recht hebben om moskeeën te bezoeken is bovendien heel anders dan dat de Moeslims hun toestaan in de moskeeën te komen.

 

Eerbied voor Moskeeën.

 

Het feit echter, dat de moskee gebruikt kan worden voor andere doeleinden dan het verrichten van gebeden, doet in geen enkel opzicht afbreuk aan haar heilig karakter. Ze is in de eerste plaats een gebouw dienende tot Godsverering en moet als zodanig worden behandeld. En iedere willekeurige werkzaamheid wordt in de moskee ook niet toegestaan, behalve die, welke betrekking heeft op het welzijn der Moeslimse gemeenschap of van nationaal belang is. Het zaken doen of het handel drijven in de moskee wordt uitdrukkelijk verboden (AD. 2: 213). Men moet aan het huis Allāh’s de verschuldigde eerbied bewijzen; zo wordt zelfs het verheffen van luide stemmen veroordeeld (Bu. 8: 83) en het spuwen uitdrukkelijk verboden (8: 37), al was de vloer der moskee in de tijd van de Heilige Profeet (s.a.w.) slechts van kiezelzand. Het verrichten van gebeden met schoenen aan wordt toegestaan (Bu. 8: 24), maar de schoenen moeten schoon en niet vuil zijn. De gewoonte is echter ontstaan, om de schoenen voor de moskeedeur uit te trekken, als een teken van eerbied voor de moskee. De moskee net en zindelijk houden is een zeer verdienstelijke daad (Bu. 8: 72).

 

Moskeeën moeten naar de Ka’ba gericht zijn.

 

De Ka’ba of de Heilige Moskee van Makkah is volgens de Heilige Qoer-ān het eerste huis, dat ooit tot Allāh’s verering op deze aarde werd gebouwd: "Waarlijk, het eerste huis voor de mensen bestemd, is dat te Makkah, gezegend, en een leiding voor de volkeren" (3: 95). Een verhaal van haar bouw door Abraham en Ismaël staat in de Heilige Qoer-ān vermeld in (2: 127), maar dat het slechts een herbouwde van een vervallen gebouw was, wordt aangetoond door (2: 125), waar de zuivering van het huis van de daarin geplaatste afgodsbeelden vermeld wordt vóór haar bouw in (2: 127). Ook Muir schrijft aan de Ka’ba "een buitengewoon hoge ouderdom" toe. Daar de Ka’ba dus de eerste moskee op aarde is, worden alle moskeeën in die richting gebouwd. Zo moet een moskee beoosten Makkah in westelijke richting en een moskee ten westen daarvan in oostelijke worden gebouwd; en evenzo moeten moskeeën benoorden Makkah zuidwaarts en die ten zuiden daarvan noordwaarts gericht zijn. Deze gewoonte berust op een uitdrukkelijk bevel, dat in de Heilige Qoer-ān is vervat. Het eerste uitdrukkelijke bevel verschijnt in verband met Abraham: "En toen Wij het Huis (de Ka’ba) tot een veel bezochte plaats voor de mensen en een plaats van zekerheid maakten – en neemt Abrahams plaats (de Ka’ba) als bedeplaats aan" 1 (2: 125). En verderop staat het uitdrukkelijk: "En van welke plaats gij ook komt, wend uw aangezicht naar de Heilige Moskee en waar gijlieden ook zij, wendt uw aangezichten daarheen" (2: 150). Aan dit bevel, dat alle bedeplaatsen naar één punt, de Ka’ba, gericht moeten zijn, ligt een doel ten grondslag, waarop in de Heilige Qoer-ān een zinspeling wordt gemaakt in verband met het onderwerp Qibla: "En ieder heeft een richting, waarheen hij zich wendt; derhalve, haast u goede werken te doen; waar gijlieden ook zij, Allāh zal u allen verzamelen" (2: 148). U allen verzamelen betekent klaarblijkelijk: u allen tot één volk maken, zodat aan de ogenschijnlijke eenheid van richting de ware eenheid van doel ten grondslag ligt. Zoals zij allen één middelpunt hebben, waarheen zij zich met het gelaat wenden, zo moeten zij zich één doel voor ogen stellen. Zo staat de eenheid der Qibla onder de Moeslims voor hun eenheid van doel en vormt ze de grondslag, waarop de broederschap van de Islām rust. Vandaar het gezegde van de Heilige Profeet (s.a.w.): "Noemt uw ahl Qibla (degenen, die uw Qibla volgen) geen fir’s" (N., art. Kufr).

Men houd verder in het oog, dat het ene nodige een globale berekening van de richting der Ka’ba is, daar het duidelijke doel van één Qibla is eenheid van doel tot stand te brengen. Globaal genomen ligt Voor- Indië bijv. beoosten Arabië, maar het is een uitgestrekt land en terwijl enige der in het midden gelegen streken daarvan precies beoosten Makkah liggen, wijken de noordelijke delen iets naar het noorden af en de zuidelijke delen naar het zuiden. Voor Qibla doeleinden echter is het voldoende, dat de moskeeën gebouwd worden in precies westelijke richting. Het denkbeeld der eenheid in richting is daar toch en het samenkomen van alle moskeeën in het westen beantwoordt goed genoeg aan het doel. In een land als Amerika, aan de andere zijde der wereld, kunnen de moskeeën of in oostelijke of in westelijke richting worden gebouwd, maar het beste zou zijn, als men de kust neemt, die het dichts bij Makkah ligt en in het gehele land dezelfde richting volgt.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Hasan zou hebben gezegd, dat met musallā (letterl.: een bedeplaats) bedoeld wordt de Qibla (Rz.) of de richting, waarheen men zich met het gelaat wendt, als men het gebed verricht. Dit vers werd ongeveer zestien maanden na de Hidjra geopenbaard. Tot op die tijd wendde men zich bij de gebeden naar Jeruzalem, de Qibla der Israëlitische profeten. Het is opmerkenswaard dat de Heilige Profeet, (s.a.w.) zolang hij in Makkah was, waar geen Joden of Christenen waren, zich bij zijn gebeden naar Jeruzalem wendde, want hij had daaromtrent geen openbaring ontvangen en volgde, zoals vanzelf spreekt, de Qibla der Israëlitische profeten. Maar toen hij in Madinah kwam, waar het Joodse element der bevolking zeer sterk was, werd hem bevolen zich niet meer naar Jeruzalem te wenden, daar de Ka’ba de toekomstige Qibla der Moeslims zou zijn.

 

Bouw der Moskee.

 

Het enige, wat de wet van de Islām aangaande de bouw van een moskee eist, is dat ze in de richting van de Ka’ba gewend zal zijn. De Hadîth echter beveelt verder aan, dat het gebouw zo eenvoudig mogelijk zij. Alle versieringen worden gewoonlijk vermeden, in overeenstemming met een gezegde van de Heilige Profeet (s.a.w.): "Mij is niet bevolen, de moskeeën hoog op te trekken" (AD. 2: 11). Hieraan voegt Ibn Abbās (r.a.) toe: "Gijlieden zult ze zekerlijk versieren, zoals de Joden en de Christenen (hun bedeplaatsen) versieren". Volgens een andere hadîth zou de Heilige Profeet (s.a.w.) hebben gezegd: "Het uur van de ondergang (al-sā’a) 1 zal niet komen, tot de mensen met elkaar wedijveren in (de bouw van) moskeeën" (AD. 2: 11). De moskee, die de Heilige Profeet (s.a.w.) zelf in Madinah boude en die des Profeten Moskee werd genoemd, was een eenvoudig gebouw op een uitgestrekt binnenplein, waarop in tijden van nood tenten konden worden opgeslagen. Het gebouw was gemaakt van in de zon gebakken bouwstenen en het dak, dat op pilaren van stammen van palmbomen rustte, was bedekt met palmbladeren en leem. Zowel Abü Bakr als Oemar (r.a.) herbouwde het met dezelfde materialen, afschoon de laatste het aanmerkelijk uitbreidde (AD. 2: 12). De grote moskeeën van de Islām, die ten tijde van Oemar (r.a.), de tweede Chalîfa, gebouwd werden in de door de Moeslims gebouwde nieuwe steden Basra, Küfa en Fustāt of in oude steden, zoals Madā’in, Damascus en Jeruzalem, waren alle eenvoudige gebouwen, als de Moskee van de Heilige Profeet (s.a.w.) in Madinah. Ze zijn of van riet of van in de zon gebakken bouwstenen opgetrokken, met uitgestrekte binnenpleinen, groot genoeg om samenkomsten van zelfs 40.000 mensen te bergen, terwijl de vloer doorgaans met kiezelstenen was bestrooid. Deze moskeeën werden door de regering gebouwd en daaraan was het gouverneurshuis verbonden, terwijl de gouverneur zelf de gebeden leidde. In volkomen overeenstemming met de eenvoud van hun bouw waren zij niet voorzien van meubilair, behalve matten of vloerkleden en een kansel, vanwaar de preek Vrijdags werd voorgedragen. Oesmān, (r.a.) de derde Chalîfa na de Heilige Profeet (s.a.w.), herbouwde de Moskee van de Profeet (s.a.w.) in Madinah met gehouwen steen en mortel (AD. 2: 12). Later ontstond de gewoonte om moskeeën met koepels en met een of meer minaretten te bouwen, maar ook dit zijn, niettegenstaande hun grootsheid, monumenten van eenvoud, daar hun voornaamste versiering bestaat in het in mozaïek opschrijven van verzen uit de Heilige Qoer-ān op de muren.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Zoals elders is aangetoond, betekent al-sā’a of het uur in dit geval: de ondergang of de tijd van de val van een volk.