HOOFDSTUK 23 Al-Moe’minoen: De Gelovigen

GEOPENBAARD IN MAKKAH: 6 paragrafen; 118 verzen

 

Dit hoofdstuk, dat de derde groep Makkah-hoofdstukken afsluit, staat bekend onder de naam De Gelovigen, omdat het gaat over het succes van de gelovigen. Het wordt terecht beschouwd als een van de laatste Makkah-openbaringen, en dit wordt door intern bewijsmateriaal afdoende ondersteund.

 

Als een afsluitend woordt vol vriendelijke raad en als een overtuigde verwoording van het succes van de gelovigen, vormt het hoofdstuk zonder twijfel een toepassing vervolg op een groep van hoofdstukken die gaan over de grootse en zegevierde toekomst van de Islām. Het lijkt in feite het onderwerp van het voorgaande hoofdstuk voort te zetten, en benadrukt daarom in de eerste paragraaf het succes van de gelovigen in heldere en krachtige bewoordingen. De eerste paragraaf wordt gevolgd door twee andere, die refereren aan vergelijkbaar succes van eerdere profeten. De vierde paragraaf vertelt ons dat de geschiedenis van de Profeet (s.a.w.) in feite een herhaling is van de geschiedenis van voorgaande profeten. De laatste grote Goddelijke openbaring vormde een laatste slag voor het polytheïsme, dat eigenlijk veroordeeld werd uit monde van zijn eigen aanhangers, zoals de vijfde paragraaf laat zien. De zesde paragraaf beëndigt het onderwerp door te laten zien hoe de zondaars uiteindelijk hun slechte daden zullen betreuren.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

PARAGRAAF 1: Succes van de gelovigen

 

Biesmiellāhier – Rahmānier – Rahiem.

In de naam van Allāh, de Erbarmer, de Barmhartige.

 

1 QAD AFLAHAL-MU-MINOEN,-

1 Werkelijk succesvol zijn de gelovigen,a

 

2 ‘Allaziena hum fie Salaatihim gaasji-‘oen;

2 Die nederig zijn in hun gebeden,

 

3 Wallaziena hum ‘anil-laghwi mu’ri-zoen;

3 En die mijden wat ijdel is,

 

4 Wallaziena hum liz–Zakaati faa-‘iloen;

4 En die handelen in het belang van zuiverheid,a

 

5 Wallaziena hum li-furoedjihim haafizoen,

5 En die hun seksuele passies onderdrukkena

 

6 ‘Illaa ‘alaaa ‘azwaadjihim ‘aw maa malakat ‘aymaanuhum fa-‘innahum ghayru maloemien.

6 Behalve in de aanwezigheid van hun partners of degenen in het bezit van hun rechterhanden, want hen treft waarlijk geen blaam,a

 

7 Famanib-taghaa waraaa-‘a zaalika fa-‘ulaaa-‘ika humul ‘aadoen;-

7 Maar wie poogt daarbuiten te treden, zij zijn overtreders –

 

8 Wallaziena hum li-‘amaanaatihim wa ‘ahdihim raa-‘oen;

8 En degenen die zich houden aan wat hen is toevertrouwd en hun overeenkomst,

 

9 Wallaziena hum ‘alaa Salawaatihim yuhaafizoen.

9 En degenen die over hun gebeden waken.

 

10 ‘Ulaa-‘ika humul-waari-‘soen.

10 Det zijn de erfgenamen,

 

11 ‘Allaziena yarisoenal–Firdaws: hum fiehaa gaalidoen.

11 Die het Paradijs erven. Daarin zullen zij verblijven.

 

12 Wa laqad galaqnal-‘insaana min-sulaalatim-min-tien;

12 En zeker scheppen Wij de mens uit een extract van klei,a

 

13 Summa dja-‘alnaahu nutfatan-fie-qaraarim-makien;

13 Daarna maken Wij hem tot een kleine levenskiem in een geborgen rustplaats,

14 Summa galaqnan-nutfata ‘alaqatan-fa-galaqnal-‘alaqata mudghatan-fa-galaqnal–mudghata ‘izaa- man-fa-kasawnal-‘izaama lahmaa; summa ‘ansja’-naahu galqan ‘aagar.Fa-tabaarakallaahu ‘Ahsanul- gaaliqien!

14 Daarna maken Wij de levenskiem tot een klonter, dan maken Wij de klonter tot een klompje vlees, dan maken Wij botten (in) het klompje vlees, dan bekleden Wij de botten met vlees, dan zorgen Wij ervoor dat het uitgroeit tot een andere schepping. Dus gezegend zij Allāh, de Beste van de scheppers!a

 

15 Summa ‘innakum ba’-da zaalika la-mayyitoen.

15 Dan, daarna, sterven jullie zeker.

 

16 Summa ‘innakum Yawmal–Qiyaamati tub-‘asoen.

16 Dan, op de dag van de Opstanding, zullen jullie zeker worden opgewekt.

 

17 Wa laqad galaqnaa fawqakum sab-‘a taraaa-‘iqa wa maa kunnaa ‘anil-galqi ghaafilien.

17 En zeker hebben Wij de zeven wegen boven jullie geschapen – en nooit verliezen Wij de schepping uit het oog.a

 

18 Wa ‘anzalnaa minas-samaaa-‘i maaa-‘am-bi-qadarin fa-‘as-kannaahu fil-‘ardi wa ‘Innaa ‘alaa zahaabim-bihie la–Qaadiroen.

18 En Wij sturen een bepaalde hoeveelheid water naar beneden uit de wolken, dan zorgen Wij ervoor dat het tot rust komt in de aarde, en Wij zijn werkelijk in staat het weer weg te dragen.

 

19 Fa-‘ansja’-naa lakum-bihie djannaatim-min-nagielinwwa ‘a’naab. Lakum fiehaa fawaakihu kasiera- tunwwa minhaa ta’-kuloen,-

19 Dan laten Wij daarmee tuinen groeien voor jullie, met palmbomen en druiven. Jullie hebben daarin veel vruchten en daar eten jullie van;

 

20 Wa sjadjaratan-tagrudju min–Toeri Saynaaa-‘a tambutu bidduhni wa sibghil-lil-‘aakilien.

20 En een boom die groeit op de berg Sinaï, die olie en genoegen voortbrengt voor de eters.a

 

21 Wa ‘inna lakum fil-‘an-‘aami la-‘ibrah: nusqiekummimmaa fie buoenihaa wa lakum fiehaa manaafi-‘u kasiera-tonwwa minhaa ta-‘kuloen;

21 En waarlijk is er een les voor jullie in het vee. Wij zorgen ervoor dat jullie drinken van wat er in hun buiken zit, en jullie hebben veel baat bij hen, en jullie eten ervan,

 

22 Wa ‘alayhaa wa ‘alal-fulki tuhmaloen.

22 En op hen en op de schepen worden jullie gedragen.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1a. De vorige twee hoofdstukken openden met een waarschuwing voor de nadering van het oordeel. Als een passend vervolg, opent dit hoofdstuk met een uitroep aangaande de triomf van de gelovigen, want het was mogelijk dat de zondaren van de straf zouden hebben geproefd, zonder dat daaruit iets goeds zou voortkomen voor de gelovigen. Om al dergelijke twijfels uit te sluiten, wordt gesteld dat de gelovigen zelfs in dit leven al succesvol zullen zijn.

 

4a. Fā’iloen (van fi‘l, doen) betekent doeners van daden, en li-l-zakāt betekent in het belang van zuiverheid of om zuiverheid te bereiken. Het woord zakāt betekent oorspronkelijk zuiverheid, zoals in 19:13, terwijl er daar waar zakāt armenbelasting betekent, altijd wordt gezegd dat het betaald wordt, joe ‘toen al-zakāt – zij betalen zakāt, altijd in die aangenomen vorm. Vandaar dat hier de eerste betekenis wordt gebruikt – zij doen wat ze doen in het belang van zuiverheid, of om zuiverheid te bereiken.

 

5a. Foeroedj, meervoud van fardj, duidt op dat deel van een persoon waarvan het onbeschaamd is het te tonen (LL), vooral de uitwendige geschachtsorganen. In deze betekenis betekent hifz al-fard in het algemeen het naleven van zelfbeheersing, of het onthouden van seksuele passies.

 

6a. De woorden au mā malakat aimānoe-hoem, waarvan in de vertaling een letterlijke weergave wordt gegeven, betekenen gewoonlijk slaven. Er moet worden opgemerkt dat dit hoofdstuk een Makkah-openbaring is, en de voorwaarden waaronder slavinnen tot echtgenote genomen konden worden werden later gegeven in Madinah; zie 4:25a. Als hier verwezen wordt naar seksuele relaties, moet de toestemming die gegeven wordt met betrekking tot degenen in het bezit van hun rechterhanden gelezen worden in verband met de voorwaarden in 4:25. Er kan aan worden toegevoegd dat slavinnen die tot echtgenote werden genomen niet de volle status van een vrije vrouw verkregen, en daarom worden zij apart genoemd. Verder is het zo dat de bredere betekenis van hifz al-fardj de bedekking van lichaamsdelen waarvan het onbeschaamd is ze te tonen is. In dit verband moet niet vergeten worden dat, volgens de islamitische fatsoensnormen, de vertoning van dergelijke delen van het lichaam, zoals dat over het algemeen gebeurt in danszalen en theaters, niet is toegestaan. Er is echter een zekere mate van vrijheid toegestaan aan vrouwen in het bijzijn van hun echtgenoten en vrouwelijke bedienden, en aan mannen in het bijzijn van hun echtgenotes en mannelijke bedienden.

 

12a. De schepping van de mens wordt hier teruggevoerd naar de aarde, want de levenskiem in sperma is een extract uit voedsel dat voortkomt uit de aarde, in wat voor vorm dan ook. Er moet worden opgemerkt dat, terwijl de eerste tien verzen over de geestelijke groei van de mens gaan, hier gesproken wordt over zijn fysieke groei, en zo kan er een vergelijking worden gemaakt tussen de fysieke en geestelijke groei. Hoewel de verleden tijd wordt gebruikt, wordt er hier een algemene wet van de schepping van de mens besproken. De toevoeging van de woorden dan zorgen Wij ervoor dat het uitgroeit tot een andere schepping (v. 14) toont aan dat de schepping van de mens niet eindigt met de voltooiing van de verschillende stadia van fysieke groei, zoals bij andere dieren, maar dat hij gegiftigd is met bepaalde andere vermogens. Deze woorden verwijzen dus naar de morele en geestelijke kant van de groei van de mens.

 

14a. De verschillende stadia van de groei van een menselijk kind, zoals hier gegeven en in die tijd onbekend, zijn volkomen in overeenstemming met wetenschappelijk onderzoek. Men moet niet vergeten dat het woord fa, wat dan betekent, zoals het gebruikt wordt in dan bekleden Wij de botten … niet altijd een volgorde impliceert. Dit wordt duidelijk uit de context, die stelt dat er eerst een klomp vlees is, en dat de kern van de botten in dit vlees wordt voortgebracht.

 

17a. In plaats van de zeven hemelen hebben we hier de zeven wegen, die zonder twijfel de banen zijn van de zeven planeten van het zonnestelsel, met uitzondering van de aarde, zoals blijkt uit de woorden boven jullie.

 

20a. De boom die uit de berg Sinaï groeit en die olie voortbrengt, lijkt te verwijzen naar de gezegende olijfboom uit 24:35, die de moeslimnatie vertegenwoordigt; zie 24:35a.

 

PARAGRAAF 2: Noach

 

23 Wa laqad ‘arsalnaa Noehan ‘ilaa qawmihie faqaala yaaqawmi’-budullaaha maa lakummin ‘ilaahin ghayruh. ‘Afalaa tattaqoen?

23 En waarlijk stuurden Wij Noach naar zijn volk, dus zei hij: O mijn volk, dien Allāh, jullie hebben geen anderen God dan Hem. Willen jullie je niet hoeden voor het kwaad?

 

24 Faqaalal–mala–‘ullaziena kafaroe min qawmihie maa haazaaa ‘illaa basjarum-mislukum yuriedu ‘anyyata-fazzala ‘alaykum: wa law sjaaa-‘allaahu la-‘anzala malaaa-‘ikah: maa sami’ naa bihaazaa fie ‘aabaaa-‘inal-‘awwalien.

24 Maar de leiders van degenen onder zijn volk die niet geloofden zeiden: Hij is niets anders dan een sterveling zoals jullie, die macht over jullie wil uitoefenen. En als het Allāh had behaagd, dan had Hij engelen naar beneden kunnen sturen. Hier hebben wij niet van gehoord onder onze voorvaderen.

 

25 ‘In huwa ‘illaa radjulum-bihie djinnatun fatarabbasoe bihie hattaa hien.

25 Hij is slechts een dwaas, dus neem hem even voor lief.

 

26 Qaala Rabbinsurnie bimaa kazzaboen!

26 Hij zei: Mijn Heer, help mij ertegen dat zij mij een leugenaar noemen.

 

27 Fa-‘awhaynaa ‘ilayhi ‘anisna–‘il–Fulka bi-‘a’-yuninaa wa wahyinaa fa-‘izaa djaaa-‘a ‘Amrunaa wa faarattannoeru fasluk fiehaa min-kullin-zawdjaynis–nayni wa ‘ahlaka ‘illaa man sabaqa ‘alayhil–Qawlu minhum: wa laa tugaatibnie fillaziena zalamoe; ‘innahum-mughraqoen.

27 Dus openbaarden Wij aan hem: Maak de ark onder Onze ogen en volgens Onze openbaring; en dan, wanneer Ons bevel klinkt en het water de vallei uitstroomt, neem dan van ieder soort een paar aan boord, twee,a en jouw mensen, behalve degenen onder hen tegen wie het woord is uitgegaan, en spreek niet tot Mij over degenen die onrechtvaardig zijn; waarlijk zij worden verdronken.

 

28 Fa-‘izasta-wayta ‘anta wa mamma-‘aka ‘alal-Fulki faqulil–Hamdu lillaahillazie nadjdjaanaa minal-qawmiz-zaalimien.

28 Dan, wanneer jij en degenen met jou in de ark stevig zitten, zeg: Geprezen zij Allāh, Die ons verloste van de onrechtvaardige mensen!

 

29 Wa qur–Rabbi ‘anzilnie munzalam-mubaarakanw-wa ‘Anta gayrul–Munzilien.

29 En zeg: Mijn Heer, zorg ervoor dat mijn ontscheping gezegend zal zijn, en U bent de Beste van degenen die naar land brengen.

 

30 ‘Inna fie zaalika la–‘Aayaatinwwa ‘in-kunnaa la-mubtalien.

30 Waarlijk schuilen hier tekenen in, en waarlijk beproeven Wij immer (de mens).

 

31 Summa ‘ansja’-naa mim-ba’-dihim qarnan ‘aagarien.

31 En na hen deden Wij een andere generaties opstaan.

 

32 Fa-‘arsalnaa fiehim rasoelam-minhum ‘ani’-budullaaha maa lakum-min ‘ilaahin ghayruh. ‘Afalaa tattaqoen?

32 Dus stuurden Wij onder hen een boodschapper uit hun midden, die zei: Dien Allāh – jullie hebben geen andere God behalve Hem. Willen jullie je niet hoeden voor het kwaad?

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

27a. Zie 11:40a, 40b, 42a.

PARAGRAAF 3: Profeten na Noach

 

33 Wa qaalal-mala-‘u min qawmihil-laziena kafaroe wa kazzaboe bi–Liqaaa-‘il–‘Aagirati wa ‘atrafnaahum fil-hayaatiddunyaa maa haazaaa ‘illaa basjarum-mislukum ya-kulu mimmaa ta’-kuloena minhu wa yasjrabu mimmaa tasj-raboen.

33 En de leiders van zijn volk die niet geloofden en die de ontmoeting in het Hiernamaals een leugen noemden, en aan wie Wij voldoende hadden gegeven om van te genieten in dit wereldse leven, zeiden: Dit is slechts een sterveling zoals jullie, die eet wat jullie eten en die drinkt wat jullie drinken.a

 

34 Wa la-‘in ‘ata’-tum-basjaram-mislakum ‘innakum ‘izalla-gaasiroen.

34 En als jullie gehoorzamen aan een sterveling zoals julliezelf, dan zijn jullie waarlijk verliezers.

 

35 ‘A-ya–‘idukum ‘annakum ‘izaa mittum wa kuntum turaabanwwa ‘izaaman ‘annakum-mukhradjoen?

35 Belooft hij jullie dat, wanneer jullie dood zijn en verworden tot stof en botten, jullie dan weer zullen worden voortgebracht?

 

36 Hay-haata hay–haata limaa toe-‘adoen!

36 Ver, heel ver, is dat wat jullie wordt beloofd:

 

37 ‘In hiya ‘illaa hayaatunaddunyaa namoetu wa nahyaa wa maa nahnu bi-mab-‘oesien!

37 Er is niets anders dan ons leven in deze wereld: wij sterven en wij leven en wij zullen niet opnieuw worden opgewekt:

 

38 ‘In huwa ‘illaa radjulu-niftaraa ‘alallaahi kazibanwwa maa nahnu lahoe bi-mu’-minien!

38 Hij is niets anders dan een man die een leugen tegen Allāh heeft verzonnen, en wij zijn niet van plan hem te geloven.

 

39 Qaala Rabbinsurnie bimaa kazzaboen.

39 Hij zei: Mijn Heer, help mij ertegen dat zij mij een leugenaar noemen.

 

40 Qaala ‘ammaa qalielil-layusbihunna naadimien!

40 Hij zei: Over enige tijd zullen zij zeker hun spijt betuigen.

 

41 Fa-‘agazat-humus–Sayhatu bil-haqqi fadja-‘alnaahum gusaaa-‘aa! Fa-bu-dal-lil-qawmiz-zaalimien!

41 Dus de straf heeft hen op rechtvaardige wijze achterhaald, en Wij maakten hen tot afval; weg dus met de onrechtvaardige mensen!a

 

42 Summa ‘ansja’-naa mimba-dihim quroenan ‘aagarien.

42 En na hen deden Wij andere generaties opstaan.

 

43 Maa tasbiqu min ‘ummatin ‘adjalahaa wa maa yasta’-giroen.

43 Geen volk kan hun noodlot bespoedigen, noch kunnen zij (het) uitstellen.

 

44 Summa ‘arsalnaa rusulanaa tatraa. Kullamaa djaaa-‘a ‘ummatar–rasoeluhaa kazzaboehu fa-‘atba’-naa ba’-dahum ba’-danwwa dja-‘alnaahum ‘ahaadies: fa-bu’-dal-li-qawmil-laa yu’-minoen!

44 Daarna stuurden Wij Wij Onze boodschappers, de een na de ander. Iedere keer dat zijn boodschapper tot een volk kwam, noemden zij hem een legenaar, dus zorgden Wij ervoor dat zij elkaar volgden en Wij maakten hen tot verhalen. Dus weg met een volk dat niet gelooft!a

 

45 Summa ‘arsalnaa Moesaa wa ‘agaahu Haaroena bi–‘Aayaatinaa wa sultaanim-mubien.

45 Daarna stuurden Wij Mozes en zijn broer Aäron met Onze boodschap en duidelijk gezag

 

46 ‘Ilaa Fir-‘awna wa mala-‘ihie fastakbaroe wa kaanoe qawman ‘aalien.

46 Naar Farao en zijn bevelhebbers, maar zij gedroegen zich hooghartig en zij waren een onbeschaamd volk.

 

47 Faqaaloe ‘anu’-minu libasja-rayni mislinaa wa qawmuhumaa lanaa ‘aabidoen ?

47 Dus zij zeiden: Moeten wij geloven in twee stervelingen zoals wij, terwijl hun volk ons dient?

 

48 Fakazzaboehumaa fakaanoe minal-muhlakien.

48 Dus wezen zij hen af, en behoorden tot degenen die werden vernietigd.

 

49 Wa Djaqad ‘aataynaa Moesal–Kitaaba la-‘allahum yahtadoen.

49 En zeker gaven Wij Mozes het Boek opdat zij de juiste richten zouden gaan.

 

50 Wa dja-‘alnabna Maryama wa ‘ummahoe ‘Aayatanwwa ‘aaway-naahumaaa ‘ilaa rabwatin zaati qaraarinwwa ma-‘ien.

50 En Wij maakten de zoon van Maria en zijn moeder tot een teken, en Wij gaven hen een toevluchtsoord op hooggelegen grond met weiden en bronnen.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

33a. De profeten worden afgewezen omdat hun menselijke behoeften aan dezelfde natuurwetten onderworpen zijn als die van andere mensen. Echter, iemand die zelf niet menselijk is en niet onderworpen is aan dezelfde wetten als andere mensen, kan niet model staan voor deze andere mensen. Alleen een ander mens namelijk, kan mensen tonen hoe zij kunnen vermijden ten prooi te vallen aan de zwakten van de menselijke aard. Vandaar dat een Goddelijke incarnatie, of een God in menselijke gedaante, niet tot voorbeeld kan dienen voor de mens. Wij hebben een sterveling nodig om ons te laten zien hoe we de valkuilen kunnen vermijden waarmee wij als stervelingen zijn omringd. Zelfs al zou Allāh Zelf in de wereld komen, dan zou Hij dit doel niet kunnen dienen.

 

41a. Door de aanwezigheid van het woord saihah in dit vers denken velen dat vv. 33–41 van deze paragraaf verwijzen naar Hoed of Sālih. Maar men moet niet vergeten dat saihah bestraffing betekent (LL), en zowel toepasbaar is op een aardbeving als op alle andere vormen van straf. In de chronologische volgorde van profeten die in het zevende hoofdstuk gegeven wordt, is het Hoed die Noach opvolgt en zijn volk ‘Ād werd door een zandstorm vernietigd.

 

44a. Het belang van het maken van verhalen is dat de verhalen van hun slechte lot de enige herinnering aan hen waren na hun ondergang.

 

50a. Er is veel duscussie geweest over het land waarover in dit vers gesproken wordt. Rabwah is hooggelegen grond, en qarār betekent bewerkt land en een plaats waar water in een weide rust (LL). Jeruzalem, Egypte, Palestina en Damascus, de voorgestelde namen, beantwoorden niet aan deze beschrijving, die wel precies toepasselijk is op de vallei van Kasjmir. Een aantal van de tien verloren stammen van Israël kan ook worden achterhaald in Kasjmir, waar een groot aantal steden en dorpen de namen van steden en dorpen uit Palestina draagt. De aanwezigheid van een tombe, bekend als de tombe van Nabi (d.w.z. de profeet), of ‘Isā (d.w.z. Jezus), of Joez Āsaf, in de Khān Yār straat in de hoofdstad van Kasjmir, ondersteunt deze theorie. Het feit dat het hoofdstuk gaat over de uiteindelijke overwinning van de profeten en hun volgelingen en over hun bevrijding uit de handen van hun vijanden, geeft ons ook een aanwijzing voor het mysterie rondom de verdwijning van Jezus Christus, na de gebeurtenissen bij het Kruis. Zoals immers wordt aangegeven in 4:157a, stierf Jezus niet aan het kruis. Volgens een uitspraak van de Heilige Profeet (s.a.w.) leefde Jezus 120 jaar (IK, deel vii, p. 246). Dit vers vertelt ons dat hij, na bevrijd te zijn uit de handen van zijn vijanden, ergens anders onderdak kreeg. De beschrijving van die plaats zoals die in dit vers besloten ligt, tezamen met het feit dat Kasjmir een tombe heeft waarvan al het beschikbare bewijsmateriaal aantoont dat het de tombe van Jezus zelf is, leidt tot de conclusie dat Kasjmir het land is waaraan in dit vers gerefereerd wordt.

Wat betreft de tombe, toont het volgende bewijs aan dat het heilige lichaam van niemand minder dan Jezus Christus hier rust: (a) op traditie gebaseerde mondelinge overlevering van het volk van Kasjmir, vertelt ons dat de tombe toebehoort aan iemand die de naam Joez. Asaf droeg, die bekendstond als een nabi (d.w.z. een profeet), en die ongeveer 2000 jaar geleden uit het westen kwam; (b) de Tārich A‘zami, een historisch werk dat zo’n tweehonderd jaar geleden geschreven is, zegt op p. 82, verwijzend naar deze tombe: "De tombe staat algemeen bekend als die van een profeet. Hij was een prins, die naar Kasjmir kwam uit een vreemd land … Zijn naam was Joez Āsaf”; (c) de Ikmāl al-Din, een Arabisch werk dat duizend jaar oud is, vermeldt ook dsat Joez Āsāf door een aantal landen gereisd heeft; (d) Joseph Jacobs stelt, op basis van een heel oude versie van het verhaal van Joez Āsāf, dat hij (Joasaph) uiteindelijk Kasjmir bereikte, en daar stierf (Barlaam and Josaphat, p. cv).

Dit bewijsmateriaal toont aan dat de tombe in Khān Yār (Sirinagar) de tombe van Joez Āsaf is. Maar wie is deze Joez Āsaf? Dat hij zowel in de mondelinge overleveringen als in de officiële geschiedenis een nabi (profeet) genoemd wordt, geeft een indicatie van de tijd waarin hij leefde. De moeslims erkennen immers geen profeten na de verschijning van hun Heilige Profeet (s.a.w.). Verder is er een opvallende gelijkenis tussen de namen Joez en Jasoe‘, waarvan de laatste de Hebreeuwse vorm is van Jezus. Er is ook een opmerkelijke overeenkomst tussen de leerstellingen van Joez Āsaf en Jezus; zo verschijnt bijvoorbeeld de parabel van de zaaier die voorkomt in Matt. 13:3 en Lucas 8:5 ook in "Barlaam and Josaphat" (p. cxi). Een andere zeer opvallende omstandigheid is dat Joez Āsaf de naam Boesjrā (Arabisch voor Evangelie) aan zijn leerstellingen gaf, zoals de volgende paragraaf uit de Ikmāl al-Din laat zien: "Toen vergeleek hij de boom met de Boesjrā, die hij tot het volk predikte." Al deze omstandigheden brengen ons tot de conclusie dat Jezus Christus naar Kasjmir ging na de kruisiging, en dat hij daar predikte, leefde, stierf en werd begraven.

 

PARAGRAAF 4: Hogere waarden van het leven

 

51 Yaa-ayyuhar-rusulu kuloe minat-tayibaati wa’-maloe saalihaa: ‘innie bimaa ta’-maloena ‘Aliem.

51 O boodschappers, eet van de goede dingen en doe goed. Waarlijk ben Ik de Weter van wat jullie doen.

 

52 Wa ‘inna haazihie ‘ummatukum ‘ummatanw – Waahidatanwwa ‘Ana Rabbukum fattaqoen.

52 En waarlijk is deze gemeenschap van jullie één gemeenschap, en Ik ben jullie Heer, dus voldoe jullie plicht aan Mij.

 

53 Fataqatta-‘oe ‘amrahum-baynahum zuburaa: kullu hizbim-bimaa laday-him farihoen.

53 Maar zij splitsten zich op in sekten, en iedere groepering verblijdde zich met wat zij hadden.

 

54 Fazarhum fie gamratihim hattaa hien.

54 Dus laat hen in hun onwetendheid tot aan een tijd.

 

55 ‘Ayahsaboena ‘annamaa numid-duhum-bihie mim-maalinwwa banien,

55 Denken zij dat, door middel van de rijkdom en de kinderen waarmee Wij hen helpen,

 

56 Nusaari-‘u lahum fil-gayraat? Bal-laa yasj-‘uroen.

56 Wij de goede dingen spoediger tot hen laten komen? Nee, zij beseffen (het) niet.

 

57 ‘Innallaziena hum-min gasjyatie Rabbihim-musjfiqoen;

57 Waarlijk degenen die leven in vrees uit ontzag voor hun Heer,

 

58 Wallaziena-hum-bi–‘Aayaati Rabbihim yu’-minoen;

58 En degenen die geloven in de boodschap van hun Heer,

 

59 Wallaziena hum-bi–Rabbihim laa yusj-rikoen;

59 En degenen die niets gelijkstellen aan hun Heer,

 

60 Wallaziena yu’-toena maa ‘aatawwa quloebuhum wadjilatun ‘annahum ‘ilaa Rabbihim raadji-‘oen;

60 En degenen die geven wat zij geven terwijl hun harten zijn vervuld van vrees dat zij terug moeten keren tot hun Heer

 

61 ‘Ulaaa-‘ika yusaari-‘oena fil-gayraati wa hum lahaa saabiqoen.

61 Zij haasten zich naar goede dingen en zij zullen de eersten zijn om deze te bereiken.

 

62 Wa laa nukallifu nafsan ‘illaa wus-‘ahaa wa ladaynaa Kitaabuny-yantiqu bil-haqqi wa hum laa yuzlamoen.

62 En Wij belasten geen ziel zwaarder dan tot de reikwijdte van haar kunnen, en met Ons is een boek dat de waarheid spreekt, en hen wordt geen onrecht aangedaan.

 

63 Bal quloebuhum fie gamratim-min haazaa wa lahum ‘a’-maalum-min-doeni zaalika hum lahaa ‘aamiloen,-

63 Nee, hun harten verkeren hierover in onkunde, en daarnaast zijn er andere daden die zij doen.

 

64 Hattaaa ‘izaa ‘agaznaa mutrafiehim-bil–‘Azaabi ‘izaa hum yadj-‘aroen!

64 Totdat, wanneer Wij degenen in hun midden die een makkelijk leven leiden grijpen met de straf, zie! Zij roepen om hulp.

 

65 Laa tadj-‘arul-yawm: ‘innakum-minnaa laa tunsaroen.

65 Roep niet om hulp op deze dag. Waarlijk zullen jullie niet worden geholpen door Ons.

 

66 Qad kaanat ‘Aayaatie tutlaa ‘alaykum fa-kuntum ‘alaaa ‘a’-qaabikum-tankisoen–

66 Mijn boodschap is zeker aan jullie voorgedragen, maar jullie keerden telkens op jullie schreden terug

 

67 Mustak-biriena bihie saamiran-tahdjuroen.

67 Hooghartig, terwijl jullie de nachten doorbrachten met onzinnige gesprekken daarover.

 

68 ‘Afalam yaddabbarul–Qawla ‘am djaaa–‘ahum maa lam ya’-ti ‘aabaaa-‘ahumul-‘awwa-lien?

68 Bezinnen zij zich dan niet op het Woord? Of is datgene tot hen gekomen wat niet tot hun voorvaderen kwam?

 

69 ‘Am lam ya’-rifoe Rasoelahum fahoem lahoe munkiroen?

69 Of herkennen zij hun Boodschapper niet, dat zij hem afwijzen?

 

70 ‘Am yaqoeloena bihie djinnah? Bal djaaa-‘ahum-bil–Haqqi wa ‘aksaruhum lil–Haqqi kaarihoen.

70 Of zeggen zij: Er schuilt dwaasheid in hem? Nee, hij heeft hen de Waarheid gebracht, en de meesten van hen haten de Waarheid.

 

71 Wa la-wittaba–‘al–Haqqu ‘ahwaaa-‘ahum lafasadatis-samaawaatu wal-‘ardu wa manfiehinn! Bal ‘ataynaahum-bizikrihim fahum ‘an-zikrihimmu’-rizoen.

71 En als de Waarheid hun verlangens zou volgen, dan zouden de hemelen en de aarde en iedereen die daarin verblijft, vergaan. Nee, Wij hebben hen hun herinnering gebracht, maar zij keren zich af van hun herinnering.

 

72 ‘Am tas-‘aluhum gardjanfa-garaadju Rabbika gayr: wa Huwa Gayrur-raaziqien.

72 Of vraag jij hen om een beloning? Maar de beloning van jouw Heer is de beste, en Hij is de Beste onder de voorzieners.

 

73 Wa ‘innaka latad-‘oehum ‘ilaa Siraatim–Mustaqiem.

73 En waarlijk roep jij hen naar een juiste weg.

 

74 Wa ‘innallaziena laa yu’-minoena bil–‘Aagirati ‘anis–Siraati la-naakiboen.

74 En waarlijk dwalen degenen die niet geloven in het Hiernamaals af van de weg.

 

75 Wa law rahimnaahum wa kasjafnaa maa bihim-min-zurril-laladj-djoe fie tughyaanihim ya’-mahoen.

75 En als Wij hen genade en de wanhoop die zij hebben verwijderen, dan zouden zij volharden in hun onmatigheid, terwijl zij blind verder dwalen.

 

76 Wa laqad ‘agaznaahumbil–‘Azaabi famastakaanoe li–Rabbihim wa maa yatazarra-‘oen.

76 En Wij grepen hen reeds met straf, maar zij onderwierpen zich niet aan hun Heer, noch deemoedigden zij zichzelf.a

 

77 Hattaaa ‘izaa fatahnaa ‘alayhim baaban zaa ‘azaabin sjadiedin ‘izaa hum fiehi mublisoen!

77 Totdat, wanneer Wij voor hen een deur openen naar een zware straf, zie! Het drijft hen tot wanhoop.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

76a. De bestraffing waaraan in dit vers gerefereerd wordt, en de wanhoop waarvan in het voorgaande vers wordt gezegd dat deze verwijderd zou kunnen worden, verwijzen waarschijnlijk naar de hongersnood die de inwoners van Makkah overviel.

 

77a. Zij laten zich niet waarschuwen door een mildere bestraffing, dus moet er een zwaardere straf volgen. Deze overviel hen in de vorm van een strijd die uiteindelijk leidde tot hun totale nederlaag. Maar de belofte heeft ook betrekking op de toekomst.

 

PARAGRAAF 5: Polytheïsme veroordeelt zichzelf

 

78 Wa Huwallazie ‘ansja-‘a lakumus-sam-‘a wal-absaara wal-‘af-‘idah: qalielam-maa tasj-kuroen!

78 En Hij is het Die voor jullie de oren maakte, en de ogen en de harten. Hoe weinig dan, zeggen jullie dank!

 

79 Wa Huwallazie zara-‘akum fiel-‘ardi wa ‘ilayhi tuh-sjaroen.

79 En Hij is het Die jullie op de aarde vermenigvuldigde, en tot Hem zullen jullie samengebracht.

 

80 Wa Huwallazie yuhyie wa yumitu lahug-tilaafullayli wannahaar: ‘afalaa ta’-qiloen?

80 En Hij is het Die leven geeft en dood veroorzaakt, en aan Hem is de afwisseling van de nacht en de dag. Begrijpen jullie dan niet?

 

81 Bal qaaloe misla maa qaalal–‘Awwaloen.

81 Nee, zij zeggen dezelfde digen die de ouden zeiden.

 

82 Qaaloe ‘a-‘izaa mitnaa wa kunnaa turaabanwwa ‘izaaman ‘a-‘innaa la-mab-‘oesoen?

82 Zij zeggen: Wanneer wij sterven en veworden tot stof en botten, zullen wij dan worden opgewekt?

 

83 Laqad wu-‘idnaa nahnu wa ‘aabaaa-‘unaa baazaa min qablu ‘in haazaaa ‘illaa asaatierul-‘aw- walien!

83 Dit wordt ons inderdaad beloofd, en (zo ook) onzen vaderen voorheen. Dit zijn slechts verhalen van de ouden!

 

84 Qul-limanil-‘ardu wa manfie-haaa ‘in-kuntum ta’-lamoen?

84 Zeg: Van wie is de aarde, en iedereen daarop, als jullie dit weten?

 

85 Sa-yaqoeloena lillaah! Qul ‘afalaa tazakkaroen?

85 Zij zullen zeggen: Van Allāh. Zeg: Willen jullie je dan niet in acht nemen?

 

86 Qul mar–Rabbus-samaawaatis-sab-‘i wa Rabbul–‘Arsjil–‘Aziem?

86 Zeg: Wie is de Heer van de zeven hemelen en de Heer van de machtige Troon van Macht?

 

87 Sa-yaqoeloena lillaah. Qul ‘afalaa tattaqoen?

87 Zij zullen zeggen: (Dit is) van Allāh. Zeg: Willen jullie je dan niet hoeden voor het kwaad?

 

88 Qul mam-biyadihie Malakoetu kulli sjay-‘inwwa Huwa yudjieru wa laa yudjaaru ‘alayhi ‘in-kuntum ta’-lamoen?

88 Zeg: Wie is het in Wiens hand het koninkrijk van alle dingen rust en Die beschermt, en niemand is beschermd tegen Hem, als jullie weten?

 

89 Sa-yaqoeloena lillaah. Qul fa-‘annaa tus-haroen?

89 Zij zullen zeggen: (Dit is) van Allāh. Zeg: Vanwaar zijn jullie dan misleid?

 

90 Bal ‘ataynaahum-bil–Haqqi wa ‘innahum la-kaaziboen !

90 Nee, Wij hebben hen de Waarheid gebracht en zij zijn waarlijk leugenaars.

 

91 Mattakhazallaahu minwwaladienwwa maa kaana ma-‘ahoe min ‘ilaahin ‘izalla-zahaba kullu ‘ilaahim-bimaa galaqa wa la-‘alaa ba’-duhum ‘alaa ba-‘d! Subhaanal-laahi ‘ammaa yasifoen!

91 Allāh heeft geen zoon tot Zich genomen, noch is er enig (andere) god naast Hem – in dat geval had iedere god weggenomen wat Hij geschapen had, en sommige van hen zouden andere hebben overweldigd. Glorie is aan Allāh boven wat zij beschrijven –

 

92 ‘Aalimil-ghaybi wasj-sjahaadati fa-ta-‘aalaa ‘ammaa yusjrikoen!

92 De Kenner van het ongeziene en het geziene; dus laat Hem verheven zijn boven wat zij (aan Hem) gelijkstellen!

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

PARAGRAAF 6: Berouw van de verdorvenen

 

93 Qur–Rabbi ‘immaa turiyannie maa yoe-‘adoen,-

93 Zeg: Mijn Heer, wanneer U mij laat zien wat hen is beloofd –

 

94 Rabbi falaa tadj-‘alnie filqawmiz-zaalimien!

94 Mijn Heer, plaats mij dan niet tussen de onrechtvaardie mensen.

 

95 Wa ‘innaa ‘alaa ‘an-nuriyaka maa na-‘iduhum la–Qaadiroen.

95 En waarlijk zijn Wij zeer Kundig jou te laten zien wat Wij hen beloven.a

 

96 ‘Idfa billatie hiya ‘ahsanus-sayyi-‘ah: Nahnu ‘a’-lamu bimaa yasifoen.

96 Vergeld kwaad met wat daarvoor het beste is.a Wij weten het beste wat zij beschrijven.

 

97 Wa qur–Rabbi ‘a-‘oezubika min hamazaatisj-sjayaatieni,

97 En zeg: Mijn Heer, bij U zoek ik mijn toevlucht tegen de kwade suggesties van de duivels,a

 

98 Wa ‘a-‘oedo bika Rabbi ‘any-yahduroen.

98 En bij U zoek ik mijn toevlucht, mijn Heer, opdat zij niet tot mij komen.

 

99 Hattaaa ‘izaa djaaa-‘a ‘aha-dahumul-mawtu qaala Rabbirdji-‘oen,

99 Totdat, wanneer de dood een van hen achterhaalt,a hij zegt: Mijn Heer, stuur mij terug,b

 

100 La-‘allie ‘a’-malu saalihan-fiemaa taraktu kallaa! ‘Innahaa kalimatun huwa qaa–‘iluhaa. Wa minw- waraaa–‘ihim Barzagun ‘ilaa Yawmi yub-‘asoen.

100 Opdat ik goed kan doen in hetgeen ik heb verlaten. Absoluut niet! Het is slechts een woord dat hij spreekt. En voor hen staat een barrière, tot de dag waarop zij worden opgewekt.a

 

101 Fa-‘izaa nufikha fis–Soeri falaaa ‘ansaaba baynahum Yawma-‘izinwwa laa yatasaa-‘aloen!

101 Dus wanneer de trompet wordt geblazen, zullen er die dag geen familiebanden tussen hen bestaan, noch zullen zij navraag doen naar elkaar.

 

102 Faman-saqulat mawaazienuhoe fa-‘ulaaa-‘ika humul–Muflihoen:

102 Dan zijn degenen wier goede daden zwaar wegen de succesvollen.a

 

103 Wa man gaffat mawaazienuhoe fa-‘ulaaa-‘ikallaziena gasiroe ‘anfusahum fie Djahannama gaalidoen.

103 En degenen van wie de goede daden licht zijn, dat zijn degenen die hun zielen hebben verloren, die in de hel verblijven.

 

104 Talfahu wudjoehahumun–Naaru wa hum fiehaa kaalihoen.

104 Het Vuur zal hun gezichten verschroeien, en zij zullen daar in hevige smart verkeren.

 

105 ‘Alam takun ‘Aayaatie tutlaa ‘alaykum fakuntum-bihaa tukazziboen?

105 Werd Mijn boodschap niet aan jullie voorgedragen, en waren jullie niet gewoon deze te verwerpen?

 

106 Qaaloe Rabbanaa galabat ‘alaynaa sjiqwatunaa wa kunnaa qawman daaallien!

106 Zij zullen zeggen: Onze Heer, de tegenspoed werd ons te veel, en wij waren een dwalend volk.

 

107 Rabbanaaa ‘agridjnaa minhaa fa-‘in ‘udnaa fa-‘innaa zaalimoen!

107 Onze Heer, haal ons eruit; als we dan terugkeren (naar het kwaad), zullen wij onrechtvaardig zijn.

 

108 Qaalag-sa-‘oe fiehaa wa laa tukallimoen!

108 Hij zal zeggen: Verdwijn erin, en spreek niet tegen Mij.

 

109 ‘Innahoe kaana farieqummin ‘ibaadie yaqoeloena "Rabbanaaa ‘aamannaa faghfir lanaa warham- naa wa ‘Anta Gayrur-raahimien"!

109 Waarlijk was er een deel van Mijn dienaren dat zei: Onze Heer, wij geloven, dus vergeef ons en heb genade met ons, en U bent de Beste onder hen die genade tonen.

 

110 Fattagaz-tumoehum sigriyyan hattaaa ‘ansawkum Zikrie wa kuntum–minhum tazhakoen!

110 Maar jullie maakten hen belachelijk, totdat zij ervoor zorgden dat jullie vergaten Mij te gedenken, en jullie waren gewoon hen uit te lachen.a

 

111 ‘Innie djazaytuhumul-yawma bimaa sabaroe ‘annahum humul–Faa-‘izoen.

111 Waarlijk heb Ik hen deze dag beloond omdat zij geduldig waren, zodat zij de geslaagden zijn.

 

112 Qaala kam labistum fil-‘ardi ‘adada sinien?

112 Hij zal zeggen: Hoeveel jaar hebben jullie op de aarde doorgebracht?

 

113 Qaaloe labisnaa yawman ‘aw ba-‘da yawmin fas-‘alil-‘aaddien.

113 Zij zullen zeggen: Wij vertoefden er slachts een dag of een deel van een dag, maar vraag het aan hen die het bijhouden.

 

114 Qaala ‘iellabistum ‘illaa qalielal-law ‘annakum kuntum ta’-lamoen!

114 Hij zal zeggen: Jullie vertoefden er slechts kort – als jullie eens wisten!

 

115 ‘Afahasibtum ‘annamaa galaq-naakum ‘abasanwwa ‘annakum ‘ilaynaa laa turdja-‘oen?

115 Denken jullie dan dat Wij jullie voor niets hebben geschapen, en dat jullie niet tot Ons terug worden gebracht?a

 

116 Fata-‘aalallaahul–Malikul–Haqq: Laaa ‘ilaaha ‘illaa Hoe: Rabbul–‘Arsjil–Kariem!

116 Dus verheven is Allāh, de Ware Koning! Er is geen god behalve Hij, de Heer van de Troon van Goedgunstigheid.

 

117 Wa manyyad-‘u ma-‘allaahi ‘ilaahan ‘aagara laa burhaana lahoe bihie fa-‘innamaa hisaabuhoe ‘inda Rabbih! ‘Innahoe laa yuflihul–Kaafiroen!

117 En wie er buitenn Allāh een andere god aanroept – hij heeft hiervan geen bewijs – zijn afrekening licht slechts bij zijn Heer. Waarlijk zullen de ongelovigen geen succes hebben.

 

118 Wa qur–Rabbigh-fir warham wa ‘Anta Gayrur-raahimien!

118 En zeg: Mijn Heer, vergeef en heb genade, en U bent Beste onder degenen die genade tonen.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

95a. De belofte die in deze verzen aan de Heilige Profeet (s.a.w.) wordt gedaan, is dat de macht van zijn vervolgers nog tijden zijn leven gebroken zal worden.

 

96a. Het kwaad met goed vergelden is de algemene leerstelling van alle profeten. Maar nergens wordt het principe in zo’n mooie en praktische vorm vastgelegd als in de Qoer-ān. Het kwaad met goed vergelden is slechts onder bepaalde omstandigheden mogelijk, en de leer van het Evangelie – opdat u het kwaad niet zult weerstaan – is niet uitvoerbaar gebleken. De Qoer-ān zegt echter, vergeld kwaad met wat daarvoor het beste is. Bij het vergelden van kwaad is de regel dat het vergolden moet worden met dat wat daarvoor het beste is. Als je een kwaad kunt vergelden door goed te doen, is dat de aanbevolen weg; maar als een bestraffing nodig is, dan zal dat de betere manier zijn. Het is het enige werkbare principe van het leven.

 

97a. De kwade suggesties van de duivels waren in werkelijkheid suggesties van de verdorvenen die gekant waren tegen de vooruitgang van de Islām, en de Profeet (s.a.w.) wordt hier verteld dat hij zich alleen tot Allāh moet wenden voor steun. Het zoeken van toevlucht bij de Heer is de hoogste vorm van goedheid. Nergens heeft de mens een beter toevluchtsoord dan in de Bron van alle kracht, en geen sterveling kan een hogere eer verlangen dan bescherming van de Heer. Het bevel aan de Profeet (s.a.w.) om dit te zeggen, is in werkelijkheid een beeld van de aspiratie van zijn ziel, het diepste verlangen dat zijn leven voorzag van een leidraad. Zijn ziel rustte in die hoogste vorm van bescherming tegen alle verdorven voorstellen, die toevlucht bij de Heer wordt genoemd.

99a. De woorden maken het tamelijk zeker dat de duivels uit de twee voorgaande verzen niemand anders waren dan de zondige tegenstanders van de Heilige Profeet (s.a.w.).

 

99b. In het origineel staat irdji‘oeni, waarin irdji‘oe ("sturen") meervoud is, terwijl het irdji‘ zou moeten zijn, het enkelvoud, omdat het Goddelijk Wezen wordt aangesproken. In het Arabisch wordt het meervoud soms gebruikt om een herhaling van een enkelvoudig werkwoord aan te geven, en zo wordt irdji‘oeni hier beschouwd als een herhaling van irdji ‘ni (Bd). Of het meervoud wordt gebruikt uit respect voor het Goddelijk Wezen.

 

100a. Da de doden niet naar het leven terugkeren is een grondregel die hier herbevestigd wordt; zie ook 21:95a. Volgens de Heilige Qoer-ān zijn er drie stadia in een mensenleven, namelijk zijn leven in deze wereld, zijn leven in barzach, en de grote openbaring van alle geestelijke realiteiten die plaats zal vinden op de dag van de Opstanding. Barzach is de intermediaire staat waarin een ziel na de dood leeft tot aan de Opstanding. Hier wordt gesteld dat het aan niemand die overgegaan is naar de staat van barzach, is toegestaan terug te keren naar de voorgaande staat. Zie verder 39:42a.

 

102a. Mawāzin is het meervoud van mizān, een balans, en van mauzoen, wat een ding dat gewogen wordt betekent. In beide gevallen is de betekenis hetzelfde, de balans in de balans aan goede daden.

 

110a. Feitelijk waren het niet de gelovigen die hen ertoe brachten de herinnering van hun Heer te vergeten, maar de ongelovigen vergaten hun Heer omdat zij de gelovigen bespotten. Vandaar dat hier van de gelovigen gezegd wordt dat zij er de oorzaak van waren dat de ongelovigen hun Heer vergaten.

 

115a. Dit vers stelt de leer vast, dat de mens verantwoordelijk is voor zijn daden. De mens is niet voor niets geboren, maar hij keert terug tot zijn Heer om de gevolgen te ondergaan van zijn daden in dit leven.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------