HOOFDSTUK 9 At-Taubah of Al-Barā’at Berouw of De Ontheffing

GEOPENBAARD IN MADINAH: 16 paragrafen; 129 verzen

 

De titel van dit hoofdstuk is ontleend aan de openingsstelling, die een verklaring bevat tot ontheffing van verplichtingen tegenover die idolatie stammen die met regelmaat hun overeenkomsten schonden. Deze verklaring is een van de meest belangrijke gebeurtenissen in de geschiedenis van de Islām, want tot dan toe hadden de moeslims steeds geleden onder de vijandigheid van de gewetenloze idolatie stammen, die geen respect hadden voor hun overeenkomsten en die steeds weer een slag uitdeelden aan de moeslims als ze daartoe de kans kregen. Het hoofdstuk staat onder verschillende andere namen bekend, waarvan al-Taubah ofwel Berouw de bekendste is. Dit is niet echt een nieuw hoofdstuk, en dit verklaart waarom de Biesmillāh in het begin is weggelaten. Het is algemeen erkend dat het een deel is van het vorige hoofdstuk, maar er is een aparte naam aan gegeven vanwege het belang van de verklaring tot ontheffing, waaraan het zijn naam ontleent. Een verwijzing naar de zevende en achtste paragraaf van het vorige hoofdstuk zal aantonen dat de afgodsdienaren de overeenkomsten, die hen oplegden zich vredelievend op te stellen tegenover de moeslims, herhaaldelijk verbroken. Deze regelmatige schending leidde voor altijd gebonden zouden blijven aan de voorwaarden van die overeenkomsten, terwijl hun vijanden ze straffeloos konden verwerpen.

 

In de eerste paragraaf wordt een verklaring tot ontheffing gegeven, die nodig is vanwege de herhaaldelijke schendingen van overeenkomsten door de asfgodsdienaren. Er zijn echter twee duidelijke uitzonderingen; een betreft die stammen die zich aan hun overeenkomsten hebben gehouden, en een tweede betreft afgodsdienaren die bescherming zochten bij de moeslims. Deze laatsten moesten veilig naar hun stammen worden teruggeleid, en mochten op geen enkele wijze lastig gevallen worden. De tweede paragraaf geeft de belangrijkste reden voor de vrijstelling van de moeslims van de verplichtingen van bepaalde overeenkomsten, waarbij weer uitdrukkelijk gesteld wordt dat de moeslims zich moesten houden aan hun overeenkomsten zolang de andere partij zich hield aan hun voorwaarden. In de derde paragraaf wordt er tegen de afgodsdienaren gezegd dat hun voornemens omtrent het onderhoud van de bedevaartgangers en het repareren of bouwen van het Heilige Huis, hen niet konden redden van de gevolgen van hen zondige daden. En het slot van die paragraaf vraagt aandacht voor de opofferingen die de moeslims zich nu moeten getroosten voor de zaak van de waarheid. De vierde paragraaf vertelt hoe de Islām zegevierde in Arabië. De vijfde voorspelt, na gesproken te hebben over de joden en de christenen die het pure monotheïsme van hun grote profeten afvielen, de uiteindelijke overwinning van de Islām, de enige religie ter wereld met een zuiver monotheïsme. Vanaf daar tot aan het eind, met uitzondering van de laatste drie paragrafen, zijn verwijzingen opgenomen naar de krijgstocht naar Taboek, en vooral naar degenen die zich schuldig gemaakt aan verzuim van deelname aan die krijgstocht. Sinds de tijd van de slag bij Oehoed in het derde jaar van de Hidjrah, hadden de hypocrieten hun aanwezigheid onder de moeslims duidelijk voelbaar gemaakt en zij hadden tot aan het eind van het negende jaar de kans gekregen om hun leven te beteren. Een laatste woord met betrekking tot hen was nu dringend nodig. De drie slotparagrafen vormen een natuurlijke voortzetting van het onderwerp schijnheiligheid. De veertiende paragraaf gaat over de gelovigen. De vijftiende over hun plicht jegens Allāh en Zijn Profeet (s.a.w.), waarbij in de slotwoorden van deze paragraaf hun aandacht wordt gevestigd op de noodzaak voor goede regelingen omtrent de verbreiding van het Geloof. Zo wordt aan het eind van een hoofdstuk dat bijna geheel gaat over de verdragsverplichtingen, ultimatums en oorlogen, aan de gelovigen verteld dat elke moeslimgemeenschap mensen moet leveren om de boodschap van de Waarheid aan de gehele wereld te brengen, wat het ware doel is van de Islām. De laatste paragraaf gaat over de grote bezorgdheid van de Profeet (s.a.w.) om zowel de hypocrieten als de gelovigen.

 

Dit hele hoofdstuk werd in het negende jaar van de Hidjrah geopenbaard. De openingsverzen stammen uit het einde van dat jaar, terwijl het grootste deel stamt uit het midden van dat jaar, gedurende of na de krijgstocht naar Taboek, die plaatsvond in de maand Radjab in het negende jaar van de Hidjrah.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

PARAGRAAF 1: Verklaring tot ontheffing

 

1 BARAAA-‘ATUM_MINALLAAHI wa Rasoe-lihie ‘ilallaziena ‘aa-hattum-minal-Musj-rikien:-

1 Een verklaring tot ontheffing van Allāh en zijn Boodschapper aan die afgodsdienaren met wie jullie een overeenkomst hebben gesloten.a

 

2 Fasiehoe fiel-‘ardi ‘arba-‘ata ‘asj-hurinw-wa’-lamoe ‘annakum ghayru mu’-djizil-laahi wa ‘annal-laaha mug-zil-kaafirien.

2 Dus trek vier maanden lang door het land en weet dat jullie niet aan Allāh kunnen ontsnappen en dat Allāh de ongelovigen te schande zal maken.

 

3 Wa ‘azaanum-minal-laahi wa Rasoe-lihie ‘ilan-naasi yawmal-Hadjdjil–‘Akbari ‘annallaaha barie-‘um-minal-musjrikiena wa Rasoe-luh. Fa-‘intubtum fa-huwa gayrul-lakum : wa ‘in-ta-wallay-tum fa’-lamoe ‘anna-kum ghayru mu’-djizillaah. Wa baahsji-rillaziena kafaroe bi-‘azaabin ‘aliem:

3 En een aankondiging van Allāh en Zijn Boodschapper voor de mensen op de dag van de grote bedevaart,a dat Allāh vrij is van verplichtingen tegenover de afgodsdienaren, en zo ook Zijn Boodschapper. Dus als jullie berouw hebben, is dit beter voor jullie; en als jullie je afwenden, weet dan dat jullie niet aan Allāh zullen ontsnappen. En verkondig een pijnlijke straf aan degenen die niet geloven –

 

4 ‘Illal-laziena ‘aa-hattumminal-musj-rikiena summa lam yanqu-soekum sjay-‘anw-wa lam yuzaa-hiroe ‘alay-kum ‘ahadan-fa-‘atimmoe ‘ilay-him ‘ahdahum ‘ilaa muddatihim: ‘innal-laaha yuhibbul-Muttaqien.

4 Behalve aan degenen van de afgodsdienaren met wie jullie een overeenkomst hebben gesloten, en dan jullie in niets tekort hebben gedaan en niemand hebben gesteund tegen jullie; dus kom hun overeenkomst na tot het einde van hun termijn. Waarlijk heeft Allāh degenen lief die aan hun plicht voldoen. a

 

5 Fa-‘izan-salagal-‘Asj-hurul-Huroemu faq-tulul-musjrikienas haysu wadjattu moehum wa guzoehum wah-suroehum waq-‘udoe lahum kulla marsad. Fa-‘in-taaboe wa ‘aqaamus-Salaata wa ‘aatawuz- Zakaata fa-galloe sabielahum; ‘innal-laaha Ghafoerur-Rahiem.

5 Dus wanneer de heilige maanden voorbij zijn, dood de afgodsdienaren waar jullie ze ook vinden,a en neem ze gevangen en beleger hen en wacht hen op in elke mogelijke hinderlaag. Maar wanneer zij berouw tonen en het gebed onderhouden en de armenbelasting betalen, laat dan hun weg vrij. Waarlijk is Allāh Vergevensgezind, Barmhartig.b

 

6 Wa ‘in ‘ahadum-minalmusj-rikienas-tadjaaraka fa-‘adjirhu hattaa yasma-‘a Kalaamal-laahi summa ‘abligh-hu ma’-manah. Zaalika bi-‘annahum qawmul-laa ya’-lamoen.

6 En wanneer iemand onder de afgodsdienaren jouw bescherming zoekt, bescherm hem tot hij het woord van Allāh hoort, en breng hem dan naar zijn veilige plek. Dit, omdat zij een volk zijn dat niet weet.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1a. Dit vers moet tegelijk worden gelezen met vers 4, dat een duidelijke uizondering maakt ten gunste van degenen die hun afspraken nakwam. Het is een feit dat de idolate stammen van Arabië hun overeenkomsten met de moeslims keer op keer verbraken (8:56), maar toch waren de moeslims verplicht om vrede te sluiten met de ongelovigen wanneer dezen daarmee instemden, zelfs na herhaaldelijke schendingen (8:61). Deze toestand kon niet lang voortduren, want al snel werd ontdekt dat het onmogelijk was dergelijke buren te vertrouwen. Deze verloochening van overeenkomsten vond op grote schaal plaats, toen de moeslims afwezig waren vanwege de krijgstocht naar Taboek. De eerste dertien verzen van dit hoofdstuk werden in het openbaar geproclameerd door ‘Ali, bij gelegenheid van de bedevaart in het negende jaar van Hidjrah. Als gevolg hiervan werden de volgende aankondigingen gedaan: (1) dat geen afgodsdienaar het Heilige Huis hierna zal benaderen; (2) dat niemand naakt rond de Ka‘bah zal lopen (B. 65: ix, 3). De houding van de stammen aan wie dit ultimatum werd gegeven via ‘Ali, komt duidelijk naar voren uit hun antwoord: "O ‘Ali, breng de volgende boodschap naar jouw neef )d.w.z. de Profeet s.a.w.), dat wij de overeenkomsten hebben verworpen, en dat er geen overeenkomst is tussen hem en ons, behalve het werpen met speren en het slaan met zwaarden" (Rz).

 

3a. Met de dag van de grote bedevaart wordt ofwel de negende van Dzoe-l-Hidjdjah bedoeld, wanneer alle bedevaartgangers zich op de vlakte van ‘Arafāt verzamelen, of de tiende, wanneer zij zich in Minā verzamelen.

 

4a. Slechts van twee stammen, de Bani Damrah en de Bani Kanānah, wordt gezegd dat zij zich hielden aan hun verdragen. De uitzondering die hier gemaakt wordt, maakt duidelijk dat de moeslims niet om hun geloof met de afgodsdienaren vochten, maar omdat zij zich niet hielden aan hun afspraken.

 

5a. De duidelijke uitzonderingen in het laatste vers tonen aan dat met de afgodsdienaren hier niet alle mogelijke afgodsdienaren of polytheïsten ter wereld worden bedoeld. Zelfs niet alle afgodsdienaren van Arabië, maar slechts die idolate stammen van Arabië, samengekomen tijdens de bedevaart, die eerst overeenkomsten hadden gesloten met de moeslims om ze daarna te schenden.

5b. De uitzondering hier heeft tot veel misverstanden geleid. Men denkt vaak, dat het de ongelovigen twee alternatieven biedt, het zwaard of de Qoer-ān. Niets is minder waar. Het gebod dat opgenomen is in het eerste deel van het vers, bevestigt het feit dat het hele vers verwijst naar bepaalde idolate Arabische stammen die hun afspraken met de moeslims hadden verbroken, en die nu door de moeslims werden geconfronteerd met een gelijke ‘schending’. Het bevel om hen te doden, hen gevangen te nemen, hen te overwinnen en hen in een hinderlaag te lokken, komt duidelijk neer op een bevel om tegen hen te strijden, daar al deze dingen slechts in een oorlog legaal zijn. Zij hadden hun woord zo vaak gebroken dat zij niet langer vertrouwd konden worden. En toch, als zij de broederschap van de Islām deelden en er een volkomen verandering in hun situatie optrad, kon de straf die zij anders verdient zouden hebben, worden kwijtgescholden. Het was een zaak van vergiffenis schenken aan een schuldig volk dat berouw had getoond. Er moet ook worden opgemerkt dat het niet enkel geloofsbelijdenis is, die hier wordt vereist. Wat vereist wordt is een totale verandering, zodat oude misdaden allemaal worden afgezworen. Daarom wordt er naast de geloofsbelijdenis vereist, dat zij het gebed onderhouden en de armenbelasting betalen. Het onderwerp wordt verder uitgelegd in het volgende vers en de volgende paragraaf.

 

6a. Dit vers laat er geen twijfel over bestaan dat de Profeet (s.a.w.) nooit de opdracht heeft gekregen iemand vanwege zijn geloof te doden. "U zult hem een veilige begeleiding geven, zodat hij weer veilig thuis kan komen in het geval hij denkt dat hij niet in staat is het Mohammedanisme te omarmen" (Sale).

 

PARAGRAAF 2: Redenen voor de ontheffing

 

7 Kayfa yakoenu lil-mushrikiena ‘ahdun ‘indal-laahi wa ‘inda Rasoe-lihie ‘illal-laziena ‘aa-hattum ‘in-dal-Masdjidil-Haraam? Fa-mas-taqaamoe lakum fastaqiemoe lahum: ‘innal-laaha yuhibbul-Muttaqien.

7 Hoe kan er voor de afgodsdienaren een overeenkomst bestaan met Allāh en met Zijn Boodschapper, behalve voor degenen met wie jullie een overeenkomst sloten bij de Heilige Moskee? Dus blijf hen trouw zo lang als zij jullie trouw blijven. Waarlijk heeft Allāh degenen lief die aan hun plicht voldoen.a

 

8 Kayfa wa ‘iny-yaz-haroe ‘alay-kum laa yar-quboe fiekum ‘illanw-wa laa zimmah ? Yuroe-nakum-bi-‘afwaa-hihim wa ta’-baa quloe-buhum; wa ‘aksaruhum faasiqoen.

8 Hoe (kan het zijn)? En wanneer zij jullie overwinnen, respecteren zij ten opzichte van jullie noch de banden van verwantschap, noch het verbond. Zij zouden jullie behagen met hun monden terwijl hun harten weigeren; en de meesten van hen zijn overtreders.

 

9 ‘Isj-taraw bi-‘Ayaa-til-laahi samanan-qalielan-fasaddoe ‘an-Sabielih: ‘inna-hum saaa-‘a maa kaanoe ya’-maloen.

9 Zij hechten weinig waarde aan de boodschap van Allāh, zo weerhouden zij (mensen) van Zijn weg. Het is waarlijk kwaadaardig wat zij doen.

 

10 Laa yarqu-boena fie Mu’-minin ‘illanw-wa laa zimmah. Wa ‘ulaaa-‘ika humul-mu’-tadoen.

10 Zij respecteren noch de banden van verwantschap noch een verbond, als het gaat om een gelovige. En dit zijn degenen die de grenzen overschrijden.a

 

11 Fa-‘in-taaboe wa ‘aqaamus-Salaata wa aata-wuz-Zakaata fa-‘ig-waanukum fid-Dien: wa nufassilul- ‘Aayaati li-qawminy-ya’-lamoen.

11 Maar als zij berouw tonen en het gebed onderhouden en de armenbelasting betalen, zijn zij jullie broeders in het geloof. En wij maken de boodschap duidelijk aan een volk dat weet.

 

12 Wa ‘innakasoe ‘ay-maanahum-mim-ba’-di ‘ah-dihim wa ta-‘anoe fie Dienikum faqaa-tilloe ‘a-‘immatal-kufri ‘inna-hum laaa ‘ay-maana lahum la-‘allahum yan-tahoen.

12 En als zij hun geloften breken na hun overeenkomst en jullie religie beschimpen, bestrijd dan de leiders van het ongeloof – hun geloften hebben immers geen waarde – opdat zij daarmee ophouden.a

 

13 ‘A-laa tuqaa-tiloena qawman-nakasoe ‘ay-maanahum wa hammoe bi-‘igraadjir–Rasoeli wa hum-bada-‘oekum ‘awwala marrah ? ‘A-tagsjaw-nahum? Fallaahu ‘a-haqqu ‘an-tag-sjawhu ‘inkuntum-Mu’-minien.

13 Willen jullie niet strijden tegen een volk dat zijn geloften brak en uit was op de verbanning van de Boodschapper, en dat jullie als eerste aanviel? Vrezen jullie hen? Maar Allāh heeft er meer recht op dat jullie Hem vrezen, als jullie gelovigen zijn.

 

14 Qaati-loehum yu-‘azzibhumul-laahu bi-‘ay-diekum wa yug-zihim wa yan-surkum ‘alay-him wa yasj-fi sudoera qawmim-Mu’-minien.

14 Bestrijd hen; Allāh zal hen straffen met jullie handen en hen tot schande brengen, en jullie helpen tegen hen en de harten van een gelovig volk verlichten.

 

15 Wa yuz-hib ghayza quloebihim. Wa yatoebul-laahu ‘alaa many-yasjaaa; wallaahu ‘Aliemun Hakiem.

15 En de woede uit hun harten verwijderen.a En Allāh keert Zich (barmhartig) tot wie het Hem behaagt. En Allāh is Wetend, Wijs.

 

16 ‘Am hasib-tum ‘an-tutrakoe wa lammaa ya’-lamil-laahullaziena djaahadoe min-kum wa lam yatta-gizoe min-doenil-laahi wa laa Rasoe-lihie wa lal-Mu’-miniena waliedjah ? Wallaahu gabierum-bimaa ta’-maloen.

16 Denken jullie dat jullie alleen gelaten zouden worden, terwijl Allāh nog niet weet wie van jullie zich zeer inspannen en niemand tot vertrouwelijke vriend neemt buiten Allāh en Zijn Boodschapper en de gelovigen? En Allāh is Zich Bewust van wat jullie doen.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

7a. Zolang de afgodsdienaren zich hielden aan hun overeenkomsten, werd er van de moeslims vereist dat zij zich eraan hielden. Net als in het geval van oorlog, was het de moeslims pas toegestaan te strijden wanneer de vijand hen eerst had aangevallen. In het geval van het schenden van overeenkomsten, was het de vijand die de overeenkomst als eerste schond.

 

10a. Let op de herhaalde verzekering in de Qoer-ān, dat de ongelovigen niet vanwege hun geloof bestreden mochten worden, maar alleen vanwege het feit dat zij als eersten oorlogen begonnen of overeenkomsten verbraken. Er was geen andere oplossing voor de heimelijke ellende die deze mensen veroorzaakten, dan een openlijke verwerping van de overeenkomsten om zo een einde te maken aan alle door hen veroorzaakte ellende.

 

12a. Merk nogmaals op dat alleen die leiders van het ongeloof bestreden moesten worden, die hun geloften verbraken na een overeenkomst te hebben gesloten.

 

15a. Dit zou verwijzen naar de Choezā‘ah, die, nadat zij moeslims waren geworden, zwaar leden in de handen van de Bani Bakr, bijgestaan door de Qoeraisj. Het is echter ook mogelijk dat er werdt verwezen naar de moeslims in het algemeen, die hevig hadden geleden onder vervolgingen van de ongelovigen. De bestraffing van de vervolgers zou zonder twijfel de harten van de gelovigen verlichten.

 

PARAGRAAF 3: Dienstverlening van afgodsdienaren voor het Heilige Huis

 

17 Maa kaana lil-Musj-rikiena ‘any-ya’-muroe masaadjidallaahi sjaahie-diena ‘alaaa an-fusihim-bil-kufr. ‘Ulaaa-‘ika habitat ‘a’-maaluhum wa fin-Naari hum gaali-doen.

17 De afgodsdienaren hebben geen recht de moskeeën van Allāh te onderhouden, terwijl zij tegen zichzelf getuigen aangaande hun geloof. Zij zijn het van wie de daden ijdel zijn; en in het Vuur zullen zij verblijven.a

 

18 ‘Inna-maa ya’-muru masaadji-dallaahi man ‘aamana bil-laahi wal-Yawmil-‘Aagiri wa ‘aqaamas- Salaata wa ‘aataz-Zakaata wa lam yagsja ‘illallaah. Fa-‘asaaa ‘ulaaa-‘ika ‘any-yakoenoe minal-Muh- tadien.

18. Alleen hij kan de moskeeën van Allāh onderhouden, die gelooft in Allāh en de Laatste Dag, en die het gebed onderhoudt en de armenbelasting betaalt en niemand vreest behalve Allāh Zij zijn het dus, die tot de geleiden mogen behoren.

 

19 ‘A-dja-‘altum siqaa-yatal-Haadjdji wa ‘imaaratal-Masdjidil-Haraami kaman ’aamana bil-laahi wal- Yawmil-’Aagiri wa djaahada fie Sabie-lillaah? Laa yasta-woena ‘indal-laah: wallaahu laa yahdil-qawmazzaali-mien.

19 Denken jullie dat het de drinken geven van bedevaartgangers en het onderhoud van de Heilige Moskeea gelijk is aan (de dienst van) iemand die gelooft in Allāh en de Laatste Dag en die zich zeer inspant langs Alh’s weg? Zij zijn niet gelijk in de ogen van Allāh. En Allāh geeft geen leiding aan de onrechtvaardige mensen.

 

20 ‘Alla-ziena ‘aamanoe wa haa-djaroe wa djaa-hadoe fie Sabie-lillaahi bi-‘amwaa-lihim wa ‘anfusihim ‘a’-zamu daradjatan ‘indal-laah: wa ‘ulaaa ‘ika humul-faaa-‘izoen.

20 Degenen die geloofden en (hun huizen) ontvluchtten, en die zich zeer inspanden met hun bezit en hun levens langs Allāh’s weg, hebben een veel hogere rang bij Allāh. En zij zijn het die zullen overwinnen.

 

21 Yubasj-sjiruhum Rabbuhum-bi-rahmatim-minhu wa riz-waaninw-wa Djannaatillahum fiehaa na-‘iemum-muqiem;

21 Hun Heer geeft hun het goede nieuws van genade en welbehagen van Hemzelf, en Tuinen waarin blijvende zegeningen de hunne zullen zijn,

 

22 Gaa-lidiena fiehaaa’abadaa. ‘Innal-laaha ‘indahoe ‘adjrun ‘aziem.

22 Daarin verblijven zij eeuwig. Allāh heeft waarlijk een geweldige beloning bij Zich.

 

23 Yaaa-‘ayyu-hallaziena ‘aamanoe laa tattagizoe ‘aabaaa-‘akum wa ‘igwaa-nakum ‘aw-liyaaa-‘a ‘inis-tahabbulkufra ‘alal-‘iemaaan. Wa many-yatawalla-hum-minkum fa-‘ulaaa-‘ika humuz-zaalimoen.

23 O jullie die geloven, neem jullie vaderen en jullie broers niet tot vriend wanneer zij ongeloof verkiezen boven geloof. En wie van jullie hen tot vriend neemt, dat zijn de kwaaddoeners.

 

24 Qul ‘in-kaana ‘aabaaa-‘ukum wa abnaaa-‘ukum wa ‘ig-waanukum wa ‘azwaa-yukum wa ‘asjie-ratukum wa amwaalu-niq-taraf-tumoehaa wa tidjaa-ratun-tag-sjawna kasaa-dahaa wa masaa-kinu tarzaw-nahaaa ‘ahabba ‘ilaykum-minal-laahi wa Rasoelihie wa Djihaadin-fie Sabielihie fatarab-basoe hattaa ya’-tiyallaahu bi-‘Amrih. Wallaahu laa yahdil-qawmal-faasiqien.

24 Zeg: Wanneer jullie vaderen en jullie zonen en jullie broeders en jullie echtgenotes en jullie familie, en de rijkdom die jullie hebben vergaard, en de handel waar jullie de slapte van vrezen, en de woningen die jullie liefhebben, jullie nader aan het hart liggen dan Allāh en Zijn Boodschapper en de inspanningen langs Zijn weg, wacht dan tot Allāh Zijn bevel tot uitvoering brengt. En Allāh geeft geen leiding aan de mensen die overtredingen begaan.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

17a. Met de moskeeën van Allāh wordt met name de Heilige Moskee in Makkah bedoeld, omtrent deze het middelpunt van alle moskeeën ter wereld is. Dit wordt duidelijk gemaakt door het gebruik van de woorden Heilige Moskee in v. 19 in plaats van de moskeeën van Allāh. Deze was lang in handen van de afgodsdienaren gebleven, die erin woonden, haar bezochten en repareerden, en die er een groot aantal afgoden in hadden geplaatst. Met de verovering van Makkah werd de Heilige Moskee ontdaan van alle afgoden, en werd zij weer een embleem van monotheïsme, zuiver als in de tijd van Abraham. Daarom hadden de afgodsdienaren er nu niets meer mee te maken.

 

19a. In het algemeen wordt aangenomen dat dit verwijst naar ‘Abbās, de oom van de Profeet (s.a.w.), wiens taak het was om de bedevaartgangers te drinken te geven en de Heilige Moskee te bewaken. In werkelijkheid wordt hier echter een vergelijking gemaakt tussen dit soort ondergeschikte liefdadigheden en openbare voorzieningen, en de grote verantwoordelijkheid van ieder individu om zich tot het uiterste in te spannen om de Waarheid te vestigen.

 

24a. Een ware moeslim mag rijkdom hebben, mag handel drijven en mag fantastiche huizen hebben, maar dit zou hem niet dierbaarder mogen zijn dan Allāh en de inspanningen op Zijn weg. Met andere woorden, hij zou er klaar voor moeten staan om al deze belangen op te offeren voor een hoger doel, waarbij al deze zaken in het niet verzinken. Het essentiële verschil tussen de leer van het Evangelie en de leer van de Heilige Qoer-ān is dat, waar de eerstgenoemde rijkdom en het vergaren van rijkdom ronduit veroordeelt, de laatstgenoemde niet van iemand eist om rijkdom te haten. De Qoer-ān spoort de gelovigen aan niet zo bezeten te zijn door rijkdom, dat zij hun hogere plichten en verantwoordelijkheden verwaarlozen. Het verwerven van rijkdom is niet schadelijk, zolang het niet het ware doel van het leven is. Rijkdom moet haar juiste plaats kennen, als een middel om een deel te bereiken.

PARAGRAAF 4: De Islām krijgt de overwinning geschonken in Arabië

 

25 Laqad nasara-kumul-laahu fie mawaa-tina kasierarinw-wa yawma Hunaynin ‘iz ‘a’-djabatkum kasra-tukum falam tugni ‘ankum sjay-anw-wa zaaqat ‘alaykumul-‘ardu bimaa rahubat summa wallay-tum-mud-birien !

25 Allāh heeft jullie zeker geholpen op vele slagvelden, en op de dag van Hoenain, toen jullie grote aantal jullie trots stemde, maar dit jullie niets hielp, en de aarde met al haar ruimte beperkt werd voor jullie, en toen draaiden jullie je om en trokken terug.a

 

26 Summa ‘anza-lallaahu sakiena-tahoe ‘alaa Rasoelihie wa ‘alal-Mu’-miniena wa ‘anzala djunoedal-lam-tarawhaa : wa azza-ballaziena kafaroe. Wa zaalika djazaaa-‘ul-kaafirien.

26 Toen zond Allāh Zijn kalmte neer op Zijn Boodschapper en op de gelovigen, en stuurde legers die jullie niet zagen, en strafte degenen die niet geloofden. En dat is de beloning voor de ongelovigen.

 

27 Summa yatoebul-laahu mim-ba’-di zaalika ‘alaa many-yasjaaa’: wallaahu Ghafoerur-Rahiem.

27 Dan zal Allāh Zich daarna barmhartig wenden tot wie het Hem behaagt. En Allāh is Vergevensgezind, Barmhartig.a

 

28 Yaaa-‘ayyu-hallaziena ‘aamanoe ‘innamal–Musjri-koena nadjasun-falaa yaq-rabul-Masdjidal- Haraama ba’-da ‘aamihim haazaa. Wa ‘in giftum ‘aylatan fa-sawfa yugnie-kumullaahu min-fazlihie ‘in-sjaaa’. ‘Innallaaha ‘Aliemun Hakiem.

28 O jullie die geloven, de afgodsdienaren zijn waarlijk onrein,a dus zullen zij de Heilige Moskee niet benaderen na dit jaar van hen.b En wanneer jullie armoede vrezen, dan Allāh jullie uit Zijn goedertierenheid verrijken, als het Hem behaagt.a Allāh is immers Wetend, Wijs.

 

29 Qaatilul-laziena laa yu’-mi-noena billaahi wa laa bi-yawmil-‘Aagiri wa laa yuharri-moena maa harramal-laahu wa Rasoe-luhoe wa laa yadie-noena Dienal-Haqqi minal-laziena ‘oetul-Kitaaba hatta yu’-tul-Djizyata ‘any-yadinw-wa hum saaghiroen.

29 Bestrijd, onder hen aan wie het Boek is gegeven, degenen die niet geloven in Allāh, noch in de Laatste Dag, die niet verbieden wat Allāh en Zijn Boodschapper hebben verboden en die de religie van de Waarheid niet volgen, totdat zij de belasting betalen uit erkenning van superioriteit en zij in een staat van onderwerping verkeren.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

25a. Met de verklaring tot ontheffing, zou het logisch zijn dat er een vrees ontstond bij de moeslims dat de strijd nu nog moeilijker zou worden. Vandaar dat hun hier wordt verzekerd dat zij Goddelijke hulp zouden ontvangen. Deze toezegging wordt ruimschoots gerechtvaardigd door hun eerdere ervaringen.

 

De strijd Hoenain, die gevochten werd in het achtste jaar van de Hidjrah in de vallei van Hoenain, ongeveer drie mijl van Makkah, verschilde in zoverre van de andere veldslagen dat de moeslims hier de vijand in aantal overtroffen. De stammen van Hawāzin en Thaqif waren ongeveer 4000 man sterk, terwijl er van de moeslims wordt gezegd dat zij met zoveel als tien- of zelfs twaalfduizend man waren. De boogschutters van de vijand waren goede scherpschutters en bezetten sterke posities in de bergpassen. Het moeslimleger, aan de andere kant, bevatte tweeduizend mannen uit Makkah, waarvan sommigen nog steeds de afgoderij aanhingen. Helaas was dit de voorhoede van het leger en daar zij niet in staat waren de boogschutters het hoofd te bieden, trokken zij zich terug waardoor ze wanorde in het hele leger veroorzaakten. De Profeet (s.a.w.) leidde de aanval, eerst alleen en in het zich van de boogschutters, maar hij werd al snel bijgestaan door anderen en de overwinning werd behaald, zoals wordt aangetoond in het volgende vers.

 

27a. Het is mogelijk dat er hier wordt verwezen naar de gevangenen van de Hawāzin-stam, wiens aantal in de duizenden liep en die door de Heilige Profeet (s.a.w.) slechts als een gunst werden vrijgelaten, of er wordt verwezen naar hun uiteindelijke overstap naar de Islām.

 

28a. Omdat zij zich te buiten gingen aan hun zondige praktijken en naakt rond de Ka‘bah liepen. Vergelijk 5:90, waar afgoden onrein verklaard worden.

28b. Het jaar van de verklaring, d.w.z. negende jaar van de Hidjrah.

28c. Het belang van Makkah als een handelscentrum school in het feit dat heel Arabië zich daar naartoe begaf in het seizoen van de bedevaart, en dat daar belangrijk handelsverkeer plaatstvond. Het verbod dat in het eerste deel van het vers wordt genoemd, zou makkelijk gezien kunnen worden als beïnvloeding van de handel, en als gevolg daarvan van de voorspoed van Makkah. Wereldse of zakelijke overwegingen mengden zich echter nooit met het uitdragen van de morele hervormingen van de Islām.

 

29a. Nadat het laatste woord over de oorlogen met de afgodsdienaren van Arabië is gezegd, introduceert dit vers het onderwerp van de strijd met de volgelingen van het Boek. Hoewel de joden de idolate Arabieren gedurende lange tijd hadden bijgestaan in hun strijd om de Islām te ontwortelen, had de grote christelijke macht, het Romeinse Rijk, nog maar pas haar strijdmachten gemobiliseerd voor de onderwerping van de nieuwe religie. Hierop volgde de Taboek-expeditie, die de inhoud bepaalt van een groot deel van wat volgt in dit hoofdstuk. Daar het doel van deze christelijke macht slechts de onderwerping van de moeslims was, wordt hun uiteindelijke ondergang aan de hand van de moeslims in andere bewoordingen omschreven dan de uiteindelijke ondergang van de idolate Arabieren. De Qoer-ān vereiste niet dat afgodsdienaren gedwongen worden om de Islām te aanvaarden, noch was het zijn doel de christenen te onderwerpen. Aan de andere kant wilden de afgodsdienaren de Islām door middel van het zwaard onderdrukken, en de christenen deden als eersten een poging om moeslim-Arabië te onderwerpen. Hun lot was daarom gelijk aan wat zij hadden voorbestemd voor de moeslims. Het woord djizjah is afgeleid van djazā, wat hij gaf bevrediging betekent. Volgens LL betekent het de belasting die wordt verkregen van de vrije niet-moeslim onderdanen van een moeslimregering, waarmee zij een overeenkomst hebben gesloten die hen verzekert van bescherming. Of, volgens AH, als compensatie voor de bescherming die hen gegarandeerd wordt, omdat de niet-moeslims zijn vrijgesteld van militaire dienst.

 

De zinsnede ‘an jad-in wordt verschillende uitgelegd. Het woord jad (lett., hand) staat voor macht of superioriteit, aangezien het gebruik van de hand de ware bron is van de superioriteit van de mens boven alle andere dieren. De kennelijke betekenis van de zinsnede is uit erkenning van jullie superioriteit bij het beschermen van hun levens, enz. (AH). Er kan aan worden toegevoegd dat de toestemming om te vechten, zoals die is gegeven aan de moeslims, onderworpen is aan de voorwaarde dat de vijand eerst het zwaard op zou moeten nemen, Strijd langs Allāh’s weg tegen degenen die tegen jullie strijden (2:190). De Heilige Profeet (s.a.w.), en ook zijn volgelingen, overschreed deze beperking nooit. Hij vocht tegen de Arabieren als zij het zwaard opnamen om de moeslims te vernietigen, en hij leidde een krijgstocht tegen de christenen toen het Romeinse Rijk eerst haar strijdkrachten mobiliseerde met het doel de moeslims te onderwerpen. Hij was zelfs zo gewetensvol, dat toen hij erachter kwam dat de vijand nog geen initiatief had genomen, hij het Romeinse Rijk niet aanviel, maar terugkeerde zonder de strijd te zijn aangegaan. Later echter hielp het Romeinse Rijk, net als de Perzen, de vijanden van de Islām en veroorzaakte het op die manier moeilijkheden voor het pas gestichte moeslimrijk. Het resultaat was dat de beide rijken botsen met de moeslims en de uitkomst was zoals die hier in heldere bewoordingen wordt voorspeld. Niettegenstaande het feit dat zowel de Perzen als de Romeinen zeer machtige naties waren met onbeperkte voorraden en sterke militaire organisaties en dat zij beide op hetzelfde moment probeerden de Islām te onderwerpen, werden zij beide teruggebracht tot een staat van onderwerping door een onbeduidende natie als die van de Arabieren.

 

 

 

 

 

 

PARAGRAAF 5: De Islām zal overwinnen in de wereld

 

30 Wa qaa-latil-Yahoedu ‘Uzayru-nib-nullaahi wa qaalatin-Nasaaral - Masiehub-nullaah. Zaalika qaw-luhum-bi-‘afwaa-hihim. Yuzaahi-‘oena qaw-lalla-ziena kafaroe minqabl. Qaatala-humullaah; ‘annaa yu’-fakoen !

30 En de joden zeggen: Ezra is de zoon van Allāh; en de christenen zeggen: De Messias is de zoon van Allāh. Dit zijn de woorden uit hun mond.a Zij imiteren de uitspraken van degenen die eerder niet geloofden.b Moge Allāh’s vloek op hen rusten! Hoe zij afgewend!

 

31 ‘Itta-gazoe ‘ahbaa-rahum wa ruhbaa-nahum ‘arbaabam-min-doenil-laahi wal-Masie-habna- Maryam. Wa maaa ‘umi-roe ‘illaa li-ya’-budoe ‘Ilaahanw-Waahidaa. Laaa ‘ilaaha ‘illaa Hoe. Sub- haanahoe ‘ammaa yusjrikoen.

31 Zij hebben hun schriftgeleerden en hun monniken tot heren genomen naast Allāh, en (ook) de Messias, zoon van Maria. En hun werd bevolen dat zij slechts één God moesten dienen – er is geen god behalve Hij. Moge Hij verheerlijkt worden boven wat zij (naast Hem) oprichten!a

 

32 Yoerie-doena ‘any-yutfi-‘oe Noeral-laahi bi-‘afwaa-hi-him wa ya’-ballaahu ‘illaaa ‘any-yutimma Noe-rahoe wa law karihal-Kaa-firoen.

32 Zij wensen het licht van Allāh te doven met hun monden, en Allāh staat niets anders toe dan de vervolmaking van Zijn licht, hoewel de ongelovigen dit afwijzen.a

 

33 Huwal-lazie ‘arsala Rasoelahoe bil-Hudaa wa Dienil-Haqqi li-yuzhi-rahoe ‘aladdieni kulli-hie wa law karihal-Musj-rikoen.

33 Hij is het Die Zijn Boodschapper heeft gestuurd met de leidraad en de Religie van de Waarheid, opdat Hij ervoor kan zorgen dat zij zegeviert over alle religies,a hoewel de polytheïsten dit afwijzen.

 

34 Yaaa-‘ayyu-hallaziena ‘aamanoe ‘inna kasieram-minal-‘ahbaari war-ruh-baani la-ya’-kuloena ‘amwaa-lan-naasi-bilbaatili wa yasuddoena ‘an-Sabie-lillaah. Walla-ziena yaknizoe-naz-zahaba wal-fizzata wa laa yunfiqoe-nahaa fie Sabielil-laahi fabasj-sjirhum-bi-‘azaabin ‘aliem-

34 O jullie die geloven, waarlijk verteren veel van de schriftgeleerden en de monniken onder valse voorwendsels de bezittingen van de mensen, en verhinderen (hen) Allāh’s weg te gaan. En degenen die goud en zilver oppotten en het niet uitgeven langs Allāh’s weg – verkondig hen een pijnlijke straf,a

 

35 Yawma yuhmaa ‘alay-haa fie Naari Djahannama fatukwaa bihaa djibaahu-hum wa djunoe-buhum wa zuhoeruhum. Haazaa maa kanaztum li-‘anfusikum fa-zoeqoe maa kuntum taknizoen.

35 Op de dag dat het verhit zal worden in het Vuur van de hel, dan zullen hun voorhoofden, hun lendenen en hun ruggen ermee worden gebrandmerkt: Dit is wat jullie voor jezelf oppotten, dus proef van wat jullie eens oppotten.a

 

36 ‘Inna ‘iddatasj-sju-hoeri ‘indal-laahis-naa ‘a-sjara sjahran-fie Kitaabil-laahi yawma galaqas-samaa- waati wal-‘arda minhaaa ‘arba-‘atoen hurum: Zaalikad-Dienul-Qay-yim. Falaa tazlimoe fiehinna ‘anfu- sakum; wa qaatilul-Musjrikiena kaaaf-fatan-kamaa yuqaatiloenakum kaaaf-fah. Wa’-lamoe ‘annallaa- ha ma-‘al-Muttaqien.

36 Het aantal maanden voor Allāh is volgens Allāh’s verordening waarlijk twaalf maanden, sinds de dag dat Hij de hemelen en de aarde schiep – hiervan zijn er vier heilig. Dat is de juiste religie; dus doe jezelf hierin geen onrecht aan.a en bestrijd de polytheïsten alle tezamen, zoals zij jullie allen tezamen bestrijden.b en weet dat Allāh met degenen is die aan hun plicht voldoen.

 

37 ‘Inna-mannasie-‘u ziyaadatun-fil-kufri yu-zallu bihillaziena kafaroe yuhilloe-nahoe ‘aamanw-wa yuharri-moenahoe ‘aamal-li-yuwaati-‘oe ‘iddata maa harra-mallaahu fayuhilloe maa harramallaah. Zuy-yina lahum soe-‘oe ‘a’-maalihim. Wallaahu laa yahdilqawmal-Kaafi-rien.

37 Het uitstellen (van de heilige maand)a is slechts een toevoeging aan ongeloof, waardoor degenen die niet geloven afdwalen. Zij staan het het ene jaar toe, en verbieden het het andere jaar, opdat zij overeen zullen komen in het aantal (maanden) dat Allāh heilig heeft gemaakt, en zo maken zij wettig wat Allāh heeft verboden. Het kwaad van hun handelingen wordt hen als goed voorgespiegeld. En Allāh geeft geen leiding aan de ongelovige mensen.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

30a. Dat er een sekte bestond onder de joden die Ezra verhief tot de waardigheid van godheid, of zoon van God, wordt aangetoond door moeslimgeschiedkundigen. Qastalāni zegt, in de Kitāb al-Nikāh, dat er een groep joden was die dit geloof aanhing. De joden ontkennen deze bewering ook niet. De Qoer-ān noemt het hier ook alleen in verband met de christelijke leer, en beschuldigt de joden nergens direct in de vele onenigheden met hen in de eerdere hoofdstukken. Dit geeft aan dat de joodse natie zich niet als geheel schuldig maakte aan dit ongeloof.

Een andere uit leg van de bewering die hier gedaan wordt, is het vrije gebruik van het woord zoon. Elders zegt de Qoer-ān van de joden en christenen dat zij zichzelf de zonen van Allāh en Zijn beminden noemen (5:18), waarvan de betekenis slechts is dat zij zichzelf beschouwden als speciale favorieten van het Goddelijke Wezen. Vandaar dat het geloof met betrekking tot Ezra misschien in hetzelfde licht kan worden bezien, want er is duidelijk bewijs dat de Talmudisten met betrekking tot hem zeer overdreven taalgebruik hanteerden. Onder de profeten van Israël werd vooral Ezra vereerd. In rabbijnse literatuur werd Ezra beschouwd als "waardig om het voertuig van de wetten te zijn, als die niet al door Mozes waren gegeven". "Hij wordt beschouwd en aangehaald als het soort persoon dat het meest bekwaam en geleerd is in de wetten. De rabbijnen verbinden zijn naam met diverse belangrijke instituten" (Jewish Encyclopaedia).

30b. Er wordt ons hier verteld dat de christelijke leer dat Jezus Christus de zoon van God was, overgenomen was van vroegere heidense volkeren. Recent onderzoek heeft dit feit buiten alle twijfel bevestigd. In feite, toen St. Paulus zag dat de joden Jezus Christus op geen enkele voorwaarde als boodschapper van God wilden aanvaarden, introduceerde hij de heidense leer van het zoonschap van God in de christelijke religie, zodat het voor de heidenen meer aanvaardbaar zou worden.

 

31a. De meeste commentatoren zijn het erover eens dat het niet betekent dat zij hen werkelijk beschouwden als goden. De betekenis is, dat zij hen blindelings volgden in wat zij geboden en verboden en daarom wordt er van hen gezegd dat zij hen tot heren namen, omdat zij hen een Goddelijke waardigheid toekenden. In een hadies wordt gezegd dat, toen dit vers werd geopenbaard, ‘Adi ibn Hātim, een bekeerling vanuit het Christendom, de Heilige Profeet (s.a.w.) vroeg wat de betekenis was van dit vers, want, zo zei hij, wij aanbaden onze wetsgeleerden en monniken niet. Het antwoord van de Heilige Profeet (s.a.w.) was: Was het niet zo dat de mensen wettig beschouwden wat hun priesters wettig verklaarden, hoewel het door Allāh was verboden. Hātim antwoordde bevestigend. Dat was, zei de Profeet (s.a.w.), wat het vers betekende (Tr. 44:9; IJ). Moeslims die eenzelfde positie toekennen aan hun pirs of heiligen maken zich schuldig aan dezelfde fout.

 

32a. Dit is een voorspelling van de uiteindelijke overwinning van de Islām, hoewel hij werd geconfronteerd met zware tegenstand van de joden en christenen. Alle tegenstsand tegen de waarheid, of die nu gebaseerd is op macht propaganda, wordt hier vergeleken met het doven van het Goddelijke licht door het blazen met de mond. Dit geeft aan dat al dergelijke pogingen vruchteloos zullen blijken. Het Goddelijke licht zal worden vervolmaakt, waarmee de zege van de Islām over de hele wereld wordt bedoeld. Dit wordt duidelijk gesteld in het volgende vers.

 

33a. De voorspelling van de uiteindelijke triomf van de Islām in de hele wereld, wordt in de Heilige Qoer-ān driemaal herhaald, in exact dezelfde bewoordingen – hier, in 48:28 en in 61:9. Zowel hier als in 61:9 wordt het genoemd in verband met het Christendom, terwijl het in 48:28 genoemd wordt in verband met de Arabische tegenstand tegen de Islām nog tijdens het leven van de Heilige Profeet (s.a.w.). Afgoderij werd uit het land weggevaagd en vele joden en christenen namen de Religie van de Waarheid aan. De dood van de Profeet (s.a.w.) vormde geen belemmering voor de vooruitgang van de Islām, maar werd in plaats daarvan een teken voor een ongekende vooruitgang van zijn religie. De eerste eeuw van het moeslimtijdperk was er getuige van dat grote christelijke gemeenschappen de rangen van de Islām versterkten, in Egypte, N. Afrika, Klein Aziė, Perzië en Centraal Azië. Ook bracht deze eeuw het verbazingwekkende feit aan het licht dat de Islām, toen hij in contact kwam met alle grote religies van de wereld (met Zoroastrianisme in Perzië, met het Boeddisme en Hindoeïsme in India en Afghanistan en met het Confucianisme in China), de harten veroverde van de volgelingen van iedere religie, die vervolgens de boodschap van de Waarheid in groten getale aanvaarden zodat grote moeslimgemeenschappen onstonden in de gehele bekende wereld. Zo verlichtte het licht van de Islām de hele wereld, van het verste Oosten tot het verste Westen.

 

De reden voor deze zege, ongeëvenaard in de geschiedenis van religie, hoeft niet ver gezocht te worden. Het was de Religie van de Waarheid; zij presenteerde de gehele waarheid en bezielde de mensen die haar aanvaardden met een nieuw leven, terwijl iedere andere religie slechts een gedeeltelijke waarheid presenteerde. Iedere religie aanvaardde de een of andere profeet, terwijl de Islām alle profeten van de wereld aanvaardde. Iedere andere religie had de grote Waarheid van Goddelijke Eeinheid obscuur gemaakt door deze te verwarren met een of andere vorm van sjirk, terwijl de Islām het zuiverste monotheïsme preekte. De manier waarop de Islām het Volmaakte Licht van Goddelijke Eenheid presenteerde, en de gehele Waarheid met betrekking tot het profeetschap, sprak alle volkeren aan. De waarheid van de woorden – Hij is het Die Zijn Boodschapper heeft gestuurd met de leidraad en de Religie van de Waarheid, opdat Hij ervoor kan zorgen dat zij zegeviert over alle regilies – straalde in haar volle pracht. Toch wordt ons in een betrouwbare hadies verteld dat de vervulling van deze woorden op zelfs nog grootsere wijze gemanifesteerd zullen worden, in latere dagen wanneer de Messias van deze oemmah zijn opwachting zal maken (IJ, Rz). De uiteindelijke manifestatie van deze grote waarheid wordt aangekondigd door de geleidelijke aanvaarding van de grondbeginselen van de Islām in de hele wereld, ondanks het feit dat de politieke macht van de Islām op haar dieptepunt is.

 

34a. De verwerving van rijkdom wordt niet verboden, maar de opeenhoping ervan in plaats van het uit te geven in naam van de waarheid en voor het welzijn van de mensheid wordt afgekeurd.

 

35a. De bestraffing van een kwaad wordt in de hele Heilige Qoer-ān gelijkgetrokken met het kwaad zelf. Zelfs in deze wereld ondergaat een mens een kwelling, gelijk aan de aard van het kwaad waarin hij zich uitleeft. Gebrandmerkt worden met de opgepotte rijkdom is dus een toepasselijke omschrijving van de tuchtiging van de gierigaards.

 

36a. Hier wordt gezindspeeld op de Arabische gewoonte om de bedevaart uit te stellen naar een andere maand dan waarin deze viel, waarvoor verwezen wordt naar het volgende vers. Of het uitstel ten doel had tijd tussen te voegen, om zo het zonne- en maanjaar aan elkaar gelijk te maken, of dat een voortdurend staakt het vuren gedurende een kwart jaar te lang was, is een omstreden punt. Het leidt echter geen twijfel dat dergelijk uitstel een zware kwelling vormde voor een meerderheid van het volk.

36b. Strijden was gedurende de heilige maanden verboden (2:217). Als uitzondering hierop werd de moeslims gezegd te strijden tegen de afgodsdienaren omdat de afgodsdienaren strijd tegen hen leverden, d.w.z. daar alle afgodsdienaren zich verenigden in de strijd tegen de moeslims, zouden die laatsten zich ook moeten verenigen in de strijd tegen hen.

 

37a. Volgens de meeste commentatoren betekent nasi uitstel, en wordt er hier verwezen naar de praktijk de inachtneming van de Heilige maand uit te stellen. Hiermee wordt dus toegestaan dat een gewone maand als heilig in acht wordt genomen, en dat een helige maand behandeld wordt als een gewone. Deze gewoonte was in strijd met de veiligheid van het leven die gegarandeerd was tijdens de heilige maanden, en wordt daarom veroordeeld. Volgens anderen betekent nasi’ toevoeging (van een maand), en verwijst het naar de gewoonte eens per vier jaar een maand tussen te voegen. AH geeft de voorkeur aan de eerste uitleg, en zegt dat de drie opeenvolgende maanden van Dzoel-l-Qa‘dah, Dzoel-l-Hidjdjah en Moeharram te veel tijd overspanden om volledig af te zien van verwoestingen en bloedvergieten. Daarom schonden zij de laatste van deze maanden, en in plaats daarvan beschouwden zij de daarop volgende maand als heilig.

 

PARAGRAAF 6: De krijgstocht naar Taboek

 

38 Yaaa-‘ayyu-hallaziena ‘aamanoe maa lakum ‘izaa qiela lakoemunfieroe fie Sabie-lillaahis-saaqal-tum ‘ilal-‘ard ? ‘A-razietum-bil-hayaa-tid-dunyaa minal-‘Aagirah ? Famaa mataa-‘ul-hayaa-tid-dunyaa fil-‘Aayirati ‘illaa qaliel.

38 O jullie die geloven, welk (excuus) hebben jullie dat, wanneer er tegen jullie wordt gezegd. Trek eropuit langs Allāh’s weg, jullie je zo heftig voelen aangetrokken tot de wereld? Zijn jullie tevreden met dit wereldse leven in plaats van het Hiernamaals? De voorziening in deze wereld is maar matig vergeleken met het Hiernamaals.a

 

39 ‘Illaa tanfieroe yu-‘azzibkum ‘azzaban ‘aliemanw-wa yas-tabdil qaw-man ghaiya-kum wa laa tazur- roehu sjay-‘aa. Wallaahu ‘alaa kulli sjay-; in-Qadier.

39 Wanneer jullie niet eropuit trekken, zal Hij jullie straffen met een pijnlijke straf,a en een ander volk dan jullie in jullie plaats stellen, en jullie kunnen Hem geen kwaad doen. En Allāh is de Bezitter van macht over alle dingen.

 

40 ‘Illaa tan-suroehu faqad nasara-hullaahu ‘iz ‘agradjahullaziena kafaroe Saani-yasnayni ‘iz humaa fil-Ghaari ‘iz yaqoelu li-Saahi-bihie "Laa tahzaa ‘innal-laaha ma-‘anaa". Fa-‘anzalal-laahu sakie-natahoe ‘alayhie wa ‘ayya-dahoe bi-yunoedil-lam taraw-haa wa dja-‘ala kalimatalla-ziena kafarus- suflaa; wa Kalima-tullaahi hiyal-‘Ulyaa : wal-laahu ‘Aziezun Hakiem.

40 Als jullie hem niet helpen, Allāh hielp hem toen de ongelovigen hem verbanden – en hij was de tweede van de twee; toen zij beiden in de grot waren en hij tot zijn metgezel zei: Treur niet, Allāh is immers met ons.a Dus zond Allāh Zijn rust op hem neer en versterkte hem met legers die jullie niet zagen, en maakte het woord van degenen die niet geloofden het allerlaagste. En het woord van Allāh, dat is het allerhoogste. En Allāh is Machtig, Wijs.

 

41 ‘Infiroe gifaatanw-wa siqaalanw-wa djaa-hidoe bi-‘amwaa-likum wa ‘anfusikum fie Sabie-lillaah. Zaalikum gayrul-lakum ‘in-kuntum ta’-lamoen.

41 Trek eropuit, licht en zwaar,a en span je zeer in langs Allāh’s weg met jullie rijkdom en jullie levens. Dit is beter voor jullie, als jullie weten.

 

42 Law kaana ‘arazan-qariebanw-wa safaran-qaasidal-lattaba-‘uoeka wa laakim-ba-‘udat ‘alay-hi- musj-sjuqqah. Wa sayahli-foena billaahi la-wistata’-naa la-ga-radjnaa ma-‘akum; Yuhli-koena ‘anfusa- hum; wallaahu ya’-lamu ‘innahum la-kaaziboen.

42 Was het een makkelijk gewin geweest en een korte reis, dan waren zij jou zeker gevolgd, maar de moeilijke reis was te lang voor hen.a En zij zullen zweren bij Allāh: Als wij er toe in staat waren geweest, dan waren wij met jou eropuit getrokken. Zij zorgen er zelf voor dat hun zielen ten onder gaan; en Allāh weet dat zij leugenaars zijn.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

38a. Er wordt hier verwezen naar de krijgstocht van Taboek, die ondernomen werd in het midden van het negende jaar van de Hidsjrah, vanwege de dreigende houding van de Romeinse keizer. Het bijeenbrengen van een leger, dat zou voldoen om de grote macht van het Romeinse Rijk tegemoet te treden, bracht veel problemen met zich mee. De belangrijkste hiervan zijn opgesomd door Rz: (1) een grote droogte; (2) de lengte van de reis naar de grenzen van Syrië; (3) het rijpen van de vruchten, wat nu klaar was om geoogst te worden; (4) de intensiteit van de hitte; en (5) de organisatie en de macht van het Romeinse leger. Ondanks al deze moeilijkheden verzamelde zich 30.000 man rondom het vaandel van de Profeet (s.a.w.).

 

39a. De verwijzing in deze tekst en in de tekst die volgt, is naar bepaalde mannen die, terwijl zij het geloof uitdroegen, aarzelden om gehoor te geven aan de oproep van de Profeet (s.a.w.) om zich klaar te maken voor de krijgstocht.

 

40a. Dit refereert aan de vlucht van de Heilige Profeet (s.a.w.) uit Makkah, toen hij gedwongen werd zich te verbergen in een grot met de naam Thaur, ongeveer drie mijl van Makkah, met als enige metgezel Aboe Bakr. Tegen de gelovigen wordt verteld dat Allāh de Profeet (s.a.w.) redde uit de handen van de vijand toen hij zich met slechts één metgezel tussen een heel volk van vijanden bevond, en dat Allāh hem nu ook zou helpen.

Aboe Bakrs toewijding aan de Profeet (s.a.w.) was zo groot dat de laatste hem benoemde tot zijn "enige metgezel", de tweede van de twee, in dat meest kritieke moment van zijn leven. De volgende opmerking van Muir kan de verwijzing verder verduidelijken: "Hij ging zelf direct naar het huis van Aboe Bakr, en na een kort beraad wierp hij het plan op onmiddellijk te vluchten. Aboe Bakr huilde tranen van geluk; het uur van de emigratie was eindelijk gekomen en hij zou de metgezel zijn op de reis van de Profeet (s.a.w.) … In de schaduw van de avond kropen ze door een achterraam, en ontsnapten ongezien uit de zuidelijke voorstad. Terwijl zij hun weg naar het zuiden voortzetten en in het donker de kale en ruige helling gklommen, bereikten ze uiteindelijk de imposante top van de berg Thaur, op ongeveer anderhalf uur van de stad. Hier zochten zij beschutting in een grot vlakbij haar top … De enige metgezel, of in Arabisch idioom de tweede van de twee, werd een van Aboe Bakrs meest geëerde titels … Moehammad (s.a.w.) en zijn metgezel ervoeren dit zonder twijfel als een gevaarlijke tijd. Terwijl hij omhoog keek naar een spleet waardoor het ochtendlicht gloorde, fluisterde Aboe Bakr: ‘Wat als er iemand door de opening zou kijken en ons onder zijn eigen voeten zou zien!’ ‘Denk niet zo, Aboe Bakr!’ zei de Profeet (s.a.w.), ‘Wij zijn met zijn tweeën, maar Allāh is een derde in ons midden.’"

 

41a. Dat wil zeggen, of het nu makkelijk of moeilijk is voor jullie om door te gaan, of jullie nu wel of niet voldoende bewapend zijn.

 

42a. Taboek lag halverwege Madinah en Damascus. De Arabieren waren gewend dichtbij huis te vechten. De afstand was daarom een van de belangrijkste overwegingen die de onoprechten tegenhield.

 

PARAGRAAF 7: De hypocrieten

 

43 ‘A-fallaahu ‘ank! Lima ‘a-zinta lahum hattaa yata-bayyana lakal-laziena sadaqoe wa ta’-lamal-kaa- zibien.

43 Moge Allāh jou begenadigen!a Waarom liet je hen toe, totdat het jou duidelijk werd wie er de waarheid spraken en je de leugenaars kende?

 

44 Laa yas-ta’-zinukal-laziena yu’-mi-noena billaahi wal-Yawmil-‘Aagiri ‘any-yudjaahidoe bi-‘amwaa-lihim wa ‘anfusihim. Wallaahu ‘Aliemumbil-Muttaqien.

44 Degenen die geloven in Allāh en de Laatste Dag vragen jou geen toestemming (om zich te onthouden) van de zware inspanningen met hun rijkdom en hun persoon. En Allāh is de Kenner van degenen die aan hun plicht voldoen.

 

45 ‘Inna-maa yasta’-zinukallaziena laa yu’-mi-noena billaahi wal-Yawmil-‘Aagiri war-taabat quloebuhum fahum fie ray-bihim yataradda-doen.

45 Alleen degenen die niet geloven in Allāh en de Laatste Dag vragen jou toestemming, en in hun harten heerst twijfels, dus in hun twijfel wankelen zij.

 

46 Wa law ‘araadul-guroedja la-‘a-‘addoe lahoe ‘uddatanw-wa laakin-kari-hallaahum-bi-‘aasahum fasabba-tahum wa qielaq-‘udoe ma-‘al-qaa-‘idien.

46 En als het hun bedoeling was geweest om erop uit te trekken, dan hadden zij zeker voorzien in de benodigheden hiervoor; maar Allāh verkoos dat zij er niet op uittrokken. Dus hield Hij hen tegen en er werd gezegd: Blijf achter met degenen die achterblijven.

 

47 Law garadjoe fiekum-maa zaa-doekum ‘illaa gabaalanw-wa la-‘awza-‘oe gilaalakum yabghoena-kumul-fitnah; wa fiekum sammaa-‘oena lahum. Wallaahu ‘Aliemum-bizzaalimien.

47 Waren zij met jullie eropuit getrokken, dan hadden zij jullie slechts meer moeilijkheden gebracht, en zij hadden zich tussen jullie heen en weer gehaast, met de bedoeling tweedracht in jullie midden te zaaien. En in jullie midden zijn er die naar hen geluisterd zouden hebben. En Allāh kent de kwaaddoeners goed.a

 

48 Laqadib-tagha-wul-fitnata min-qablu wa qallaboe lakal-‘umoera hattaa djaaa-‘al-Haqqu wa zahara ‘Amrul-laahi wa hum kaari-hoen.

48 Zeker hadden zij al eerder geprobeerd om tweedracht te zaaien, en zij dachten complotten tegen jou uit, totdat de Waarheid kwam en Allāh’s bevel overheerste, hoewel hen dit niet beviel.

 

49 Wa minhum-many-yaqoelu’-zallie wa laa taf-tinnie. ‘Alaa fil-fitnati saqatoe? Wa ‘inna Djahannama la-muhie-tatum-bil-Kaafi-roen.

49 En in hun midden is degene die zegt: Vergeef mij en beproef mij niet. Waarlijk zijn zij reeds in de beproeving gevallen, en waarlijk omvat de hel de ongelovigen.

 

50 ‘In-tusibka hasanatun-tasu’-hum; wa ‘in-tusibka musiebatuny-yaqoe-loe qad ‘agaznaaa ‘amranaa min-qablu wa yata-wallaw-wa hum farihoen.

50 Wanneer het jou goed gaat, doet dit hun verdriet; en wanneer ontberingen jou kwellen, zeggen zij: Zeker hadden wij hiervóór onze zaak ter hand genomen. En zij keren zich af en verheugen zich.

 

51 Qul-lany-yusie-banaaa ‘ilaa maa katabal-laahu lanaa. Huwa Maw-laanaa: wa ‘alallaahi fal-yata-wakkalil-Mu’-minoen.

51 Zeg: Niets zal ons deren, behalve wat Allāh ons heeft verordend. Hij is onze Beschermheer; en laat gelovigen op Allāh vertrouwen.

 

52 Qul hal tarabba-soena binaaa ‘illaaa ‘ihdal-husna-yayn? Wa nahnu natarabbasu bikum ‘any-yusieba-kumullaahu bi-‘azaabim-min ‘indi-hie ‘aw bi-‘aydienaa. Fa-tarab-basoe ‘innaa ma-‘akum-muta -rabbi-soen.

52 Zeg: Verwachten jullie voor ons slechts een van de twee meest uitmuntende dingen? En wij verwachten voor jullie dat Allāh jullie zal kwellen met een straf van Hemzelf of met behulp van onze handen. Wacht dus; wij wachten ook, samen met jullie.a

 

53 Qul ‘anfiqoe taw-‘an ‘aw karhal-lany-yuta-qabbala minkum: ‘inna-kum kuntum qawman-faasi-qien.

53 Zeg: Geef vrijwillig of onvrijwillig uit, het zal niet van jullie worden aanvaard. Jullie zijn waarlijk een volk in overtreding.

 

54 Wa maa mana-‘ahum ‘antuqbala minhum nafaqaa-tuhum ‘illaaa ‘annahum kafaroe bil-laahi wa bi- Rasoelihie wa laa ya’-toenas-Salaata ‘illaa wa hum kusaalaa wa laa-yunfiqoena ‘illaa wa hum kaari- hoen.

54 En er is niets dat hun bijdragen erven weerhoudt aanvaard te worden, behalve dat zij niet geloven in Allāh en in Zijn Boodschapper en dat zij niet anders naar de gebeden komen dan als luie mensen, en dat zij nooit uitgeven anders dan met tegenzin.

 

55 Falaa tu’-djibka ‘amwaaluhum wa laaa ‘awlaa-duhum. ‘Innamaa yuriedul-laahu liyu-‘azzi-bahum-bihaa fil-hayaatiddunyaa wa tazhaqa ‘anfusuhum wa hum kaafiroen.

55 Laat dan niet hun rijkdom noch hun kinderen jouw bewondering opwekken. Allāh wenst hen hiermee slechts te straffen in dit wereldse leven en (dat) hun zielen mogen vertrekken terwijl zij ongelovigen zijn.a

 

56 Wa yahli-foena billaahi ’innshum laminkum; wa maa hum-minkum wa laa kinnahum qawmuny-yafraqoen.

56 En zij zweren bij Allāh dat zij waarlijk aan jullie kant staan. En zij staan niet aan jullie kant, maar zij zijn een volk vervuld van angst.

 

57 Law yadi-doena maldja-‘an ‘aw maghaaraatin ‘aw muddagalal-la-wallaw ‘ilay-hi wa hum yadjma-hoen.

57 Als zij een schuilplaats zouden kunnen vinden, of grotten of een plek om binnen te gaan, dan hadden zij zich daar zeker toe gewend, in grote haast op de vlucht.

 

58 Wa minhum-many-yalmizuka fis-sadaqaat : fa-‘in’u’-toe minhaa razoe wa ‘illam yu’-taw minhaa ‘izaa hum yas-gatoen !

58 Er onder hen bevinden zich degenen die jou de schuld geven inzake de aalmoezen. Dus wanneer zij een deel hiervan ontvangen, dan zijn zij tevreden, en als zij hier niets van krijgen, zie! Zij zijn woedend.

 

59 Wa law ‘anna-hum razoe maaa ‘aataa-humul-laahu wa Rasoe-luhoe wa qaaloe hasbunallaahu sa-yu’-tie-nal-laahu min-faz-lihie wa Rasoe-luhoe ‘innaaa ‘ilal-laahi raaghi-boen.

59 En waren zij tevreden geweest met wat Allāh en Zijn Boodschapper hen gaven, en hadden zij gezegd: Allāh is voldoende voor ons; Allāh zal ons snel (meer) geven uit Zijn goedgunstigheid en zo ook Zijn Boodschapper: tot Allāh richten wij waarlijk onze smeking.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

43a. ‘Afa-llahoe ‘an-ka (lett., Allāh vergeve je), draagt niet de betekenis van het vergeven van zonden; het is meer het equivalent van Allāh zegene je! Of moge Allāh jouw zaken in handen nemen! In eerdere gevechten bleven de hypocrieten ook altijd weg met een of ander excuus. Maar het was het Goddelijke doel van deze laatste krijgstocht om een duidelijke scheiding aan te brengen, en de moeslimgemeenschap grondig te zuiveren van het hypocriete element. Een dergelijke scheiding werd later werkelijk tot stand gebracht, zoals vv. 83, 84 laten zien. Daar wordt de Profeet (s.a.w.) verteld dat alle geestelijke relaties met de hypocrieten verbroken moesten worden.

 

47a. Deze verzen werden gedurende de reis naar Taboek geopenbaard, waar de meeste hypocrieten zelf niet aanwezig waren. Maar een paar vergezelden de krijgstocht om de anderen van hun groep op de hoogte te stellen van de gebeurtenissen onderweg.

 

52a. De twee meest uitmuntende dingen zijn het leven laten voor de zaak van de Waarheid, of deelnemen aan de uiteindelijke overwinning van de Waarheid. De moeslims dachten nooit dat zij verslagen konden worden. Zij zouden ofwel sterven bij het verdedigen van de zaak van de Waarheid, of leven en overwinnen.

De enige bestraffing die de hypocrieten kregen uitgedeeld uit handen van de moeslims, was dat zij bij naam werden genoemd en dat het werd gevraagd de moskee te verlaten (IJ). Verder werd hun vrijheid niet aangetast. Er wordt melding gemaakt van een van hen die zijn rechten als een burger ten volle genoot, en die in Madinah leefde tot aan de tijd van ‘Oethmām, de derde Kalief. De enige manier waarop hij anders werd behandeld dan de overige moeslims, was dat zijn armenbelasting niet werd aanvaard door de Heilige Profeet (s.a.w.) of zijn drie directe opvolgers. Zie ook het volgende vers.

 

55a. De hypocrieten ondervonden om twee redenen aardse kwellingen gerelateerd aan hun bezit en hun kinderen: (1) omdat zij hun geloof in de Islām beleden, moesten zij enig aandeel leveren in zijn verdedigende krijgstochten en dus een deel van hun bezit, al was het met veel tegenzin, aan de zaak van de Islām besteden ; (2) de kinderen van velen van hen waren ware gelovigen, en zij wisten dat na hun dood hun bezit en hun kinderen een bron van kracht zouden worden voor juist die religie die zij probeerden uit te bannen.

 

PARAGRAAF 8: De hypocrieten

 

60 ‘Innamas-Sadaqaatu lilfuqaraaa-‘i wal-masaa-kieni wal-‘aamiliena ‘alay-haa walmu’-allafati quloe-buhum wa fir-riqaabi wal-ghaarimiena wa fie Sabie-lillaahi wabnis-sabiel: farie zatam-minallaah, wallaahu ‘Aliemun Hakiem.

60 (Zakāt) liefdadigheid is er slechts voor de armen en de behoeftigen, en voor degenen aangesteld om het uit te delen, en degenen van wie de harten (tot de waarheid) worden bekeerd, en voor (het vrijkrijgen van) gevangenen, en voor degenen die een schuld hebben, en langs Allāh’s weg en voor de reiziger – een bevel van Allāh. En Allāh is Wetend, Wijs.a

 

61 Wa minhumul-laziena yu’-zoenan-Nabiyya wa yaqoe-loena "Huwa uzun." Qul uzunu gay-rillakum yu’-minu lil-mu’-miniena wa Rahmatul-lil-laziena ‘aa-manoe minkum. Wallaziena yu’-zoena Rasoe-lallaahi lahum ‘azaabun ‘aliem.

61 En onder hen zijn degenen die de Profeet (s.a.w.) lastig vallen en zeggen, Hij is (een en al) oor.a Zeg: Een hoorder van het goede voor jullie – hij gelooft in Allāh en gelooft de gelovigen, en is een genade voor degenen onder jullie die geloven. En zij die de Boodschapper van Allāh lastig vallen, voor hen is er een pijnlijke straf.

 

62 Yahl-foena billaahi lakum li-yurzoe-kum: wallaahu wa Rasoe-luhoe ‘ahaqqu ‘anyyur-zoehu ‘in-kaanoe Mu’-minien.

62 Zij zweren jullie bij Allāh om jullie te behagen; en Allāh – en zo ook Zijn Boodschapper – heeft er meer recht op dat zij Hem behagen, als zij gelovigen zijn.a

 

63 ‘Alam ya’-lamoe ‘annahoe many-yuhaadi-dillaaha wa Rasoelahoe fa-‘anna lahoe naara Djahan-nama gaa-lidan-fiehaa ? Zaalikal-gizyul-‘aziem.

63 Weten zij niet dat voor degenen die Allāh en Zijn Boodschapper tegenwerken er het Vuur van de hel is om in te verblijven? Dat is de vreselijke vernedering.

 

64 Yahzarul-Munaa-fiqoena ‘an-tunazzala ‘alay-him soeratun-tunabbi-‘uhum-bimaa fie quloe-bihim. Qulis-tahzi-‘oe! ‘Innal-laaha mugridjum-maa tah-zaroen.

64 De hupocrieten zijn bang dat er een hoofdstuk zal worden neergezonden dat hen aangaat, dat hen duidelijk vertelt wat er in hun harten schuilt. Zeg: Ga door met spotten, Allāh zal zeker aan het licht brengen waar jullie bang voor zijn.

 

65 Wa la-‘in-sa-‘altahum la yaqoelunna ‘innamaa kunnaa nagoezu wa nal-‘ab. Qul ‘a-billaahi wa ‘Aayaa-tihie wa Rasoe-lihie kuntum tas-tahzi-‘oen.

65 En als jij het hun zou vragen, zouden zij zeker zeggen: Wij spraken slechts ijdele woorden en vermaakten ons. Zeg: Waren het Allāh en Zijn boodschap en Zijn Boodschapper die jullie bespotten?

 

66 Laa ta’-taziroe qad kafartum ba’-da ‘iemaa-nikum. ‘In-na’-fu ‘an-taaa-‘ifatim-minkum nu-‘azzib taaa-‘ifatambi-‘annahum kaanoe mudjrimien.

66 Verzin geen uitvlucht, jullie waren ongelovig na jullie geloof. Als Wij een deel van jullie vergeven, zullen Wij een deel van jullie straffen, omdat zij schuldig zijn.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

60a. Dat met sadaqāt in het begin van het vers de verp[lichte liefdadigheid, zakāt genaamd, wordt bedoeld, en niet vrijwillige aalmoezen, wordt aangetoond door de slotwoorden van het vers, die het een bevel van Allāh noemen. Het vers benoemt de doelen waaraan de armenbelasting besteed mag worden. Alles bij elkaar worden er acht typen basisuitgaven erkend. Dat zijn de armen, oftewel mensen in behoeftige omstandigheden. Dan zijn er de hulpzoekenden, waarmee mensen bedoeld worden die enige hulp nodig hebben om hen in staat te stellen in hun onderhoud te voorzien. Arme studenten en handwerkslieden, of zakenmensen met onvoldoende middelen vallen onder deze categorie. Ten derde zijn er de verzamelaars van zakāt en andere mensen in dienst om de fondsen te beheren. Dit geeft aan dat het instituut bedoeld was om een publiek fonds op te zetten, waarvan het beheer geheel in handen van een openbaar lichaam moet zijn. De Qoer-ān beschouwt het niet als een privé-liefdadigheid. Het is triest om op te moeten merken dat de instelling zakāt, zoals deze wordt uitgelegd in de Qoer-ān, geheel genegeerd wordt door de moeslims. In de vierde categorie bevinden zich de mensen van wie de harten tot de Waarheid kunnen worden aangetrokken. Met betrekking tot het preken van een religie is er altijd een groep die bereid is te luisteren, maar het uitdragen van de boodschap van de Waarheid aan hen heeft middelen nodig. Er zijn ook mensen die hulp nodig kunnen hebben, als zij de Waarheid aanvaarden. Uitgaven in dit verband worden hier beschouwd als een deel van de noodzakelijke uitgaven van de armenbelasting. De vijfde hoofdgroep is gerelateerd aan de bevrijding van krijgsgevangenen. De Islām legt zo een permanente basis voor de afschaffing van slavernij. De zesde categorie is die van de schuldenaren – mensen die zich voor goede doelen schulden op de hals halen. De Islām vereist dat alle leden van de gemeenschap in een vrije atmosfeer leven, en diegenen die belast zijn met schulden moeten daarom bevrijd worden van hun lasten. Verspillers van rijkdom vallen echter niet in deze categorie. De zevende categorie is algemeen geformuleerd, namelijk fi sabil Allāh, ofwel uitgaven langs Allāh’s weg. Sommigen beperken de betekenis van deze woorden tot strijders (strijdend voor de verdediging van het geloof en de gemeenschap), of tot diegenen die betrokken zijn bij het uitdragen van de islamitische waarheden. Anderen denken dat de woorden algemeen zijn en ieder liefdadig doel omvatten. De achtste hoofdgroep is die van reizigers, mensen die in een land gestrand zijn, tot welke religie of natie zij ook mogen behoren.

 

61a. Het woord oedzoen, lett., een oor, wordt gebruikt voor iemand die alles hoort en gelooft wat er tegen hem gezegd wordt, "alsof hij door een overdaad aan luisteren in zijn geheel het gehoororgaan wordt, zoals een spion ‘ain wordt genoemd" (lett. oog) (LL). De hypocrieten maakten verschillende geringschattende opmerkingen over de Profeet (s.a.w.), waarbij zij onder andere zeiden, dat hij een man was die alles gerloofde wat hij hoorde. Daarom waren zij ervan overtuigd, dat zij hem in hun schijnheilige betuigingen konden doen geloven. Rodwell heeft het mis als hij in zijn opmerking over dit woord zegt dat oedzoen verwonden betekent. Palmer heeft hier ook een vergissing gemaakt. De fout is te wijten aan de verwarring van het woord met adz-an, wat een volkomen ander woord is, afkomstig van de stam adzā.

 

62a. Hoewel Allāh en Zijn Boodschapper hier tegelijkertijd genoemd worden, wordt hier gezegd dat het de plicht van de gelovigen is om Hem te behagen, d.w.z. alleen Allāh.

 

66a. De geschiedenis toont aan dat de meeste hypocrieten uiteindelijk berouw toonden en oprecht de rangen van de gelovigen versterkten.

PARAGRAAF 9: De hypocrieten

 

67 ‘Al-Munaafi-qoena wal-Munaa-fiqaatu ba’-zuhummim ba’-d. Ya’-muroena bilmunkari wa yan-hawna ‘anilma’-roefi wa yaqbi-zoena ‘aydi-yahum. Nasul-laaha fanasiyahum. ‘Innal-Munaa-fiqiena humul-faasiqoen.

67 De hypocrieten, mannen en vrouwen, zijn allemaal hetzelfde. Zij bevelen het kwade en verbieden het goede en trekken hun handen ervan af. Zij hebben Allāh verlaten, dus heeft Hij hen verlaten. De hypocrieten zijn waarlijk overtreders.

 

68 Wa-‘adal-laahul-Munaafiqiena wal-Munaafieqaati wal Kuffaara naara-Djahan-nama gaalidiena fiehaa. Hiya hasbuhum : wa la-‘ana-humullaah, wa lahum ‘azaabum-muqiem,-

68 Allāh belooft de hypocrieten, mannen en vrouwen, en de ongelovigen het Vuur van de hel om in te verblijven. Het is voldoende voor hen. En Allāh vervloekt hen en voor hen is er een aanhoudende straf.

 

69 Kalla-ziena min-qablikum kaaanoe ‘ashadda min-kum quw-watanw-wa ‘aksara ‘amwaa-lanw-wa ‘aw-laadaa. Fastamta-‘oe bi-galaa-qihim fastam-ta’-tum-bi-galaa-qikum kamas-tamta-‘alla-ziena minqabli-kum-bi-galaa-qihim wa guztum kallazie gaazoe. ‘Ulaaa-‘ika habitat ‘a’-maaluhum fid-dunyaa wal-‘Aagirah; wa ‘ulaaa-‘ika humulgaasiroen.

69 Zoals degenen vóór jullie - zij hadden meer macht dan jullie en hadden meer rijkdom en kinderen. Dus genoten zij van hun deel; zo hebben jullie genoten van jullie deel, zoals degenen vóór jullie genoten van hun deel, en jullie laten je, net als zij, in met ijdel gepraat. Dit zijn degenen van wie de daden niets waard zijn in deze wereld en in het Hiernamaals, en dit zijn degenen die de verliezers zijn.

 

70 ‘Alam ya’-tihim naba-‘ullaziena min-qabli-him qawmi Noehinw-wa ‘Aa-dinw-wa Samoeda wa qawmi ‘Ibrahiema wa ‘As-haabi Madyana wal-Mu’-tafi-kaat. ‘Atat-hum rusulu-hum-bil-bayyinaat. Famaa kaanallaahu li-yaz-limahum wa laakin-kaanoe ‘anfusahum yazli-moen.

70 Heeft het verhaal over degenen vóór hen, hen niet bereikt – over het volk van Noach en de ‘Ād en de Thamoed, en het volk van Abraham en de bewoners van Midjan en de overwonnen steden? Hun boodschappers kwamen tot hen met duidelijke bewijzen. Dus Allāh deed hen geen onrecht aan, maar zij deden zichzelf onrecht aan.

 

71 Wal-Mu’-mi-noena wal-Mu’-;minaatu ba’-zuhum ‘awliyaaa-‘u ba’-d. Ya’-muroena bilma’-roefi wa yanhawna ‘anilmunkari wa yuqie-moenas-Salaata wa yu’-toenaz-Zakaata wa yutie-‘oenal-laaha wa Rasoelah. ‘Ulaaa-‘ika sa-yarhamu-humul-laah; ’innal-laaha ‘Aziezun Hakiem.

71 En de gelovigen, mannen en vrouwen, zijn vrienden van elkaar. Zij bevelen het goede en verbieden het kwade en onderhouden het gebed en betalen de armenbelasting en gehoorzamen aan Allāh en aan Zijn Boodschapper. Wat hen betreft, Allāh zal genade met hen hebben. Allāh is waarlijk Machtig, Wijs.

 

72 Wa-‘adal-laahul-Mu’-miniena wal-Mu’-mienaati Djannaatin-tadjrie min-tahti-hal-‘anhaaru gaali-diena fiehaa wa masaa-kina tayyi-batan-fie Djannaati ‘Adn. Wa Riz-waanum-minallaahi ‘akbar: zaalika huwal-faw-zul-‘aziem.

72 Allāh heeft de gelovigen, mannen en vrouwen, Tuinen beloofd waardoor rivieren stromen, om in te verblijven, en prachtige woonplaatsen in Tuinen voor een eeuwigdurend verblijf. En meest verheven is het grootse welbehagen van Allāh. Dat is de grootse verrichting.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

PARAGRAAF 10: De hypocrieten

 

73 Yaaa-‘ayyuhan-Nabiyyu djaahidil-kuffaara wal-Munaafiqiena wagh-luz ‘alayhim. Wa ma’-waahum Djahannam: wa bi’-sal-masier.

73 O Profeet (s.a.w.), span je zeer in tegen de ongelovigen en de hypocrieten en wees resoluut tegen hen. En hun verblijf is de hel, en kwaadaardig is de bestemming.a

 

74 Yahli-foena billaahi maa qaaloe, wa laqad qaaloe kalimatal-kufri wa kafaroe ba’-da Islaa-mihim wa hammoe bimaa lam yanaaloe: wa maa naqamoe ‘illaaa ‘an ‘aghnaahumul-laahu wa Rasoe-luhoe min-fazlih ! Fa-‘iny-yatoe-boe yaku gayral-lahum; wa ‘iny-yata-wal-law yu’-azzib-humullaahu ‘azaaban ‘alieman-fiddunyaa wal-‘Aagirah; wa maa lahum fil-‘ardi minw-waliy-yinw-wa laa nasier.

74 Zij zweren bij Allāh dat zij niets zeiden. En zeker spraken zij het woord van ongeloof en geloofden niet na hun Islām, en zij hadden tot doel wat zij niet konden bereiken.a En zij zochten slechts wraak omdat Allāh – zowel als Zijn Boodschapper – hen verrijkt had uit Zijn goedgunstigheid.b Dus wanneer zij berouw hebben, zal dit goed voor hen zijn; en wanneer zij zich afkeren, dan zal Allāh hen straffen met een pijnlijke straf in deze wereld en in het Hiernamaals; en zij zullen op aarde vriend noch helper hebben.

75 Wa minhum-man ‘aahadallaaha la-‘in ‘aataanaa min fazlihie lanas-sadda-qanna wa lanakoe-nanna minas-Saalihien.

75 En onder hen zijn er die een verbond sloten met Allāh: Als Hij ons geeft uit Zijn goedgunstigheid, zullen wij zeker aalmoezen geven en tot de rechtschapenen behoren.

 

76 Falammaaa ‘aataa-hummin-faz-lihie bagiloe bihie wa ta-wallaw-wa hum-mu’-rizoen.

76 Maar toen Hij hen gaf uit Zijn goedgunstigheid, werden zij gierig en keerden zij zich af, en zij zijn afwijzend.

 

77 Fa-‘a’-qabahum nifaaqanfie quloe-bihim ‘ilaa yawmi yal-qaw-nahoe bimaaa ‘agla-fullaaha maa wa-‘adoehu wa bimaa kaanoe yakziboen.

77 Dus beantwoordde Hij hen met schijnheiligheid in hun harten, tot aan de dag dat zij Hem ontmoeten, omdat zij hun belofte aan Allāh braken en omdat zij logen.

 

78 ‘Alam ya’-lamoe ‘annallaaha ya’-lamu sirra-hum wa nadj-waahum wa ‘annal-laaha ‘Allaamul-ghuyoeb.

78 Weten zij niet dat Allāh hun verborgen kent, en hun geheime beraad, en dat Allāh de grootse Kenner is van ongeziene dingen?

 

79 ‘Allaziena yalmi-zoenalmut-tawwi-‘iena minal-Mu’-miniena fis-sadaqaati wallaziena laa yadjidoena ‘illaa djuhdahum fa-yasgaroena minhum,- sagiral-laahu minhum : wa lahum ‘azaabun ‘aliem.

79 Degenen die de gelovigen die vrijwillig aalmoezen geven beschimpen, en ook degenen die niets kunnen vinden (om te geven) behalve met hun harde arbeid – zij drijven de spot met hen. Allāh zal hen hun spotternijen terugbetalen; en voor hen is er een pijnlijke straf.a

 

80 ‘Istaghfir lahum ‘aw laa tastagh-fir lahum: ‘in-tastaghfir lahum sab-‘iena marratanfalany-yagh-firal laahu lahum. Zaalika bi-‘annahum kafaroe billaahi wa Rasoelih: wallaahu laa yahdil-qawmal-faasiqien.

80 Vraag vergeving voor hen of vraag geen vergeving voor hen. Zelfs als jij zeventig keer voor hen om vergeving vraagt, zal Allāh hen niet vergeven. Dit komt omdat zij niet geloven in Allāh en Zijn Boodschapper. En Allāh geeft geen leiding aan mensen in overtreding.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

73a. Djāhada betekent hij streefde of spande zichzelf in, en djihād is je tot het uiterste inspannen in de strijd tegen een zaak die afkeurig verdient (LL). In de tweede plaats betekent het woord strijden. In de Heilige Qoer-ān wordt het herhaaldelijk in de eerste betekenis gebruikt. Het is een feit dat degenen die de Islām beleden nooit werden bestreden, zelfs niet als hun belijdenissen onoprecht waren – zoals bij deze gelegenheid en bij de slag bij Oehoed. “De juiste vertaling van djihād is streven of zich inspannen, en er is niets in het woord dat erop duidt dat dit streven door middel van het zwaard moest gebeuren, of door middel van de mond, of door middel van welke andere methode dan ook" (Rz).

De Profeet (s.a.w.) krijgt hier de opdracht een djihād te voeren tegen zowel ongelovigen als hypocrieten. Vandaar dat de enige betekenis die aan deze woorden tegenkend kan worden is, dat hij door moet gaan met krachtig te preken tot zowel de ongelovigen als de hypocrieten.

74a. Zij hadden een geheim bondgenootschap met de vijanden van de Islām, en deden hun best om het leven van de Profeet (s.a.w.) te beёindigen en de volledige vernietiging van de Islām te bewerkstelligen.

74b. De komst van de moeslims naar Madinah had haar inwoners verrijkt. Was het daarom niet een wonderlijke zaak dat deze mensen, die zich verrijkt zagen door de Islām, zich tegen diezelfde weldoeners zouden keren?

 

79a. Toen er bijdragen geheven werden voor de krijgstocht naar Taboek, gaven de rijkere leden van de moeslimgemeenschap grote schenkingen, terwijl de armeren, de arbeiders, ook hun deel betaalden uit hun door hard werk verkregen loon. De hypocrieten hoonden beiden, de eerstgenoemden voor het opzichtig uitdragen van hun rijkdom, de laatstgenoemden omdat zij hun kleine bijdragen slechts zouden leveren om tot de ondersteuners gerekend te worden. Zie 2:15a voor hoe Allāh hen hun spotternij betaald zette.

 

80a. Geestelijke relaties met de hypocrieten werden vanaf dat moment afgesneden. Het aantal zeventig hoeft hier niet naar een specifiek aantal te verwijzen. Zie 2:29b voor het gebruik van dit getal. Het lijkt er echter op, dat de Heilige Profeet (s.a.w.) het letterlijk nam bij de begrafenisdienst van ‘Abd Allāh ibn Oebajj, de erkende leider van de hypocrieten. Toen ‘Abd Allāh ibn Oebajj stierf, werd aan de Heilige Profeet (s.a.w.) gevraagd de begrafenisdienst te leiden. De Heilige Profeet (s.a.w.) stond op, maar ‘Oemar greep zijn kleding vast en maakte bezwaar omdat ‘Abd Allāh een hypocriet was geweest, en verwees naar de vijandige houding die hij gedurende zijn leven had aangenomen. De Heilige Profeet (s.a.w.) antwoordde dat Allāh hem een keuze had gegeven (verwijzend naar de woorden van dit vers: Vraag vergeving voor hen of vraag geen vergeving voor hen) en dat hij meer dan zeventig keer vergeving voor hem zou vragen, als dit het enige middel was om de vergeving voor de dode man te verkrijgen. Toen zei hij gebeden voor hem. Vers 84 zou toen geopenbaard zijn om een eind te maken aan het opzeggen van gebeden voor degenen die bekendstonden als hypocrieten (B. 23:84).

Het incident laat zien hoe aardig en vergevensgezind de Heilige Profeet (s.a.w.) was voor zijn ergste vijanden. ‘Abd Allāh ibn Oebajj was de man die gedurende zijn leven de beweging van de hypocrieten tegen hem leidde, en was dus niet alleen een van zijn ergste vijanden, maar tegelijkertijd ook een heel gevaarlijke. Hij was zich immers bewust van alle bewegingen van de moeslims en verraadde hen op de meest kritieke momenten. Toch vergaf de Heilige Profeet (s.a.w.) hem volledig.

 

PARAGRAAF 11: De hypocrieten

 

81 Farihal-mugalla-foena bimaq-‘adihim gilaafa Rasoelillaahi wa kari-hoe ‘any-yudjaa-hidoe bi-‘amwaalihim wa ‘anfusihim fie Sabie-lillaahi wa qaaloe laa tanfiroe fil-harr. Qul Naaru Djahan-nama ‘ashaddu harraa : Law kaanoe yafqahoen !

81 Degenen die achter werden gelaten waren blij om het feit dat zij achter de Allāh’s Boodschapper zaten, en zij stonden er afkerig tegenover met hun bezittingen en hun persoon te strijden langs Allāh’s pad, en zeiden: Trek er niet op uit in de hitte. Zeg: Het Vuur van de hel kent intensere hitte. Konden zij dit maar begrijpen!

 

82 Fal-yaz-hakoe qalielanw-wal-yabkoe kasieraa: djazaaa-‘am-bimaa kaanoe yaksiboen.

82 Laat hen dan weinig lachen en veel huilen – een vergoeding voor wat zij verdienden.

 

83 Fa-‘irradja-‘akal-laahu ‘ilaa taaa-‘ifatim-minhum fas-ta’-zanoeka lil-guroedji fa-qul-lantag-rudjoe ma-‘iya ‘abadanw-wa lan-tuqaa-tiloe ma-‘iya ‘aduwwaa. ‘Innakum razietumbiluq-‘oedi ‘aw-wala marra- tinfaq-‘udoe ma-‘al-gaalifien.

83 Dus wanneer Allāh jou terugbrengt naar een groep van hen, en zij vragen jou dan toestemming om eropuit te trekken, zeg: Nooit zullen jullie met mij eropuit trekken en nooit zullen jullie samen met mij een vijand bestrijden. Jullie verkozen de eerste keer (thuis) te zitten; dus zit (nu) met degenen die achterblijven.a

 

84 Wa laa tusalli ‘alaaa ‘ahadim-minhum-maata ‘abadanw-wa laa taqum ‘alaa qabrih. ‘Inna-hum kafaroe billaahi wa Rasoe-lihie wa maatoe wa hum faasi-qoen.

84 En doe nooit een gebed voor iemand van hen die sterft, en sta ook niet bij zijn graf. Zij geloofden waarlijk niet in Allāh en Zijn Boodschapper en zij stierven in overtreding.a

 

85 Wa laa tu’-djibka ‘amwaaluhum wa ‘awlaa-duhum ! ‘Innamaa yurie-dullaahu ‘any-yu-‘azzi-bahum-bihaa fid-dunyaa wa taz-haqa ‘anfusuhum wa hum kaafi-roen.

85 En laat hun rijdom noch hun kinderen jouw verwondering opwekken. Allāh wenst hen hiermee slechts te straffen in deze wereld en (dat) hun zielen mogen vertrekken terwijl zij ongelovigen zijn.

 

86 Wa ‘izaaa ‘unzilat Soeratun ‘an ‘aa-minoe billaahi wa djaahidoe ma-‘a Rasoeli-his-ta’-zanaka ‘ulut-tawli minhum wa qaaloe zarnaa nakum-ma-‘al-qaa-‘idien.

86 En als er een hoofdstuk wordt geopenbaard dat zegt: Gelooft in Allāh en span je zeer in samen met Zijn boodschapper, dan vragen de rijken onder hen jouw toestemming en zeggen: Laat ons (achter) zodat wij bij degenen kunnen zijn die (thuis) zitten.

 

87 Razoe bi-‘any-yakoenoe ma-‘al-gawaa-lifi wa tubi-‘a ‘alaa quloe-bihim fahum laa yafqa-hoen.

87 Zij geven er de voorkeur aan bij degenen te zijn die achterblijven, en hun harten zijn verzegeld, dus begrijpen zij niet.

 

88 Laakinir-Rasoelu walla-ziena ‘aamanoe ma-‘ahoe djaahadoe bi-‘amwaa-lihim wa ‘anfusihim wa ‘ulaaa-‘ika lahumul-gay-raat : wa ‘ulaaa-‘ika humul-Muf-lihoen.

88 Maar de Boodschapper en degenen die met hem gelovigen, spannen zich zeer in met hun bezittingen en hun persoon. En zij zijn het, voor wie de goede dingen zijn en zij zijn het die succesvol zijn.

 

89 ‘A-‘addal-laahu lahum Djannaa-tin-tadjrie min-tahti-hal-‘anhaaru gaali-diena fie-haa: zaalikal-faw-zul-‘aziem.

89 Allāh heeft voor hen Tuinen bereid waardoor rivieren stromen, om in te verblijven. Dat is de grootse verrichting.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

83a. Er moet opgemerkt dat dit de enige straf is die aan de hypocrieten werd gegeven, nl., dat het hen niet toegestaan was deel te nemen aan toekomstige krijgstochten tegen de vijanden van de moeslims. Er wordt ook verhaald dat de Heilige Profeet (s.a.w.) en de drie Kaliefen die hem volgden, weigerden van een van hen, Tha‘labah, de armenbelasting te aanvaarden. Veel commentatoren verwijzen bij v. 75 naar dit verhaal. V. 103 leidt ons naar dezelfde conclusie; zie 103a. Dit waren de enige nadelen, als je dat zo kan noemen, waaronder de hypocrieten leden. Zij werden niet gezien als leden van de moeslimgemeenschap, maar als burgers genoten zij dezelfde rechten als andere burgers.

84a. De Profeet (s.a.w.) krijgt nu te horen dat, hoewel zij uiterlijk de Islām beoefenden, de hypocrieten in hun hart ongelovigen waren. De begrafenisdienst, die alleen voor moeslims was, zou dus niet voor hen gehouden moeten worden. Er moet worden opgemerkt dat de Profeet (s.a.w.) door Goddelijke openbaring ervan op de hoogte werd gesteld, dat zij in werkelijkheid ongelovigen waren. Het wordt verder duidelijk uit de woorden van dit vers, dat degenen die bekend stonden als hypocrieten niet werden bestreden, maar dat zij later een natuurlijke dood stierven. De zaak van ‘Abd Allāh ibn Oebajj, die stierf gedurende het leven van de Heilige Profeet (s.a.w.), en die van Tha‘labah, die stierf tijdens de regering van ‘Oethmān, zijn voldoende om dit te bewijzen. Er is niet een enkel geval bekend van een van hen die ter dood veroordeeeld zou zijn.

Staan bij het graf verwijst naar de handelwijze van de Profeet (s.a.w.) om na de begrafenis, staande aan het graf van de overledene, voor hem te bidden.

 

PARAGRAAF 12: De hypocrieten

 

90 Wa djaaa-‘al-mu-‘az-ziroena minal-‘A’-raabi liyu’ zana lahum wa qa-‘adal-laziena kazabul-laaha wa Rasoe-lah. Sa-yusie-bulla-ziena kafaroe minhum ‘azaabun ‘aliem.

90 En de verzuimersa uit het midden van de woestijnbewonersb kwamen opdat hun toestemming zou worden verleend, en zij die logen tegen Allāh en Zijn Boodschapper, zaten (thuis). Een pijnlijke straf zal degenen onder hen kwellen die niet geloven.

 

91 Laysa ‘alazzu-‘afaaa-‘i wa laa ‘alal-mardaa wa laa ‘alallaziena laa yadji-doena maa yunfi-qoena haradjun ‘izaa nasahoe lillaahie wa Rasoe-lih : maa ‘alal-Muhsiniena minsabiel: wallaahu Ghafoerur- Rahiem.

91 De zwakken treft geen blaam, noch de zieken, noch degenen die niets kunnen vinden om uit te geven, wanneer zij oprecht zijn tegenover Allāh en Zijn Boodschapper. Er is geen enkele manier om degenen die goeddoen te blameren. En Allāh is Vergevensgezind, Barmhartig –

 

92 Wa laa ‘alal-laziena ‘izaa maaa ‘ataw-ka litah-milahum qulta laa ‘adjidoe maaa ‘ahmilukum ‘alayhi, ta-wallaw-wa ‘a’-yunuhum tafiezu minaddam-‘i hazanan ‘allaa ya-djidoe maa yunfiqoen.

92 Noch degenen tegen wie jij, toen zij bij jou kwamen opdat jij hen van rijdieren zou voorzien, zei: Ik kan niets vinden om jullie van te voorzien.a Zij keerden terug terwijl hun ogen overliepen met tranen van smart, omdat zij niets hadden om uit te geven.

 

93 ‘Inna-massabielu ‘alallaziena yasta-zinoe-naka wa hum ‘aghni-yaaa-Razoe bi-‘any-yakoe-noe ma-‘al-gawaalifi wa taba-‘allaa-hu ‘alaa quloe-bihim fahum laa ya’-lamoen.

93 De weg (van beschuldiging) is slechts tegen degenen die jou om toestemming vragen, hoewel zij rijk zijn. Zij hebben ervoor gekozen om bij hen te zijn die achterbleven; en Allāh heeft hun harten verzegeld, dus weten zij niet.

 

94 YA’-TAZIROENA ‘ilaykum ‘izaa radja’-tum ‘ilay-him. Qul-laa ta’-taziroe lan-nu mina lakum qad nabba-‘anal-laahu min ‘agbaari-kum: wa sayaral-laahu ‘amala-kum wa Rasoe-luhoe summa turad- doena ‘ilaa ‘Aalimil-ghaybi wasj-sjahadati fa-yunabbi-‘ukum-bi-maa kuntum ta’maloen.

94 Zij zullen tegenover jullie naar uitvluchten zoeken wanneer jullie bij hen terugkeren. Zeg: Verontschuldig jullie niet, wij zullen jullie niet geloven; Allāh heeft ons ingelicht over zaken die jullie aangaan. En Allāh en Zijn Boodschapper zullen nu jullie daden zien, dan zullen jullie worden teruggebracht naar de Kenner van het ongeziene en het geziene, dan zal Hij jullie inlichten over wat jullie hebben gedaan.a

 

95 Sa-yahlifoena billaahi lakum ‘izan-qalabtum ‘ilayhim litu’-rizoe ‘anhum. Fa-‘a’-ridoe ‘anhum: ‘inna- hum ridjsunw-wa ma’-waa-hum Djahannam,-djazaaa-‘am-bimaa kaanoe yaksiboen.

95 Zij zullen jullie bij Allāh zweren wanneer jullie bij hen terugkeren, omdat jullie hen met rust zullen laten. Laat hen dus met rust. Zij zijn waarlijk onrein en hun toevlucht is de hel – een vergoeding voor wat zij verdienden.a

 

96 Yahlifoena lakum litar-zaw ‘anhum. Fa-‘in-tardaw ‘anhum fa-‘innallaaha laa yardaa ‘anilqawmil-faasiqien.

96 Zij zullen jullie zweren opdat jullie tevreden met hen zullen zijn. Maar als jullie tevreden met hen zijn, dan is Allāh nog zeker niet tevreden met mensen in overtreding.

 

97 ‘Al-‘a’raabu ‘asjaddu kufranw-wa nifaaqanwwa ‘adjdaru ‘allaa ya’-lamoe hudoeda maaa ‘anzalal-laahu ‘alaa Rasoelih : wallaahu ‘Aliemun Hakiem.

97. De woestijnbewoners zijn het meest volhardend in ongeloof en schijnheiligheid, en het meest geneigd niet de grenzen te kennen van wat Allāh heeft geopenbaard aan Zijn Boodschapper. En Allāh is Wetend, Wijs.

 

98 Wa minal-‘A’raabi manyyat-takhizu maa yunfiqu maghramanw-wa yatarabbasu bikumud-da-waaa-‘ir: ‘alayhim daaa-‘iratus-saw’: wallaahu samie-‘un ‘Aliem.

98 En onder de woestijnbewoners bevinden zich degenen, die wat zij uitgeven zien als een boete, en zij wachten op een slechte wending in jullie lot. Voor hen is de slechte wending. En Allāh is Horend, Wetend.a

 

99 Wa minal-‘A’raabi manyyu-minu billaahi wal-Yawmil ‘Aagiri wa yattagizu maa yunfiqu quru-baatin ‘indallaahi wa Salawaatir-Rusoel. ‘Alaaa ‘innahaa qurbatul-lahum : Sayud-gilu-humullaahu fie Rah- matih : ‘innallaaha Ghafoerur-Rahiem.

99 En onder de woestijnarabieren bevinden zich degenen die geloven in Allāh en de Laatste Dag, en die van mening zijn dat wat zij uitgeven en de gebeden van de Boodschapper, hen dichter bij Allāh brengen. Natuurlijk brengen zij hen dichter bij (Allāh); Allāh zal hen tot Zijn genade brengen. Allāh is immers Vergevensgezind, Barmhartig.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

90a. Het woord moe‘adzdzir is de nominale vorm van ‘adzdzara, wat hij was nalatig, schoot tekort, was ontoereikend in een zaak en zocht een excuus hiervoor beteken (LA).

90b. Al-A‘rāb is een verzamelnaam, volgens Az het meervoud van a‘rābi (LL), wat betekent, zij die in de woestijn (van Arabiё) verblijven, die zich van plaats naar plaats bewegen op zoek naar vegetatie en water, of het nu Arabieren zijn of hun vrijgelaten slaven. Het woord onderscheidt zich van ‘Arab, wat diegenen wier stamboom herleid kan worden tot de Arabieren betekent (LA).

 

92a. Wat zij wilden hebben om deel te kunnen nemen aan de krijgstocht en wat de Profeet (s.a.w.) niet voor hen kon vinden, bestond kennelijk uit beesten om op te rijden en om hun voedsel en benodigdheden op te vervoeren.

94a. Blijkbaar werden deze verzen geopenbaard toen de Profeet (s.a.w.) weg was uit Madinah. De beweringen die hier worden gedaan, zijn profetisch omdat ze bij terugkeer van de Profeet (s.a.w.) precies zo uitkwamen.

 

95a. Er wordt verhaald dat de Heilige Profeet (s.a.w.) bij zijn terugkeer van Taboek, de moeslims verbood enige vorm van omgang te hebben met de hypocrieten. Dit verbod was overeenkomstig de openbaring die hij gedurende de reis ontvangen had, zoals duidelijk wordt aangegeven in vv. 83, 84.

 

98a. De hypocrieten moesten iets bijdragen om de schijn op te houden. Zij betaalden ook de armenbelasting zodat zij eventueel behandeld zouden worden als moeslims.

Dā‘irah (mv. dawā‘ir) betekent circuit, en een calamiteit wordt ook zo genoemd omdat het een mens aan alle kanten onringt. Het kan ook verwijzen naar een wending van het lot. Dan stamt het af van dāra, wat het draaide betekent. Dā‘irat al-sau’ is een plotselinge ramp met een vernietigende uitwerking (LL). Het is een profetische verkondiging.

PARAGRAAF 13: De hypocrieten

 

100 Was-saabi-qoenal-‘Awwa-loena minal-Muhaadjiriena wal-‘Ansaari wallazienattaba-‘oehum-bi- ‘ih- saanirrazi-yallaahu ‘anhum wa razoe ‘anhu wa ‘a-‘adda lahum Djan-naatin-tadjrie tahtahal-‘anhaaru, gaalidiena fiehaaa ‘abadaa : zaa-likal-fawzul-‘Aziem.

100 En de voorlopers, de eersten van der Emigranten en de Helper,a en degenen die hen volgden in goedheid – Allāh is zeer tevreden met hen, en zij zijn zeer tevreden met Hem, en Hij heeft Tuinen voor hen bereid waardoor rivieren stromen, om voor eeuwig daar te verblijven. Dat is de geweldige verrichting.

 

101 Wa mimman haw-lakumminal-‘A’-raabi Munaafiqoen. Wa min ‘Ahlil-Madienati maradoe ‘alan-nifaaq : laa ta’-lamuhum : nahnu na’-lamuhum : sana-‘azzibuhum mara-tayni summa yuraddoena ‘ilaa ‘azzaabin ‘Aziem.

101 En onder de woestijnarabieren rondom jou bevinden zich hypocrieten; en onder de mensen uit Madinah (ook) – zij volharden in schijnheiligheid. Jij kent hen niet;a Wij kennen hen. Wij zullen hen twee keer straffen,b dan zullen zij worden teruggebracht naar een vreselijke straf.

 

102 Wa ‘aaga-roena’-tarafoe bi-zunoe-bihim galatoe ‘amalan-saali-hanwwa ‘aagara sayyi-‘aa. ‘Asal- laahu ‘anyyatoeba ‘alay-him; ‘innallaaha Ghafoerur-Rahiem.

102 En anderen hebben hun fouten erkend,a – zij vermengden een goede daad met een andere die slecht was. Het zou kunnen zijn dat Allāh zich (barmhartig) tot hen zal keren. Allāh is waarlijk Vergevensgezind, Barmhartig.

 

103 Guz min ‘amwaalihum sadaqatan-tutahhiru-hum wa tuzakkie-him-bihaa wa salli ‘alay-him. ‘Inna salaataka sakanul-lahum : wallaahu Samie-‘un ‘Aliem.

103 Neen aalmoezen uit hun bezittingen – jij zult hen hierdoor reinigen en zuiveren – en bid voor hen. Jouw gebed is zeker een opluchting voor hen. En Allāh is Horend, Wetend.a

 

104 ‘Alam ya’-lamoe ‘annallaaha Huwa yaqbalut-TAWBATA ‘an ‘ibaadihie wa ya-guzus-sada-qaati wa ‘annallaaha Huwat-Tawwaabur-Rahiem.

104 Weten zij niet dat Allāh Degene is Die berouw van Zijn dienaren aanvaardt en de aalmoezen aanneemt, en dat Allāh – Hij de Vaakweerkerende (tot genade), de Barmhartige is?

 

105 Wa guli’-maloe fasa-yarallaahu ‘amalakum wa Rasoeluhoe wal–Mu’minoen: wa satu-rad-doena ‘ilaa ‘Aalimilghaybi wasj-sjahaadati fayunabbi-‘ukum-bi-maa kuntum ta’-maloen.

105 En zeg: Werkt zodat Allāh jullie werk zal zien en (zo ook) Zijn Boodschapper en de gelovigen. En jullie zullen worden teruggebracht naar de Kenner van het ongeziene en het geziene, dan zal Hij jullie inlichten over wat jullie hebben gedaan.

 

106 Wa ‘aagaroena murdjawna li-‘amrillaahi ‘immaa yu-‘azzibu-hum wa ‘immaa yatoebu ‘alay-him : wallaahu ‘Aliemun Hakiem.

106 En anderen worden gedwogen Allāh’s bevel af te wachten, of Hij hen nu straft of Zich (barmhartig) tot hen keert. En Allāh is Wetend, Wijs.a

 

107 Wallazienat-takhazoe masdji-dan-ziraaranwwa kufranwwa taf-rieqam-baynal-Mu’-miniena wa ‘irsaadal-liman haara-ballaaha wa Rasoelahoe min-qabl. Wa la-yahlifunna ‘in ‘aradnaaa ‘illal-husnaa; wallaahu yasj-hadu ‘innahum lakaa-ziboen.

107 En degenen die een moskee bouwden om (de Islām) te schaden en ongeloof (te helpen), en om verdeeldheid onder de gelovigen te zaaien, en als schuilplaats voor degene die daarvóór oorlog voerde tegen Allāh en Zijn Boodschapper. En zij zullen zeker zweren: Wij wensten niets dan goeds. En Allāh getuigt dat zij waarlijk leugenaars zijn.a

 

108 Laa taqum fiehi ‘abadaa. Lamasdjidun ‘ussisa ‘alattaqwaa min ‘awwali yawmin ‘ahaqqu an-taqoe- ma fieh. Fiehi ridjaaluny-yuhibboena ‘any-yatahharoe, wallaahu yuhibbul-Muttah-hirien.

108 Sta er nooit in. Een moskee, vanaf de eerste dag gevestigd op de inachtneming van plichten, is het zeker meer waard dat je erin staat. Daarbinnen zijn mensen die zichzelf graag zuiveren. En Allāh heeft degenen die zichzelf zuiveren lief.a

 

109 ‘Afaman ‘assasa bunyaanahoe ‘alaa taqwaa minallaahi wa Rizwaanin gayrun ‘amman ‘assasa bun-yaanahoe ‘alaa sjafaa yurufin haarinfan-haara bihie fie naari Djahanam. Wallaahu laa yahdil-qaw-maz-zaalimien.

109 Is degene die zijn fundering bouwt op de plicht aan Allāh en (Zijn) grote genoegen dan beter, of degene die zijn fundering bouwt op de rand van een gescheurde en uitgeholde aardwal, zodat het met hem ineenstort tot in het Vuur van de hel? En Allāh geeft geen leiding aan onrechtvaardige mensen.

 

110 Laa yazaalu bunyaanuhumullazie ba-naw riebatanfie quloe-bihim ‘illaaa ‘antaqatta-‘a quloebu-hum. Wallaahu ‘Aliemun Hakiem.

110 Het gebouw dat zij hebben gebouwd zal voor altijd een bron van onrust in hun harten blijven, tenzij hun harten aan stukken zouden worden gescheurd. En Allāh is Wetend, Wijs.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

100a. Hoehādjirin is het meervoud van moehādjir, wat letterlijk iemand die zijn huis uitvlucht of die zijn huis in de steek laat betekent. Ansjār is meervoud van nāsir, wat iemand die helpt betekent. In de geschiedenis van de Islām verwees het eerste woord al snel naar die metgezellen van de Heilige Profeet (s.a.w.) die, na in Makkah de Islām omarmd te hebben, uit hun huizen moesten vluchten naar Abessiniё, of naar Madinah. Deze laatste vlucht, die bijna alle moeslims uit Makkah betrof, staat bekend als de Vlucht en is het begin van de jaartelling van de moeslims. Ansār betekent de moeslims in Madinah die de Islām hadden aanvaard vóór de Vlucht en die onderdak gaven aan degenen die uit Makkah vluchtten. Met "zij die hen volgden in goedheid" worden de moeslims bedoeld die na de metgezellen kwamen en die hen volgden in de goede daden die zij deden.

 

101a. Het is niet mogelijk dat het een sterveling duidelijk is of het hart van een ander onoprecht is – dit is slechts bekend aan Allāh. Er vonden echter gebeurtenissen plaats die uiteindelijk de hypocrieten van de moeslims scheidden, nadat zij lange tijd met hen vermengd waren geweest.

101b. De hypocrieten werden tweemaal gestraft in dit leven. Zij moesten bijdragen aan alle inzamelingen voor de verdediging van de moeslimgemeenschap en zij moesten de armenbelasting betalen, beide tegen hun overtuiging en tegen hun zin. Dit vormde zonder twijfel een bron van grote kwelling voor hen. Nadat zij al deze kwellingen hadden ondergaan om voor moeslims te worden gehouden, werden zij uiteindelijk van de moeslims gescheiden. Het is namelijk opgetekend dat de Heilige Profeet (s.a.w.) hen bij naam noemde, toen hij een bijeenkomst toesprak tijdens de vrijdaggebeden, en zij moesten de vergadering verlaten voor het oog van de gehele bijeenkomst. Deze blootstelling aan openlijke schande was zonder twijfel een zware straf voor hen.

 

102a. Volgens verschillende verslagen varieerde het aantal van deze mensen van drie tot tien. Zij waren oprecht en onderkenden hun fout.

103a. Omdat zij oprechtheid toonden bij het bekennen van hun fouten, werden zij mild behandeld. Hun aalmoezen mochten niet geweigerd worden. Over de aanvaarding van hun aalmoezen door de Profeet (s.a.w.), wordt hier gezegd dat het was als een zuivering van hun kwaad, terwijl het gebed dat hij voor hen zegt, beschreven wordt als een bron van vrede en rust voor hen.

 

106a. Hiervan wordt in het algemeen aangenomen dat het verwijst naar drie van de gelovigen die niet deelnamen aan de krijgstocht, nl. Ka‘b ibn Mālik, Halāl ibn Oemajjah en Moerārah ibn Rabi‘ (B. 64:81). Sommigen denken echter dat het verwijst naar de hypocrieten in het algemeen.

 

107a. Volgens I‘Ab en andere commentatoren bouwden twaalf mannen uit de groep hypocrieten van de stam van Bani Ghanam, op aandrang van Aboe‘Āmir een moskee in de buurt van de moskee van Qoebā’. Dit had tot doel die laatste moskee schade te berokkenen. Aboe ‘Āmir, die na lange tijd gevochten te hebben tegen de Heilige Profeet (s.a.w.), na de strijd bij Hoenain gevlucht was naar Syriё, had aan zijn vrienden in Madinah geschreven dat hij met een geweldig leger zou optrekken om de Profeet (s.a.w.) te verpletteren, en dat ze een moskee voor hem moesten bouwen. Maar Aboe ‘Āmir stierf in Syriё, en de bouwers wilden dat de Heilige Profeet (s.a.w.) de moskee zou zegenen door zijn aanwezigheid. Dit werd hem door Goddelijke openbaring verboden en de moskee werd afgebroken (AH).

 

108a. Sommige commentatoren denken dat het hier gaat om de moskee bij Qoebā’, terwijl een groter aantal denkt dat hier de moskee van de Profeet (s.a.w.) in Madinah wordt bedoeld. De woorden zijn algemeen, en iedere moskee die is opgericht voor de dienst aan Allāh, kan door deze omschrijving worden omvat.

 

110a. Hun harten konden verscheurd worden door zware spijt of door oprecht berouw.

 

PARAGRAAF 14: De gelovigen

 

111 ‘Innallaa-hasjtaraa minal-Mu’-miniena ‘anfusahum wa ‘amwaa-lahum-bi-‘anna lahumul-Djannah: yuqaa-tiloena fie Sabie-lillaahi fayaq-tuloena wa yuqta-loen: wa’-dan ‘alay-hi Haqqan-fit-Tawraati wal-‘Indjieli wal-Qur-‘aan: wa man ‘awfaa bi-‘Ahdihie minallaahi fastabsjiroe bi-bay-‘i-kumulla-zie baaya’-tum-bih : wa zaalika huwal-fawzul-‘aziem.

111 Waarlijk heeft Allāh van de gelovigen hun persoon en hun bezittingen gekocht – voor hen is (in ruil daarvoor) de Tuin. Zij strijden langs Allāh’s weg, dus doden zij en worden zij gedood. Het is een bindende gelofte voor Hem, in de Thora en het Evangelie en de Qoer-ān.a En wie is er trouwer aan zijn beloften dan Allāh? Verheug jullie daarom in de overeenkomst die jullie zijn aangegaan. En dat is de geweldige verrichting.

 

112 ‘At-Taa-‘iboenal-aabidoenal-haami-doenas-saaa-‘ihoenar-raaki-‘oe-nas-saadjidoenal ‘aami-roena bil-ma’roefi wannaa-hoena ‘anil-munkari wal-haafizoena li-hudoe-dillaah. Wa basj-sjiril-Mu’minien.

112 Degenen die zich (tot Allāh) wenden, die (Hem) dienen, die (Hem) prijzen, die vasten, die neerbuigen, die zichzelf ter aarde werpen, die bevelen wat goed is en verbieden wat zondig is, en die zich houden aan de grenzen van Allāh – en die goed nieuws brengen aan de gelovigen.

 

113 Maa kaana lin-Nabiyyi wallaziena ‘aamanoe ‘anyyastaghfiroe lil-Musjri-kiena wa law kaa-noe ‘ulie-qurbaa mimba’di maa ta-bayyana lahum ‘annahoem ‘as-haabul-Djahiem.

113 Het is niet aan de Profeet (s.a.w.) en aan degenen die geloven om vergeving te vragen voor de polytheïsten, zelfs wanneer dit nabije familieleden zouden zijn, nadat het hun duidelijk is geworden dat zij de gezellen zijn van het vlammende vuur.a

 

114 Wa maa kaanas-tighfaaru ‘Ibraa-hiema li-‘abiehi ‘illaa ‘ammaw-‘idatinwwa-‘ada-haaaiy-yaah. Fa- lammaa ta-bayyana lahoe ‘annahoe ‘aduw-wullillaahi tabarra-‘a minh: ‘inna ‘Ibraa-hiema la-‘awwaa -hun haliem.

114 En dat Abraham om vergeving vroeg voor zijn oudere, kwam slechts door een belofte die hij hem gedaan had; maar toen het hem duidelijk werd dat hij een vijand van Allāh was, distantieerde hij zich van hem. Abraham was waarlijk teerhartig, verdraagzaam.

 

115 Wa maa kaanallaahu liyudilla qawmam-ba’-da ‘iz hadaa-hum hattaa yubayyi-na lahum-maa yattaqoen,-‘innallaaha bikulli sjay-‘in ‘Aliem.

115 En het kan Allāh niet (worden toegeschreven) dat Hij een volk zou doen afdwalen nadat Hij hen geleid heeft, ver genoeg om hen duidelijk te maken waarvoor zij zich moeten hoeden. Waarlijk is Allāh de Weter van alle dingen.a

 

116 ‘Innal-laaha lahoe mulkus-samaa-waati wal-‘ard. Yuh-yie yumiet. Wa maa lakum-min-doenil-laahi minw-waliyyinw-wa laa nasier.

116 Waarlijk behoort het koninkrijk van de hemelen en de aarde aan Allāh. Hij geeft leven en doet sterven. En buiten Allāh. Hebben jullie vriend noch helper.

 

117 Laqattaa-ballaahu ‘alan-Nabiyyi wal-Muhaa-djiriena wal-‘Ansaaril-lazie-nattaba-‘oehu fie saa-‘atil-‘usrati mim-ba’di maa kaada yazighu quloebu farieqim-minhum summa taaba ‘alay-him: ‘innahoe bihim Ra-‘oefur-Rahiem.

117 Allāh heeft Zich waarlijk genadig gekeerd tot de Profeet (s.a.w.) en de Emigranten en de Helpers die hem volgden in de tijd van ontberingen, nadat de harten van een deel van hen op het punt stonden af te dwalen; toen keerde Hij Zich genadig tot hen.a Voor hen is Hij waarlijk Mededogend, Barmhartig;

 

118 Wa ‘alas-salaa-satil-laziena gullifoe: hattaaa ‘izaa daaqat ‘alay-himul-‘ardoe bimaa rahubat wa zaaqat ‘alay-him ‘anfusu-hum wa zannoe ‘allaa maldja-‘a minal-laahi ‘illaaa ‘ilayh. Summa taaba ‘alay-him li-yatoeboe: ‘innal-laaha Huwat-Tawwaa-bur-Rahiem.

118 En (Hij keerde Zich genadig) tot de drie die achter waren gelaten; totdat de aarde, uitgestrekt als zij is, nauw voor hen werd en hun zielen ook vernauwd werden voor hen; en zij wisten dat er geen bescherming was tegen Allāh behalve in Hem. Toen keerde Hij Zich tot hen in genade opdat zij zich (tot Hem) zouden keren. Waarlijk is Allāh de Vaakweerkerende tot genade, de Barmhartige.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

111a. De gelofte waaraan Allāh gebonden zou zijn en die is vastgelegd in de Qoer-ān en eveneens in de eerdere boeken, luidt als volgt: Allāh zal de gelovigen Zijn zegeningen gunnen, als zij zich met hun persoon en hun bezittingen in zullen zetten langs Zijn weg: "Waarlijk heeft Allāh van de gelovigen, hun persoon en hun bezittingen gekocht – voor hen is (in ruil daarvoor) de Tuin.“ De Evangeliёn geven dezelfde belofte: “Indien gij volmaakt wilt zijn”, zegt Jezus tegen een rijke man, “ga heen en verkoop uw bezit en geef aan de armen, en gij zult een schat in de hemelen hebben, en kom hier, volg mij" (Matt. 19:21). "Zie, wij hebben alles prijsgegeven en zijn U gevolgd; wat zal dan ons deel zijn?" zegt Petrus. Jezus’ antwoord was: "En een ieder die huizen of broeders of zusters of vader of moeder of kinderen of akkers heeft prijsgegeven om mijn naam, zal vele malen meer terugontvangen en het eeuwige leven ervan" (Matt. 19:2–29). De leerstellingen van Mozes bevatten soortgelijke beloften. Bijvoorbeeld de belofte van God, "dat gij zeer talrijk wordt … in een land, vloeiende van melk en honing", wordt afhankelijk gemaakt van "gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw kracht" (Deut. 6:3–5). Dit is gelijk aan je tot het uiterste inspannen langs Gods weg met je persoon en je bezittingen. Men moet niet vergeten dat de woorden zij strijden langs Allāh’s weg, dus doden zij en worden zij gedood, geen deel van de belofte uitmaken, maar uitdrukking geven aan de omstandigheid van de Metgezellen, en aantonen dat zij zich hielden aan hun belofte. De belofte om je leven en je bezit te geven, kan op verschillende manieren worden uitgevoerd, en onder verschillende omstandigheden. De metgezellen van de Heilige Profeet (s.a.w.) waren net zo trouw aan deze belofte gedurende de dertien jaar in Makkah als gedurende de tien jaar in Madinah.

 

113a. Er moet worden opgemaakt dat dit vers het bidden voor de vergeving van de ongelovigen in het algemeen niet verbiedt, maar slechts voor die ongelovigen van wie duidelijk werd dat zij veroordeeld waren tot het Vuur. De commentatoren zijn over het algemeen van mening dat, ofwel een openbaring van Allāh met betrekking tot een persoon, ofwel de dood van deze persoon terwijl deze nog ongelovig is of idolaat, uitsluitsel verleent omtrent dit punt. Toen de Profeet (s.a.w.) gevraagd werd te bidden voor de vernietiging van een volk dat tegen hem vocht, bad hij als volgt: "Mijn Heer, vergeef hen want zij weten niet." Zolang een mens in leven is, is het niet verboden te bidden voor zijn vergeving of voor zijn leiding, hoe hardnekkig hij ook is in zijn ongeloof. Wanneer hij dood is, zal Allāh echter met hem doen wat Hem behaagt en Hij is de meest Barmhartige van alle barmhartigen. Volgens een hadies zal de Meest Barmhartige, nadat alle bemiddelingen hebben plaatsgevonden, een handvol ongelovigen nemen uit de hel – en een handvol van Allāh is zo groot als de hemelen en de aarde (39:67) – en zal Hij hen in de rivier van het Leven gooien. Dit zouden mensen zijn die nooit iets goeds hebben gedaan (B. 98:24). Volgens dit vers wordt de begrafenisdienst, wat een gebed voor vergeving is, slechts gehouden voor moeslims en niet voor diegenen die sterven in ongeloof.

 

115a. Het vers stelt in duidelijke woorden dat Allāh nooit een volk doet afdwalen. Hoe zou Hij hen kunnen doen afdwalen, zegt de Heilige Qoer-ān, als Hij het is Die hen leiding geeft en Hij het is Die hen duidelijk maakt waarvoor zij zich moeten hoeden?

 

117a. Taubah van de zijde van Allāh betekent dat Hij Zich tot Zijn dienaar wendt en hem in een bepaalde staat verheft naar een hogere. De context werpt in feite een helder licht op de betekenis van taubah. Allāh keert Zich hier immers barmhartig tot de Profeet (s.a.w.) en tot die oprechte gelovigen van wie vaststaat dat zij de Profeet (s.a.w.) volgden gedurende zijn meest benauwde uren. Dit geeft aan dat het woord taubah wordt gebruikt in verband met hen die gehoorzaamden onder de moeilijkste omstandigheden, en niet in verband met hen die ongehoorzaam waren. De laatsten worden in het volgende vers behandeld. De krijgstocht naar Taboek staat bekend als de ghazwat al-‘oesrah of de krijgstocht van ongemakken, vanwege de buitensporige hitte, de schaarste van voedsel en water en de ontberingen van de lange reis met karige middelen. Eigenlijk was de gehele periode van ongeveer eenentwintig jaar, gedurende welke de Profeet (s.a.w.) predikte, er een van zware moeilijkheden voor de moeslims. Naar de groep waarvan de harten op het punt stonden af te dwalen wordt in het volgende vers verwezen.

 

118a. De drie mannen, van wie de namen al in 106a gegeven zijn, waren afkomstig uit de Ansār. De woorden werden achtergelaten worden op twee manieren uitgelegd. Zij kunnen betekenen werden achtergelaten tijdens de krijstocht, of werden achtergelaten met het oog op het gebod van Allāh dat hen betrof. Dit zijn, zoals gezegd, de personen waarnaar in v. 106 verwezen wordt: "En anderen worden gedwongen Allāh’s af te wachten, of Hij hen nu straft of Zich barmhartig tot hen keert." De laatste uitleg werd gegeven door Ka‘b zelf, een van de drie mannen (AH). Zij bleven vijftig dagen lang afgesneden van iedere vorm van omgang met de moeslims. Ka‘b was een belangrijke man, en toen hij een brief ontving van de koning van Ghassān, die hem een positie onder hem aanbood als hij de Profeet (s.a.w.) in de steek liet, verbrandde hij de brief, toonde zijn afkeer van het aanbod en gaf geen antwoord (Ibn Hisjām).

 

PARAGRAAF 15: Wat de gelovigen zouden moeten doen

 

119 Yaaa-‘ayyu-hallaziena ‘aama-nuttaqul-laaha wa koenoe ma-‘as-Saadiqien.

119 O jullie die geloven, voldoe jullie plicht aan Allāh en wees met de waarheidlievenden.

 

120 Maa kaana li-‘ahlil-Madienati wa man haw-lahumminal-‘A’-raabi ‘anyyatagallafoe ‘ar-Rasoe-lil- laahi wa laa yarghaboe bi-‘anfusihim ‘an-nafsih: zaalika bi-‘annahum laa yusie-buhum zama-‘unwwa laa nasabunwwa laa mag-masatun-fie sabie-lillaahi wa laa yata-‘oena mawti-‘anyyaghie-zul-kuffaara wa laa yanaa-loena min ‘aduw-winnaylan ‘illaa kutiba lahum-bihie ‘amalun-saalih: ‘innal-laaha laa yudie-‘u ‘adjral–Muhsinien.

120 Het betaamde het volk van Madinah en de woestijnarabieren rondom hen niet om bij de Boodschapper van Allāh achter te blijven, noch om hun eigen leven te verkiezen boven dat van hem.a Dat komt omdat zij langs Allāh’s weg niet gekweld worden door dorst en vermoeidheid, noch door honger, noch bewandelen zij een pad dat de ongelovigen tot razernij brengt, noch doen zij enige vijand kwaad,b of een goede daad wordt daartoe voor hen neergeschreven. Waarlijk laat Allāh de beloning van degenen die goeddoen niet verloren gaan;

 

121 Wa laa yunfi-qoena nafaqatan-saghie-ratanwwa laa kabie-ra-tanwwa laa yaqta ‘oena waadi-yan ‘illaa kutiba lahum li-yadjzi-ya-humullaahu ‘ahsana maa kaanoe ya’-maloen.

121 Noch geven zij iets uit, klein of groot, noch doorkruisen zij een vallei, of het wordt voor hen neergeschreven, opdat Allāh hen kan belonen voor het beste dat zij hebben gedaan.

 

122 Wa maa kaanal–Mu’minoena li-Yanfiroe kaaaf-fah: fa-law laa nafara min-kulli firqatim-min-hum taaa-‘ifatulli-yatafaqqahoe fiddieni wa liyunziroe qaw-mahum ‘izaa radja-‘oe ‘ilay-him la-‘allahum yahzaroen.

122 En de gelovigen moeten niet allemaal samen eropuit trekken. Waarom dan, trekt niet een aantal uit iedere groep van hen eropuit, zodat zij zich kunnen wijden aan het verkrijgen van inzicht in religie,a en zodat zij hun volk kunnen waarschuwen wanneer zij bij hen terugkeren, opdat zij zich zullen hoeden?

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

120a. De betekenis is dat zij geen rust, comfort of bescherming voor zichzelf mochten verkiezen boven de Profeet (s.a.w.). Met andere woorden, zij zouden hem ook tijdens moeilijke tijden en leed moeten vergezellen.

120b. Nāla min-hoe betekent hij deed hem kwaad; nāla min ‘oedoewwi-hi, hij verkreeg het door hem verlangde object van de vijand (LL).

 

122a. De introductie van het onderwerp studie van religie, toont het doel dat de Qoer-ān op het oog heeft. Midden in de bepalingen betreffende de strijd, brengt zij het onderwerp van de voorbereiding van een missionaire macht naar voren. Zo geeft zij aan dat dit de grootste noodzakelijkheid was van de Islām. Slechts door middel van missionaire inspanning kon de waarheid verspreid worden en dit uiteindelijke doel mocht niet uit het gezicht worden verloren. Zelfs niet, wanneer de gemeenschap verwikkeld was in een strijd op leven en dood met overweldigende vijandige strijdkrachten.

 

PARAGRAAF 16: De grote zorg van de Profeet (s.a.w.)

 

123 Yaaa-‘ayyu-hallaziena ‘aamanoe qaati-lullaziena yaloe-nakum-minal-kuffaarie walyadjidoe fie-kum ghilzah: wa’-lamoe ‘annal-laaha ma-‘al-Muttaqien.

123 O jullie die geloven, bestrijd die ongelovigen die bij jullie in de buurt zijna en laat hen vastberadenheid in jullie vinden.b En weet dat Allāh met degenen is die aan hun plicht voldoen.

 

124 Wa ‘izaa maaa ‘unzilat soeratun-faminhum-many-yaqoelu ‘ayyu-kum zaadat-hu haa-zihie ‘ie-maanaa ? Fa-‘ammallaziena ‘aamanoe fazaadat-hum ‘iemaananwwa hum yastab-sjiroen.

124 En iedere keer dat er een hoofdstuk wordt geopenbaard, zijn er een aantal onder hen die zeggen: Wie van jullie heeft het gesterkt in het geloof? Dus wat betreft degenen die geloven, het sterkt hun geloof en zij verheugen zich.

 

125 Wa ‘ammal-laziena fie quloe-bihim-marazun-fazaadat-hum ridjsan ‘ilaa ridjsihim wa maatoe wa hum kaafiroen.

125 En wat betreft degenen in de harten van wie een ziekte schuilt, het voegt onreinheid toe aan hun onreinheid, en zij sterven terwijl zij ongelovigen zijn.a

 

126 ‘A-walaa ya-rawna ‘annahum yufta-noena fie kulli ‘aamim-marratan ‘aw marratayni summa laa yatoeboena wa laa hum yazzak-karoen.

126 Zien zij niet dat zij worden beproefd, een keer of twee keer in ieder jaar, en toch hebben zij geen berouw, noch vinden zij het erg.a

 

127 Wa ‘izaa maaa ‘un-zilat soeratun-nazara ba’-zuhum ‘ilaa ba’d: hal yaraa-kum-min ‘ahadin-summan-sarafoe: sarafal-laahu quloe-bahum-bi-‘annahum qawmul-laa yaf-qahoen.

127 En iedere keer als er een hoofdstuk wordt geopenbaard, kijken zij elkaar aan: Ziet iemand jullie? Dan keren zij zich af. Allāh heeft hun harten afgekeerd omdat zij een volk zijn dat niet begrijpt.

 

128 Laqad djaaa-‘akum Rasoelum-min ‘anfu-sikum ‘aziezun ‘alay-hi maa ‘anit-tum-hariesun ‘alay-kum -bil-Mu’mi-niena ra’oefur-Rahiem.

128 Waarlijk is er een Boodschapper uit jullie midden tot jullie gekomen; smartelijk voor hem is het kwalijke noodlot dat jullie ten deel valt, zeer bezorgd om jullie, voor de gelovigen (is hij) mededogend, barmhartig.a

 

129 Fa-‘in-ta-wallaw faqul Hasbi-yallaahu. Laaa ‘ilaaha ‘illaa Hoe: ‘alay-hi ta-wakkaltu wa Huwa Rabbul-‘Arsjil-‘Aziem !

129 Maar wanneer zij zich afkeren, zeg: Allāh is voldoende voor mij – er is geen god behalve Hij. Op Hem vertrouw ik, en Hij is de Heer van de machtige Troon.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

123a. Omdat zij het waren die de moeslims vervolgden. Het doel was om de vervolgingen te beëindigen.

123b. Zodat jullie niet aan hen toegeven.

 

125a. De onreinheid van hun hart nam toe met iedere nieuwe openbaring, omdat het hun koppigheid deed toenemen, en hun hart raakte meer en meer gewapend tegen de waarheid.

 

126. Deze beproevingen bestonden uit de krijgstochten die de moeslims zo nu en dan moesten ondernemen, gedurende welke de hypocrieten werden onderscheiden van de ware gelovigen.

 

128a. Dit is het ware beeld van het hart dat treurde, niet alleen om zijn volgelingen, noch om een stam of land, maar om de hele mensheid. Hij treurt om de lasten van allen, en hij is bezorgd om het welzijn van allen. Dat de gehele mensheid hier bedoeld wordt, wordt aangegeven door de slotwoorden. Er bestaat een speciale band die hij deelt met hen die hem volgen. In aanvulling hierop is hij voor hen mededogend en barmhartig.

-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------.