HOOFDSTUK 13 Al-Ra’d De Donder

GEOPENBAARD IN MAKKAH: 6 paragrafen, 43 verzen

 

De naam van dit hoofdstuk, De Donder, komt voort uit de analogie van de regen, die in de Heilige Qoer-ān vaak vergeleken wordt met de openbaring. Openbaring is, net als de regen, een zegen van Allāh. Echter, zoals de regen vergezeld gaat van dorden en bliksem, gaat de openbaring vergezeld van een waarschuwing voor de straf, hoewel het haar werkelijke doel is voordeel te brengen.

 

Het hoofdstuk behandelt de waarheidsgetrouwheid van de openbaring. De verwijzing in het hoofdstuk voorafgaand aan het vorige naar de voorgaande geschiedenis, wordt hier gevolgd door een bespreking van het lot van de tegenstanders van de Heilige Profeet (s.a.w.). Het begint met een zinspeling op de waarheid van Goddelijke openbaring en wijst op de talloze tekenen in de natuur die getuigen van deze waarheid. De ongelovigen zijn echter niet tevreden met deze tekenen en eisen dat de straf die hen wordt voorgehouden als hun uiteindelijke lot, hen zou achterhalen. De tweede paragraaf is een antwoord op deze eis. Er is een wet volgens welke naties komen en gaan, en de val van de afgodsdienaren en de opkomst van de moeslimnatie, zouden in overeenstemming met die wet plaatsvinden. Het is hier dat de waarschuwing vergeleken wordt met de donder, waarbij de openbaring regen is. De suggestie is dat vragen om de straf net zo dom is als ernaar te verlangen door de bliksem getroffen te worden in plaats van te profiteren van de regen. In de derde paragraaf wordt de ongelovigen verteld dat de Goddelijke aard geen voorkeur vertoont voor de een, of haar voor de ander. Het is in overeenstemming met de Goddelijke overtreding leidt tot kwalijke gevolgen. Waarom zouden zij trouwens keer op keer een uiterlijk wonder eisen? De echte wonderen, zo wordt ons in de vierde paragraaf immers verteld, zijn de wonderen die zich in de mens zelf voltrekken. De echte wonderen die een hemels boek bewerkstelligt onder de mensen, zijn de bevrediging die het Heilige Boek brengt in de harten van de ware gelovigen, de grote hervorming die het op het punt stond te veroorzaken, de verwijdering van de grote bergen die obstakels vormden voor de verspreiding van de waarheid en de opwekking van de geestelijk doden. Dit is wat de Qoer-ān voorbestemd was te doen, en wat het al op buitengewoon grote schaal had gedaan. In de vijfde paragraaf wordt ons verteld dat tegenstand voorbestemd was te mislukken, omdat de waarheid zich over de wereld zal verspreiden en de leugen zal overwinnen. De slotparagraaf levert bewijs omtrent de vooruitgang van de waarheid die, hoewel langzaam, zeker en gestaag was. Dit hoofdstuk is, net als de drie zusterhoofdstukken die eraan voorafgaan en de twee die erop volgen, in Makkah geopenbaard in de laatste Makkah-periode.

 

PARAGRAAF 1: De waarheid van de openbaring

 

Biesmiellāhier – Rahmānier – Rahiem.

In de naam van Allāh, de Erbarmer, de Barmhartige.

 

1 Alif–Laaam–Miem–Raa. Tilka ‘Aayaatul Kitaab. Walla-zie ‘unzila ‘ilay-ka mir–Rabbikal–Haqqu wa laa-kinna ‘aksaran-naasi laa yu’-minoen.

1 Ik, Allāh, ben de Beste Weter, de Ziende.a Dit zijn de verzen van het Boek. En dat wat aan jou wordt geopenbaard door jouw Heer is de Waarheid, maar de meeste mensen geloven niet.

 

2 ‘Allaa-hullazie rafa-‘as-samaa-waati bi-ghayri ‘amadin-taraw-nahaa summas-tawaa ‘alal–‘Arsji wa sag-garasj-sjamsa wal-qamar ! Kulluny-yadjrie li-‘adjalim-musam-maa. Yudabbirul-‘amra yufas-silul- ‘Aayaati la-‘alla-kum-bi-liqaaa-‘i Rabbi-kum toeqi-noen.

2 Allāh is Hij die de hemelen verhief zonder enige zichtbare pilaren, en Hij is gevestigd op de Troon van Macht,a en Hij maakte de zon en de maan dienstbaar (aan jullie). Elk doorloopt een toegewezen termijn. Hij regelt de zaak en maakt de boodschap duidelijk opdat jullie zeker zullen zijn van de ontmoeting met jullie Heer.

 

3 Wa Huwallazie maddal-‘arda wa dja-‘ala fiehaa rawaa-siya wa ‘anhaaraa: wa min-kullis-samawaati dja-‘ala fiehaa zaw-djay-nis-nayni yugh-sjil-lay-lannahaar. ‘Inna fie zaalika la-‘Aayaatil-li-qaw-miny-yatafak-karoen.

3 En Hij is het die de aarde spreidde, en er stevige bergen op maakte en rivieren. En van alle vruchten heeft Hij er paren op gemaakt, twee (van iedere soort). Hij maakt dat de nacht de dag bedekt. Waarlijk schuilen hierin tekenen voor een volk dat nadenkt.

 

4 Wa fil-‘ardi qita-‘um-mutadjaa-wiraa-tunwwa djannatummin ‘a’-naabinwwa zar-‘unwwa nagielun-sin-waanunwwa ghayru sin-waniny-yusqaa bimaaa-‘inw-waahid. Wa nufaz-zilu ba’-zahaa ‘alaa ba’-zin-fil-‘ukul. ‘Inna fie zaalika la-‘Aayaa-tilli-qaw-minyya’-qiloen !

4 En op de aarde zijn uitgestrekte velden zij aan zij, en tuinen met wijnstokken, en koren, en palmbomen die groeien uit één wortel en uit verschillende wortels – zij worden bewaterd met één water; en Wij zorgen ervoor dat sommige wat betreft hun vruchten boven de andere uitsteken. Waarlijk schuilen hierin tekenen voor een volk dat begrijpt.a

 

5 Wa ‘in-ta’-djab fa-‘adjabun-qawlu-hum ‘a-‘izaa kunnaa turaaban ‘a-‘innaa lafie gal-qin-djadied ? ‘Ulaaa-‘ikallaziena kafaroe bi-Rabbihim ! Wa ‘ulaaa-‘ikal-‘aghlaalu fie ‘a’-naaqi-him: wa ‘ulaaa-‘ika ‘As-haabun–Naari hum fiehaa gaa-lidoen !

5 En als jij je verbaast, verbazingwekkend is hun uitspraak: Wanneer wij stof zijn, worden wij dan opgewekt in een nieuwe schepping? Dit zijn degenen die niet geloven in hun Heer, en zij hebben ketenen om hun nekken, en zij zijn de gezellen van het Vuur; hierin zullen zij verblijven.a

 

6 Wa yasta-djiloenaka bissayyi-‘ati qablal-hasanai wa qad galat min-qabli-himul-Masu laat ! Wa ‘inna Rabbaka la-Zoe-Magfi-ratil-linnaasi ‘alaa zulmihim, wa ‘innaa Rabbaka la-Sjadie-dul-‘iqaab.

7 Wa yaqoe-lullaziena kafaroe law laaa ‘unzila ‘alayhi ‘Aajatum-mir–Rabbih ? ‘Innamaaa ‘anta mun-zirunwwa li-kulli qawmin haad.

6 En zij vragen jou het kwade te bespoedigen vóór het goede, en vóór hen zijn er zeker tot voorbeeld dienende straffena geweest. En jouw Heer is waarlijk vol aan vergiffenis voor de mensheid, ondanks hun onrechtvaardigheid.a En jouw Heer is waarlijk Streng met vergelden.

7 En degenen die niet geloven zeggen: Waarom is hem geen teken gestuurd van zijn Heer? Jij bent slechts een waarschuwer en voor ieder volk een gids.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1a. De letters zijn alif, wat staat voor ana, wat ik betekent, lām voor Allāh, mim voor A‘lam, wat de Beste Weter betekent, en voor Rā’i, de Ziende.

 

2a. Alle hemellichamen staan hoog verheven, zonder enige voor de mens zichtbare zuilen. Deze zuilen zijn de wetten van zwaartekracht. Verder wordt ons verteld dat alle hemellichamen hun baan volgen volgens een toegekende termijn. Ze hebben een begin en een einde, zoals alle dingen op aarde een begin en een eide hebben.

 

4a. Eenheid in verscheidenheid is in de gehele natuur waarneembaar en dit is een duidelijk teken van de Waarheid van de grote Auteur van alle bestaan. Hoewel de opbrengst van akkers en velden onderling sterk verschillend is, zijn ze allemaal onderworpen aan dezelfde natuurwetten. Het menselijk hart relateert op gelijke wijze aan de groei van het zaadje van deugdzaamheid, gezaaid door de openbaring.

 

5a. De tekenen waarover hier gesproken wordt zijn de ketenen die hen beperken tot slechte gewoonten en corrupte praktijken.

 

6a. Mathoelāt is het meervoud van moethlah. Dit is een straf die neerdaalt op een mens zodat hij tot voorbeeld wordt, waardoor anderen worden gematigd in hun gedrag (R).

 

6b. De mensen uit Makkah werden keer op keer gewaarschuwd, en zij eisten dat de straf waarmee gedreigd werd hen daadwerkelijk zou achterhalen. Hen wordt echter verteld dat de Genadige Allāh hen niet zou beoordelen op hun zonden, maar volgens de richtlijn van Zijn enorme, veelomvattende vergevensgezindheid. Wanneer kwaad alle grenzen overschrijdt, is het juist Zij genade – die uitgeoefend moet worden ten opzichte van Zijn rechtschapen dienaren – die vereist dat de zondigen niet ongestraft zullen blijven. Vandaar dat de Heer onverbiddelijk is in Zijn vergelding van het kwade.

 

7a. De woorden voor ieder volk eengids verwijzen naar de Heilige Profeet (s.a.w.). Hij was met recht een waarschuwer; hij waarschuwde de kwaaddoeners voor de kwade gevolgen van hun kwade daden. Uiteindelijk moest hij echter een gids zijn voor alle volkeren, om hen van hun slechte pad te leiden en hen op het rechte pad te brengen.

PARAGRAAF 2: Ondergang en opkomst van de naties

 

8 ‘Allaahu ya’-lamu maa tahmilu kullu ‘unsaa wa maa taghie-zul-‘arhaamu wa maa tazdaad. Wa kullu sjay-‘in ‘indahoe bi-miqdaar.

8 Allāh weet wat iedere vrouw draagt, en hetgeen waarin de baarmoeders tekort schieten bij voltooiing en hetgeen zij doen groeien.a En alles heeft bij Hem een maatstaf.

 

9 ‘Aalimul–Ghaybi wasj-Sjahaa-datil–Kabierul Muta-‘aal.

9 De Kenner van het ongeziene en het geziene, de Grootse, de Allerhoogste.

 

10 Sa-waaa-‘ummin-kum-man ‘asarral-qawla wa man-djahara bihie wa man huwa mustagfim-bil-layli wa saaribum-bin-nahaar.

10 Degenen uit jullie midden die het woord verbergt is (voor Hem) gelijk aan degene die openlijk spreekt, en degene die zich bij nacht verbergt en (degene die) voorttrekt gedurende de dag.a

 

11 Lahoe mu-‘aqqi-baatummim-bayni ya-dayhi wa min gal-fihie yahfa-zoenahoe min ‘amrillaah. ‘Innal-laaha laa yugay-yiru maa bi-qawmin hattaa yugay-yiroe maa bi-‘anfusihim. Wa ‘izaaa ‘araadallaahu bi-qawmin soe-‘an-falaa maradda lahoe wa maa lahum-min-doenihie minw-waal.

11 Voor hem zijn er (engelen) die de gevolgen (van zijn daden) beschermen, voor hem en achter hem, die hem beschermen op Allāh’s bevel.a Allāh verandert de omstandigheden van een volk zeker niet, totdat zij hun eigen omstandigheden veranderen. En wanneer Allāh kwaad voorheeft met een volk, is het niet mogelijk dit af te wenden, en buiten Hem hebben zij geen beschermer.

 

12 Huwal-lazie yurie-kumul-barqa gaw-fanw-wa tama-‘anwwa yusjie-‘us-sahaabas-siqaal !

12 Hij is het Die jullie de bliksem laat zien die angst en hoop veroorzaakt en (Die) de dichte wolken brengt.

 

13 Wa yu-sabbihur–RA DU bi-Hamdihie wal-malaaa-ikatu min giefatih: wa yursilus-sawaa-‘iqa fa-yusiebu bihaa many-yasjaaa-‘u wa hum yudjaa-diloena fillaahi, wa Huwa Sjadiedul-mihaal !

13 En de donder roemt Zijn glorie, en zo ook de engelen uit ontzag voor Hem. En Hij stuurt de bliksemschichten en velt daarmee wie het Hem behaagt, en toch redetwisten zij over Allāh, en Hij is Machtig in Zijn kunnen.

 

14 Lahoe da’-watul-Haqq: walla-ziena yad-‘oena min-doenihie laa yastadjie-boena lahumbi-sjay-in ‘illaa kabaaasi-ti kaffay-hi ‘ilal-maaa-‘i li-yablugha faahu wa maa huwa bi-baalighih : wa du-‘aaa-‘ul-kaafi-riena ‘illaa fie dalaal.

14 Hem komt de ware smeekbede toe. En degenen tot wie zij bidden buiten Hem geven hen geen antwoord, maar (zij zijn) als iemand die zijn twee handen uitstrekt naar het water opdat het zijn mond zal bereiken, maar het zal hem niet bereiken. En de smeekbede van de ongelovigen is slechts verspilling.

 

15 Wa lillaahi yas-djudu man fis-samaa-waatie wal-‘ardi taw-‘anwwa kar-hanwwa zilaahuhum-bilghu-duwwi wal-‘aasaal. (Sadjda)

15 En iedereen in de hemelen en op de aarde buigt zich neer voor Allāh alleen, vrijwillig en onvrijwillig, en zo ook hun schaduwen, ’s morgens en ’s avonds.a Sadjda

 

16 Qul mar-Rabbus-samaa-waati wal-‘ard ? Qulil-laah. Qul-‘afatta-gaztum-min doeni-hie ‘awli-yaaa-‘a laa yamlikoena li-‘anfusihim naf-‘anwwa laa zarraa ? Qul hal jastawil-‘a’-maa wal-basier. ‘Am hal tasta-wiz-zulumaatu wan-noer ? ‘Am dja-‘aloe lillaahi sjura-kaaa-‘a gala-qoe ka-gal-gihie fata-sjaaba-hal-galqu ‘alay-him ? Qulil-laahu Gaaliqu kulli sjay-‘inwwa Huwal–Waa-hidlul–Qah-haar.

16 Zeg: Wie is de Heer van de hemelen en de aarde? Zeg: Allāh. Zeg: Nemen jullie dan buiten Hem beschermers die nog niet eens in staat zijn de voordelen of nadelen voor henzelf te besturen? Zeg: Zijn de blinde en de ziende aan elkaar gelijk? Of zijn de duisternis en het licht aan elkaar gelijk? Of hebben zij gelijken naast Allāh opgericht die een schepping hebben geschapen als de Zijne, zodat wat werd geschapen verwarrend voor hen werd? Zeg: Allāh is de Schepper van alle dingen, en Hij is de Ene, de Allerhoogste.

 

17 ‘Anzala minas-samaaa-‘i maaa-‘an fasaa-lat ‘awdi-yatum-bi-qada-ri-haa fah-tamalassaylu zaba- dar-raabi-yaa. Wa mimmaa yoeqi-doena ‘alayhi fin-naarib-tigaaa-‘a hil-yatin ‘aw mataa-‘in zaba-dum-misluh. Kazaalika yazribul-laahul–Haqqa wal–Baatil. Fa-‘ammazzabadu fa-yaz-habu yufaaa-‘aa. Wa ‘ammaa maa yanfa-‘unnaasa fa-yam-kusu fil-‘ard. Kazaa-lika yazribul-laahul-‘amsaal.

17 Hij zendt water neer uit de wolken, en dan volgt het water zijn loop afhankelijk van zijn hoeveelheid, en de vloed draagt het aanzwellende schuim met zich mee. En bij wat zij smelten in het vuur, om sieraden of gebruiksvoorwerpena mee te maken, komt eenzelfde soort schuim vrij. Zo vergelijkt Alh waarheid en leugen. Dan, wat betreft het schuim, het verdwijnt als een waardeloos ding; en wat betreft dat wat de mensen goeddoet, het verblijft op aarde. Zo brengt Allāh gelijkenissen naar voren.b

 

18 Lilla-zienas-tadjaaboe li–Rabbi-himul–Husnaa. Wallaziena lam yasta-djieboe lahoe law ‘anna lahum-maa fil-‘ardi djamie-‘anwwa mis-lahoe ma-‘a-hoe lafta-daw bih. ‘Ulaaa-‘ika lahum soe-‘ul-hisaab: wa ma’-waahum Djahannam, - wa bi’sal-mihaad !

18 Voor degenen die gehoor geven aan hun Heer is het goede. En wat betreft degenen die Hem geen gehoor geven, al hadden zij alles wat er op aarde is, en het gelijke daarvan erbij, zij zouden het zeker aanbieden als afkoopsom. Wat betreft dezen, voor hen is er een kwade afrekening en hun verblijfplaats is de hel; en slecht is de rustplaats.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

8a. De baarmoeders voltooien niets, als er geen zwangerschap plaatsvindt. De lichamelijke wet die hier wordt besproken, bevat een diepere verwijzing naar een geestelijke wet, volgens welke sommigen een nieuwe geboorte ontvangen en de Profeet (s.a.w.) en anderen niet. Het onderwerp wordt in de verzen die volgen duidelijker gemaakt.

 

10a. Er wordt hier uitdrukking gegeven aan een algemene wet, maar de woorden bevatten een diepere verwijzing naar de geheime en openbare beraadslagingen tegen de Profeet (s.a.w.), en naar de vijanden die hem dag en nacht van het leven proberen te beroven. Een studie van zijn leven toont aan dat degenen die zijn leven probeerden te nemen hem soms heimelijk volgden, als hij tijdens de vroege uren van de ochtend op pad ging om te bidden. Soms volgden zij hem openlijk gedurende de dag, met een slecht doel.

 

11a. Hoewel dit zonder twijfel een algemene stelling is die verwijst naar de beschermengelen waarnaar ook in 6:61 verwezen wordt, bevat deze ook een diepere zinspeling op de Goddelijke bescherming tegen de talloze vijanden waartussen de profeet dag en nacht leefde, die speciaal aan hem was verleend. Moe‘aqqibāt (enk. moe‘aqqib) is afgeleid van ‘aqqaba, wat hij keek naar de consequentie of het gevolg van de daad betekent (LL). Het woord kan ook vertaald worden als degenen die elkaar volgden. Dat zijn de engelen die in 6:61 genoemd worden als hafazah of hoeders, en als kirām-an kātibin of eerzame vastleggers in 82:11, 12. Zij beschermen de gevolgen van de daden van de mens en daarom wordt van hen gezegd dat zij hem beschermen. Dat wil zeggen dat zij hem op Allāh’s bevel beschermen, opgeacht wat hij ook doet.

 

15a. De voordracht van dit vers wordt gevolgd door een werkelijke teraardewerping; zie 7:206a.

 

17a. Matā omvat hier allerlei voorwerpen die noodzakelijk zijn in het leven van de mens, zoals gebruiksvoorwerpen, gereedschap, werktuigen en oorlogswerktuigen (S).

 

17b. De parabel die hier uiteen wordt gezet, betekent dat de Heilige Profeet (s.a.w.) en zijn volgelingen zullen leven en gedijen, omdat zij werken aan een goede toekomst voor de mens. Aan de andere kant zullen slechte gewoonten en waardeloze gebruiken en gewoonten, alsook degenen die hen gebruiken, weggevaagd worden door de machtige stroom van de Waarheid, zoals afval wordt weggedragen door een stortvloed.

 

PARAGRAAF 3: Goed en kwaad brengen hun eigen beloning

 

19 ‘Afa-manyya’-lamu ‘anna maaa ‘unzila ‘ilay-ka mir-Rabbikal-Haqqu kaman huwa ‘a’-maa ? ‘Inna- maa yata-zakkaru ‘ulul-‘albaab; -

19 Is degene die weet dat wat er aan jou door jouw Heer is geopenbaard de waarheid is, als degene die blind is? Slechts mensen met verstand nemen het in acht –

 

20 ‘Allaziena yoefoena bi–‘Ahdil-laahi wa laa yanqu-zoenal–Miesaaq;

20 Degenen die de overeenkomst van Allāh’s vervullen, en die het verbond niet breken,

 

21 Walla-ziena yasi-loena maaa ‘amaral-laahu bihie ‘any-yoe-sala wa yag-sjawna Rabbahum wa yagaa-foena soe-‘al-hisaab;

21 En degenen die samenbinden wat Allāh heeft bevolen samen te bindena en ontzag hebben voor hun Heer, en de kwalijke afrekening vrezen.

 

22 Walla-ziena sabarub-tigaaa-‘a Wadjhi Rabbi-him wa ‘aqaamus – Salaata wa ‘an-faqoe mimmaa razaq-naahum sirranwwa ‘alaani-yatanwwa yadra-‘oena bil-hasanatis-sayyi-‘ata ‘ulaaa-‘ika lahum ‘uqbad–Daar, -

22 En degenen die standvastig zijn,a en het genoegen van hun Heer zoeken, en die het gebed onderhouden en uitgeven van wat Wij hen gegeven hebben, in het geheim en openlijk, en die het kwade afweren met het goede;b voor hen is er de (blijde) uitkomst van het verblijf –

 

23 Djannaatu ‘Adniyyad-guloe-nahaa wa man salaha min ‘aabaaa-‘ihiem wa ‘azwaafjihim wa zur-riyyaa-tihim wal-malaaa-‘ikatu yadguloena ‘alay-him-min-kulli baab.

23 Eeuwige Tuinen, die zij zullen binnentreden samen met degenen die goeddoen uit het midden van hun vaderen en hun echtgenotena en hun nakomelingen; en de engelen zullen door ieder poort op hun afkomen.

 

24 Salaamun ‘alay-kum-bimaa sabartum fani’ma ‘uqbad–Daar !

24 Vrede zij met jullie, omdat jullie standvastig waren – hoe uitmuntend is dan het uiteindelijke Verblijf!

 

25 Walla-ziena yanqu-zoena ‘Ahdal-laahi mim-ba’di Miesaa-qihie wa yaqta-‘oena maaa ‘amaral-laahu bihie ‘anyyoesala wa yufsi-doena fil-‘ardi ‘ulaaa-‘ika lahumul-La’-natu wa lahum soe-‘ud–Daar !

25 En degenen die de overeenkomst van Allāh breken na de bevestiging daarvan, en die datgeen uiteenrijten waarvan Allāh heeft opgedragen dat het verenigd moet zijn, en die ontust stoken in het land, voor hen is er de vloek, en voor hen is het kwade uiteinde van het Verblijf.

 

26 ‘Allaahu yabsutur-Rizqa limany-yasjaaa-‘u wa yaq-dir. Wa fariehoe bil-ha-yaatid-dunyaa. Wa mal-ha-yaatud-dunyaa fil–‘Aagi-rati ‘illaa mataa’.

26 Allāh verruimt en beperkt de voorziening voor wie het Hem behaagt. En zij verheugen zich in het leven van deze wereld. En vergeleken met het Hiernamaals, is het leven van deze wereld slechts een tijdelijk plezier.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

21a. Terwijl het voorgaande vers gaat over de plicht van de mens aan zijn Maker, behandelt dit vers de relatie van de mens met al Zijn schepping. "Wat Allāh heeft bevolen samen te binden", omvat al die liefdes- en familiebanden die Allāh de mens geleerd heeft in acht te nemen en niet te schenden.

 

22a. Geduld gedurende beproevingen en lijden, is slechts een van de iedeeёn die het woord sabr omvat. Volgens R is sabr het jezelf beperken tot dat wat wordt vereist door reden of wet, of jezelf weerhouden van hetgeen waarvan vereist wordt dat je je ervan weerhoudt.

 

22b. Het kwade is iets dat ten alle tijden afgeweerd moet worden. Vandaar dat de vergelding van het kwade met het goede slechts wordt aanbevolen in gevallen waarin het kwade daadwerkelijk vernietigd zou worden door dat goede. Het kwade onvoorwaardelijk vergelden met goed, zou alle waarborgen teniet doen. Kwaaddoeners die niets dan goeds ontvangen voor iedere kwade daad die zij begaan, zouden zeer zeker een toestand van anarchie vestigen door hun kwade daden. Elders wordt gezegd wie vergeeft en zich betert (42:4).

 

23a. De Qoer-ān staat vol duidelijke uitspraken dat vrouwen de zegen van het paradijs zullen genieten. Azwādj is het meervoud van zaudj, wat echtgenoot dan wel echtgenote betekent, en vandaar dat ik het met echtgenoten of partners heb vertaald.

 

PARAGRAAF 4: Revolutie die tot stand moet worden gebracht door de Qoer-ān

 

27 Wa yaqoe-lullaziena kafaroe law laaa ‘unzila ‘alayhi ‘Aa-yatum-mir–Rabbih ? Qul ‘innal-laaha yu-zillu manyyasjaaa-‘u wa yah-die ‘ilayhi man ‘anaab.

27 En degenen die niet geloven zeggen: Waarom is hem geen teken gestuurd door zijn Heer?a Zeg: Allāh laat in dwaling wie het Hem behaagt, en leidt degenen die zich (tot Hem) wenden tot Hemzelfb

28 ‘Alla-ziena ‘aa-manoe wa tatma-‘innu quloe buhum-bi-zik-rillaah. ‘Alaa-bi-zik-rillaahi-tatma-‘innul-quloeb.

28 Degenen die geloven en van wie de harten rust vinden in de gedenking van Allāh. Waarlijk nu, vinden harten rust in de gedenking van Allāh.

 

29 ‘Alla-ziena ‘aamanoe wa ‘amilus–Salihaatie toebaa lahum wa husnu ma-‘aab.

29 Degenen die geloven en goeddoen, een goede uiteindelijke positie is de hunne en een geweldige terugkeer.a

 

30 Kazaalieka ‘arsal-naaka fie ‘Ummatin qad galat min qabli-haaa ‘Umamul-litat-luwa ‘alay-himul-lazie ‘awhay-naaa ‘ilay-ka wa hum yakfu-roena bir–Rahmaan ! Qul Huwa Rabbie Laaa ‘ilaaha ‘illaa Hoe ! ‘Alay-hi ta-wakkaltu wa ‘ilayhi mataab !

30 En zo hebben Wij jou naar een natie gestuurd vóór welke er andere naties zijn uitgestorven, opdat jij aan hen zou kunnen voordragen wat Wij aan jou hebben geopenbaard, en (nog) ontkennen zij de Erbarmer. Zeg: Hij is mijn Heer, er is geen god behalve Hij; op Hem vertrouw ik en tot Hem is mijn terugkeer.

 

31 Wa law ‘anna Qur-‘aanan suyyi-rat bihil-djibaalu ‘aw qutti-‘at bihil-‘ardu ‘aw kullima bihil-maw-taa, bal-lillaahil-‘Amru djamie-‘aa ! ‘Afa-lam yay-‘asil-laziena ‘aamanoe ‘al-law yasjaaa-‘ullahu lahadan- naasa djamie-‘aa ? Wa laa yazaa-lullaziena kafaroe tusiebuhum-bimaa sana-‘oe Qaari-‘atun ‘aw tahullu qariebammin daari-him hattaa ya’ti-ya wa’-doellaah. ‘Innal-laaha laa yug-liful-mie-‘aad.

31 En als er een Qoer-ān zou kunnen zijn die bergen zou kunnen laten verdwijnen, of de aarde zou kunnen uiteensplijten, of de doden zou kunnen laten sprekena – nee, het bevel is geheel aan Allāh. Weten degenen die geloven niet dat, wanneer het Allāh behaagt, Hij zeker alle mensen leiding zou geven? En wat betreft degenen die niet geloven, rampen zullen niet stoppen hen te teisteren vanwege wat zij doen, of zij zullen neerstrijken dicht bij hun verblijfplaatsen, totdat de beloften van Allāh ten uitvoer zal worden gebracht. Allāh zal zeker niet falen in (Zijn) belofte.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

27a. Het antwoord op deze vraag wordt in de slotwoorden van de paragraaf gegeven: "rampen zullen niet stoppen te teisteren vanwege wat zij doen, of zij zullen neerstrijken dicht bij hun verblijfplaatsen, totdat de belofte van Allāh ten uitvoer zal worden gebracht." Deze belofte relateert aan de totale vernietiging van de macht van de ongelovigen. De vraag waarom is hem geen teken gestuurd, betekent hier, alsook elders in de Heilige Qoer-ān, dat zij de beloofde vernietiging van hun macht en hun uiteindelijke onderdrukking opeisen. Het antwoord wordt altijd in ongeveer gelijhke bewoordingen overgebracht: eerst stelt het dat zij om genade zouden moeten vragen; dan dat de Qoer-ān helende kracht heeft, waarvan de conditie van de gelovigen getuigt; vervolgens dat het lot van eerdere generaties een les verschaft, dat zij zullen worden beproefd door kleinere rampen en dat zij hierin de tekenen van hun uiteindelijke overwinning kunnen zien; als laatste wordt duidelijk gemaakt dat, als alle tekenen worden afgewezen, de grote ramp hen zonder twijfel zal achterhalen.

 

27b. Het contras met degenen die zich tot Allāh wenden, maakt duidelijk dat Allāh’s genoegen om iemand in dwaling te laten slechts wordt uitgeoefend in het geval van degenen die, hoewel uitgenodigd tot Allāh, zich niet tot Hem wenden maar ervoor kiezen te blijven dwalen. Het eerste deel kan ook als volgt vertaald worden: Allāh laat degene in dwaling die wil (blijven dwalen).

 

29a. Toebā, een onbepaald zelfstandig naamwoord (van tāba, wat het werd goed betekent), betekent een goede eindtoestand of goede toekomst (LL).

 

31a. Volgens sommigen zijn de woorden la-kāna hādza-l-Qoer-ān defenitief, d.w.z. het is deze Qoer-ān. Het antwoord is echter opgenomen in wat volgt en er wordt hier niets weggelaten. Dat de Qoer-ān grote wonderen zou bewerkstelligen wordt hier niet gezien als een onmogelijkheid, maar meer als een feit. Ons wordt namelijk onmiddellijk verteld dat het gebod geheel aan Allāh is, wat gelijk staat aan de mededeling dat het spoedig door Zijn gebod zal worden bewerkstelligd. In de periode dat deze verzen werden geopenbaard, kende de verspreiding van de Islām huizenhoge moeilijkheden. Geweldige tegenstanders van de Profeet (s.a.w.) stonden zonder twijfel als onneembare bergen – en zij kregern de naam Djibāl, of bergen, van de Arabieren (LL) – in de weg van de komst van de Waarheid. Dat zij gedwongen werden aan de kant te gaan is nu geschiedenis. De woorden qoetti‘at bi-hi-l-ardoe zouden de aarde werd uiteengesleten kunnen betekenen, waaronder verstaan moet worden dat de Qoer-ān diep in de harten van de mensen zou doordringen. Het menselijk hart wordt hier dus vergeleken met de aarde, die gespleten zou worden door de stromen en bronnen die door haar heen stromen. Een andere betekenis van de woorden is dat de aarde bereisd zal worden. Er waren in die tijd geen faciliteiten om naar de uithoeken van Arabiё te gaan, om maar te zwijgen van de verafgelegen landen van de wereld. Toch was de drang in de harten van de moeslims om de boodschap van de Waarheid te bezorgen zo onweerstaanbaar, dat niet alleen binnen tien jaar heel Arabiё bereids werd door de boodschapbrengers van de Islām, maar dat binnen honderd jaar na de Profeet (s.a.w.) de Islām de hele bekende wereld had doorkruist en zich uitspreidde van het verste oosten in China tot het verste westen in Spanje. De laatste stelling, de doden zou kunnen laten spreken, is ook weer geschiedenis. Mensen die geestelijk dood waren spraken nu met zo’n kracht dat de hele aarde van begin tot eind reageerde op hun oproep. Zie 6:122, waar duidelijk gemaakt wordt dat, in de terminologie van de Qoer-ān, met doden soms de geestelijk doden worden bedoeld en dat met hun opstandig hun geestelijke herleving wordt bedoeld.

 

PARAGRAAF 5: Tegenstand zal falen

 

32 Wa laqadis-tuhzi-‘a bi-rusulim-min-qablika fa-‘amlay-tu lilla-ziena kafaroe summa ‘agaz-tuhum : fa-kayfa kaana ‘iqaab !

32 En boodschappers vóór jou werden zeker bespot, maar Ik verleende uitstel aan degenen die niet geloofden, daarna greep Ik hen. Hoe (vreselijk) was toen Mijn vergelding!

 

33 ‘Afaman Huwa qaaa-‘imun ‘alaa-kulli nafsim-bimaa kasabat ? Wa dja-‘aloe lillaahi sjura-kaaa’. Qul summoehum ! ‘Am tunabbi-‘oenahoe bimaa laa ya’-lamu fil-‘ardi ‘am-bizaa-hirim-minal-qawl ? Bal zuyyi-na lilla-ziena kafaroe mak-rubum wa suddoe ‘anis Sabiel. Wa manyyuzli-lillaahu famaa lahoe min haad.

33 Is dan Hij Die iedere ziel beziet op wat hij verdient - ?a En toch kennen zij gelijken toe aan Allāh! Zeg: Noem hen.b Willen jullie Hem inlichten over iets op aarde waar Hij niets van af weet, of over een holle uitspraak?c Nee, degenen die niet geloven krijgen hun plannen fraai voorgespiegel,d en zij worden weggehouden van het pad. En wie door Allāh in dwaling wordt gelaten, hij heeft geen gids.

 

34 Lahum ‘azaabun fil-ha-yaatid-dunyaa wa la-‘azaabul-‘Aagi-rati ‘asjaqq: wa ma la-hum-minal-laahi minwwaaq.

34 Voor hen is er straf in het leven van deze wereld, en de straf van het Hiernamaals is zeker vreselijker. En zij hebben geen beschermer tegen Allāh.

 

35 Masalul–Djannatil-latie wu-‘idal-Mutta-qoen ! Tadjrie min tah-tihal-‘anhaar: ‘uku-luhaa daaa-‘imunwwa zilluhaa : tilka ‘Uqbal-lazie-natta-qaw; wa ‘Uqbal-kaafirie-nan–Naar.

35 En parabel van de Tuin die is beloofd aan degenen die aan hun plicht voldoen:a Daardoor stromen rivieren. Zijn vruchten zijn eeuwig en er is voldoende.b Zo is het eind voor degenen die aan hun plicht voldoen; en het eind voor de ongelovigen is het Vuur.

 

36 Wallaziena ‘aatay-naa-humul-Kitaaba yafra-hoena bimaaa ‘unzila ‘ilay-ka wa minal-‘ahzaabi manyyunkiru ba-dah. Qul ‘innamaaa ‘umirtu ‘an ‘a’-budallaaha wa laaa ‘usjrika bih. ‘Ilayhi ‘ad-‘oe wa ‘ilay-hi ma-‘aaab.

36 En degenen aan wie Wij het Boeka hebben gegeven verheugen zich in wat er aan jou is geopenbaard, en onder de bondgenoten is er een aantal die een deel ervan ontkennen. Zeg: Er is mij opgedragen alleen Allāh te dienen en niets aan Hem gelijk te stellen. Tot Hem nodig ik (jullie) uit, en tot Hem is mijn terugkeer.

 

37 Wa kazaa-lika ‘anzal-naahu Hukman ‘Ara-biyyaa. Wa la-‘inittaba’-ta ‘ahwaaa-‘ahum ba’-da maa djaaa-‘aka minal-‘ilmi maa-laka minal-laahi minwwa-liyyinwwa laa waaq.

37 En zo hebben Wij het geopenbaard, een waar oordeel, in het Arabisch. En als jij hun lage lusten volgt, na wat er aan kennis tot jou is gekomen, dan zou jij tegen Allāh hoeder noch beschermer hebben.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

33a. Allāh bekijkt wat iedereen doet, d.w.z. beloont ieder voor wat hij doet. Zij geven toe dat hun afgoden hier niet toe in staat zijn. Het antwoord op de vraag, Is Hij …? Wordt gegeven in de woorden die volgen, en toch kennen zij gelijken toe aan Allāh.

 

33b. De vereerders van de zogenaamde partners van het Goddelijke Wezen, de afgoden, worden hier gevraagd om dezen bij name te noemen. Dit is om uitdrukkin te geven aan de enorme minachting voor deze afgoden, alsof gezegd wordt dat zij een naam niet waardig zijn. Of de betekenis kan zijn, geef hen een naam die uitdrukking geeft aan ook maar één goddelijke eigenschap, zoals onderhouder, schepper, enz.

 

33c. Er wordt een beroep gedaan op het innerlijk van de mens. Blijft er iets verborgen voor Allāh? Is Hij zich niet bewust van de meest persoonlijke gevoelens van de mens? Heeft Allāh een gelijke nodig die Hem moet vertellen wat Hij niet weet? Zijn jullie openlijke uitspraken niet aan Hem bekend, zodat Hij een partner nodig heeft om Hem op de hoogte te stellen van wat jullie zeggen? Hij kent zowel de heimelijke gevoelens van de mens als zijn openlijke uitspraken en Hij heeft geen behoefte aan een bemiddelaar.

 

33d. Het is de duivel die de slechte daden aanvaardbaar doet lijken voor de mensen; zie 6:43; 16:63. Elders wordt duidelijk gemaakt: "En de duivel deed hen hun daden fraai toeschijnen, dus weerheid hij hen van het pad" (29:38).

 

35a. Er moet worden opgemerkt dat het paradijs dat hier besproken wordt, een parabel wordt genoemd net zoals in 47:15. De reden is dat, zoals een uitspraak van de Heilige Profeet (s.a.w.) duidelijk maakt, de zegeningen van het paradijs zo zijn dat geen oog hen nog gezien heeft, geen oor hen nog gehoord heeft, en dat geen menselijk hart nog in staat is om hen te doorgronden (B. 59:8). Daarom kan het werkelijke paradijs niet bekend zijn aan de mens, totdat hij geproefd heeft van haar zegeningen. De beschrijving die gegeven wordt in de Qoer-ān is slechts een gelijkenis van het werkelijke paradijs, want een indruk van iets dat zo volkomen verschillende is van de dingen in deze wereld, kan slechts worden overgebracht door middel van parabel.

 

35b. Het woord zill heeft naast schaduw andere betekenissen. Het duidt op macht, ontoegankelijkheid, gemak, of veel (R). Het betekent ook bescherming (LL).

 

36a. Met het Boek wordt de Qoer-ān bedoeld, zoals de context duidelijk aangeeft. Sommigen echter nemen aan dat het Boek de eerdere openbaringen betekent, die aan de Israёlitische profeten werden gegeven. Zij begrijpen hieruit dat hier wordt verwezen naar de joodse of christelijke bekeerlingen tot de Islām.

 

PARAGRAAF 6: Gestage vooruitgang van de waarheid

 

38 Wa laqad ‘ar-salnaa rusulam-min qab-lika wa dja-‘alnaa lahum ‘az-waadjanwwa zurriyyah: wa maa kaana li-rasoelin ‘anyya’-tiya bi–‘Aayatin ‘illaa bi-‘Iznillaah. Li-kulli ‘adjalin-kitaab.

38 En waarlijk stuurden Wij boodschappers vóór jou, en kenden hen echtgenotes en kinderen toe. En het ligt niet binnen (de macht van) een boodschapper een teken te brengen behalve met de toestemming van Allāh. Voor ieder termijn is er een toewijzing.a

 

39 Yam-hullaahu maa yasjaaa-‘u wa yusbitu wa ‘indahoe ‘ummul–Kitaab.

39 Allāh verwijdert wat Hem behaagt en vestigt (wat Hem behaagt),a en bij Hem ligt de basis van het Boek.b

 

40 Wa ‘immaa nuri-yannaka ba’-zallazie na-’iduhum ‘aw natawaffa-yannaka fa-‘innamaa ‘alay-kal-balaaghu wa ‘alay-nal-hisaab.

40 Of Wij jou nu een deel laten zien van wat Wij hen beloven, of jou doen sterven, aan jou is slechts de aflevering van de boodschap, en aan Ons is (het) hen ter verantwoording te roepen.

 

41 ‘A-walam ya-raw ‘annaa na’til-‘arda nan-qusuhaa min ‘atraa-fiehaa ? Wallaahu yahkumu laa mu-‘aqqiba li-Huk-mih : wa Huwa Sarie-‘ul-hi-saab.

41 Zien zij niet dat Wij het land bezoeken, en zijn zijden inperken?a En Allāh voorzegt tegenslag – er is niemand die Zijn besluit kan weerstaan. En Zijn roep tot verantwoording is Snel.

 

42 Wa qad makaral-laziena min qab-lihim fa-lillaahil-makru djamie-‘aa. Ya’-lamu maa tak-sibu kullu nafs: wa sa-ya’-lamul-kuffaaru liman ‘Uqbad-Daar.

42 En degenen vóór hen maakten zeker plannen, maar alle plannen zijn van Allāh.a Hij weet wat iedere ziel verdient. En de ongelovigen zullen te weten komen voor wie het (goede) uiteinde van het Verblijf is bestemd.

 

43 Wa yaqoe-lullaziena kafaroe lasta mur-salaa. Qul kafaa billaahi sjahie-dam-bay-nie wa bay-nakum wa man ‘idahoe ‘ilmul–Kitaab.

43 En degenen die niet geloven zeggen: U bent geen boodschapper. Zeg: Allāh is afdoende als getuige tussen mij en jullie en wie er kennis heeft van het Boek.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

38a. De betekenis is dat het zo vaak vereiste teken op het afgesproken tijdstip zal; komen. De uiteindelijke nederlaag van de macht van de tegenstanders was voorspeld in de vroegste openbaringen, vandaar de herhaalde eisen.

 

39a. Allāh ging nu leugens uitbannen en de Waarheid vestigen.

 

39b. Hetzelfde woord, oemm al-kitāb, komt voor in 3:7, waar de verzen die van duidelijk belang zijn de basis van het Boek worden genoemd. Allegorische verzen moeten immers geïnterpreteerd worden op basis van de grondregels die in duidelijke bewoordingen zijn vastgelegd. Hier wordt de Goddelijke verordening om de macht van de tegenstanders van de Heilige Profeet (s.a.w.) te vernietigen en de vestiging van de Waarheid te bewerkstelligen de basis van het Boek genoemd, omdat de uiteindelijke overwinning op de krachten van het kwaad, die eerder voorspeld was, zo’n duidelijk teken zou zijn dat het alle twijfel zou verdrijven.

 

41a. Atrāf betekent rangen, om uitdrukking te geven aan de hogen en lagen of aan verheven mensen (LL). Dit kan een verwijzing zijn naar een aantal mensen van verheven rang dat zich bekeerde tot de Islām waardoor de tegenstanders verzwakt, of naar de vermindering van het aantal ongelovigen, zowel hoog als laag, doordat mensen dagelijks hun rangen verlieten en de rangen van de Islām kwamen versterken.

 

42a. De betekenis is dat de plannen van de vijand niet gevreesd hoeven te worden, omdat al hun plannen door Allāh worden beheerst. Het kan ook betekenen dat de vergelding van hun plannen in de handen van Allāh ligt.

 

43a. Het Boek staat hier voor de eerdere openbaring van Allāh. Er wordt aandacht gevestigd op het feit dat al degenen die enige kennis hebben van voorgaande openbaringen zullen getuigen van de waarheid van de openbaring van de Qoer-ān, omdat hij alle voorgaande profetieёn vervult en de criteria voor een ware openbaring bevredigt.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------