HOOFDSTUK 2 Al-Baqarah: De Koe

GEOPENBAARD IN MADINAH: 40 paragrafen; 286 verzen

 

De naam van dit hoofdstuk is ontleend aan het verhaal over de slachting van een koe, dat wordt verteld in vv. 67–71. Daar dit hoofdstuk voornamelijk gaat over de joden en aangezien koeienverering, zoals in voetnoot 51b en 67a wordt duidelijk gemaakt, een speciale vorm van afgoderij was die voet aan de grond kreeg onder de joden, lijkt die gebeurtenis op juiste waarde te zijn geschat door dit hoofdstuk de naam te geven die het heeft.

Dit hoofdstuk gaat voornamelijk over de joden en hun stellingname tegen de Islām, en het is daarom dat een groot deel van de wetgeving, waarvan de details onvermijdelijk afwijken van de joodse wet, en de meeste joodse bezwaren tegen het profeetschap van Moehammad – mogen vrede en zegeningen van Allāh op hem rusten! – behandeld worden in dit hoofdstuk. Het hoofdstuk begint met een korte verklaring van de fundamentele beginselen van de Islām. De consequenties van de aanvaarding of afwijzing hiervan worden in de eerste paragraaf genoem, en in de tweede paragraaf wordt de schijnbelijdenis behandeld. In de derde paragraaf komt het hoofdstuk tot een conclusie omtrent de waarheid van deze beginselen, en meer in het bijzonder omtrent de waarheid van Goddelijke Eenheid, door te verwijzen naar Allāh’s eigenlijke werk. De vierde paragraaf gaat verder met aan te geven dat de mens begiftigd is met grote capaciteiten maar dat hij wel Goddeliijke openbaring nodig heeft om volmaakt te worden, en dit wordt geïllustreerd met het verhaal over Adam. De vijfde paragraaf verhaalt over de Israëlieten, aan wie wordt verteled hoe de Qoer-ān de voorspellingen doet uitkomen die in hun boeken staan, en de volgende twee paragrafen zijn gewijd aan de aan hen verleende Goddelijke gunsten en hun halsstarrigheid. Deze twee paragrafen worden gevolgd door drie paragrafen die spreken over hun ontaarding, hun hang naar koeienverering, hun hardvochtigheid en hun schending van verbonden. De elfde paragraaf gaat over hun bezwaren tegen de Heilige Profeet, (s.a.w.) en de twaalfde refereert aan hun vijandigheid en hun samenzwering tegen de Profeet (s.a.w.). De dertiende paragraaf stelt dat de voorgaande geschriften zijn opgeheven en dat er een betere en meer ontwikkelde wet wordt gegeven in de Islām, de godsdienst van volledige onderwerping. De volgende paragraaf wijst erop dat er een gedeeltelijk goed in alle religies gevonden wordt, maar dat alleen in de Islām religie wordt vervolmaakt. De vijftiende paragraaf herinnert de Israëlieten aan het verbond met Abraham dat de komst van een Profeet uit het midden van de Ismaëlieten noodzakelijk maakte, vervolgd door nog een verhandeling over de religie van de grote patriarch. Het onderwerp van de Ka’bah, het huis dat door Abaham werd gebouwd als nieuwe qiblah, wordt zo geïntroduceerd, en de volgende twee paragrafen geven redenen voor de verandering terwijl de Ka’bah tot nieuw centrum van spirituele actiteit wordt verklaard. De negentiende paragraaf waarschuwt de moeslims dat ze zware beproevingen moeten ondergaan om de Waarheid te vestigen, en dat deze uiteindelijk zal overwinnen wordt duidelijk gemaakt in de twintigste paragraaf. Vervolgens worden er bepaalde kleinere verschillen tussen de joodse wet en het algemene principe van de leer van de Eenheid geïntroduceerd, en zo worden in de elf paragrafen die volgen de wetten met betrekking tot voedsel, vergelding, erflating, vasten, strijd, bedevaart, wijn, gokken, wezen, huwelijkse plichten, scheiding en weduwschap besproken. De volgende twee paragrafen, de 32e en 33e , keren terug naar het onderwerp strijd, een noodzakelijkheid als de moeslims aan een nationale dood wilden ontsnappen, en de voobeelden die worden gegeven komen uit de geschiedenis van de Israëlieten. In de 34e paragraaf wordt ons verteld over de zeer grote macht van Allāh waarmee Hij leven aan de doden kan geven, en aan de moeslims wordt verteld dat ze geen dwang moeten gebruiken inzake religie, zoals hun tegenstanders dit deden. Dan worden er, in de volgende paragraaf, twee voorbeelden geciteerd; een uit de geschiedenis van Abraham en de andere uit de Israëlitische geschiedenis. Beide laten zien hoe dode naties tot leven zijn gekomen. Maar, zoals ons onmiddellijk wordt verteld in de 36e en 37e paragraaf, nationale groei en voorspoed hangen af van daden van opoffering en elke cent die wordt besteed aan de zaak van de waarheid brengt zevenhonderd maal zoveel op, of zelfs nog meer. De moeslims, aan wie op deze wijze overvloedige rijkdom wordt beloofd als resultaat van hun opofferingen, worden in de volgende paragraaf gewaarschuwd tegen woekerhandel die een onmatige liefde voor rijkdom voortbrengt. De opeenstapeling van rijkdom is namelijk niet het doel van een moeslimleven. In de 39e paragraaf wordt hen echter ook verteld, dat zij hun eigendomsrechten moeten beschermen door hun trensacties op schrift te stellen en bewijslast veilig te stellen. Ten slotte wordt hen een gebed geleerd voor de uiteindelijke overwinning van de Waarheid. We vinden dus geen onderbreking in de voorgang van het onderwerp, en de verandering wordt, waar nodig, heel natuurlijk geïntroduceerd.

 

Er is een duidelijk verband tussen dit hoofdstuk en het vorige. Daar bevatten de afsluitende woorden een gebed voor leiding langs het rechte pad (1:5), terwijl hier die leiding in de openingswoorden wordt verschaft: "Dit boek, daaraan is geen twijfel, is een leidraad" (v.2). Hoewel dit hoofdstuk op de Fātihah volgt, is het eigenlijk het eerste hoofdstuk. De Fātihah is vooraan geplaats omdat het de essentie van de hele Qoer-ān is. Dit verschaft een heel duidelijk bewijs van de wijsheid die wordt tentoongespreid in de rangschikking van de hoofdstukken van het Heilige Boek. Dit hoofdstuk begint namelijk toepasselijk met een inleiding over het doel dat bereikt moet worden met de openbaring van de Heilige Qoer-ān, en bevat in haar openingsverzen de fundamentele beginselen van de Islām. Deze beginselen zijn in feite ook de fundamentele beginselen die de basis kunnen vormen voor de natuurlijke religie van de mens. Er zijn vijf beginselen, waarvan er drie theoretische voorschriften of artikelen over het geloof bevatten, en twee de praktische voorschriften of artikelen over hoe te handelen. De theoretische voorschriften vormen een geloof in de Ongeziene, namelijk in Allāh, in Goddelijke openbaring aan de Heilige Profeet (s.a.w.) en aan de profeten vóór hem, en in het Hiernamaals. Aan de praktische kant wordt het gebed genoemd, dat de bron is van waaruit ware Goddelijke liefde voortkomt en liefdadigheid in bredere zin. De resultaten van de aanvaarding van deze fundamentele beginselen worden genoemd in v. 5, namelijk leiding in de juiste richting en succes. Op dezelfde wijze eindigt het hoofdstuk met een herhaling van de fundamentele beginselen van het islamitische geloof en met een gebed voor de triomf van de Waarheid. Het hele hoofdstuk is eigenlijk een illustratie van de waarheid van de beginselen die aan het begin worden verkondigd.

De hoofdstuk is in Madinah geopenbaard, en behoort tot de vroegste Madinah-openbaringen. Het grootste deel ervan behoort tor het eerste tweede jaar van de Hidjrah, maar het bevat ook verzen die later zijn geopenbaard, sommige tegen het einde van het leven van de Profeet (s.a.w.).

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

PARAGRAAF 1: Fundamentele beginselen van de Islām

 

Biesmiellāhier – Rahmānier – Rahiem.

In de naam van Allāh, de Erbarmer, de Barmhartige.

1 ’ALIF-LAAAM–MIEM.

1 Ik, Allāh, ben de beste Weter.a

 

2 Zaalikal-Kitaabu laa rayba fieh. Hudal-lil-Muttaqien;

2 Dita Boek,b daaraan is geen twijfel, is een leidraad voor degenen die aan aan hun plicht voldoen,c

 

3 ’Allaziena yu’-minoena bil-Ghaybi wa yuqiemoenas-Salaata wa mimmaa razaqnaahum yunfiqoen;

3 Die geloven in het Ongezienea en het gebed onderhouden en uitgeven van wat Wij hen gegeven hebben,b

 

4 Wallaziena yu’-minoena bimaaa ’unzila ’ilayka wa maaa ’unzila min-qablik, wa bil ’Aagirati hum yoeqinoen.

4 En die geloven in wat er aan jou geopenbaard is en in wat er vóór jou geopenbaard werd,a en zij zijn overtuigd van het Hiernamaals.b

 

5 ’Ulaaa-’ika ‘alaa Hudammir-Rabbihim wa ’ulaaa- ’ika humul-Muf-lihoen.

5 Deze zijn op een juiste weg van hun Heer, en dezen zijn het die succesvol zijn.a

 

6 ’Innal-laziena kafaroe sawaaa-’un ‘alay-him ’a-’anzartahum ’am lam tunzirhum laa yu’-minoen.

6 Degenen die niet geloven – die het onverschillig laat of jij hen waarschuwt of niet waarschuwta - zij zullen niet geloven.

 

7 Gatamallaahu ‘alaa quloebihim wa ‘alaa sam-‘ihim, wa ‘alaaa ’absaarihim gisjaawah; wa lahum ‘azaabun ‘aziem.

7 Allāh heeft hun harten en hun gehoor verzegeld; en hun ogen zijn bedekt, en voor hen is er een verselijke straf.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1a. De originele woorden zijn Alif, lām, miem. Vertalingen van de Heilige Qoer-ān laten over het algememeen afkortingen, zoals die hier voorkomen, onvertaald. De combinaties van letters of enkele letters die voorkomen aan het begin van verschillende hoofdstukken, 29 in totaal, worden moeqatta’āt genoemd, en volgens de meest geaccepteerde mening zijn dit afkortingen die staan voor woorden. De Arabieren gebruikten soortgelijke letters in hun gedichten. Afkortingen zijn in alle talen bekend, de enige eigenaardigheid van het gebruik ervan in Arabische geschriften is dat de letters verschillende betekenissen dragen op verschillende plaatsen, en dat de betekenis voor ieder geval apart wordt bepaald door de context. Dit is de mening van I’Ab (AH). Zowel hij als IMsd zijn het eens over de interpretatie van alif, lām miem, welke zowel hier voorkomen als aan het begin van de hoofdstukken 3, 29, 30, 31 en 32 van de Heilige Qoer-ān, als Ik, Allāh, ben de beste Weter, waarbij alif staat voor ana, lām staat voor Allāh, en miem staat voor a’lam (AH,IJ), en waarbij zij respectievelijk de eerste, de middelste en de laatste letters zijn van de woorden waarvoor de staan. Anderen beschouwen hen als samentrekkingen van een of andere Goddelijke eigenschap. Dat ze ook kunnen dienen als naam van een hoofdstuk is geen reden om aan te nemen dat ze geen betekenis hebben. De vreemde suggestie van Golius dat alif, lām, miem staat voor amr-li-Moehammad, wat op bevel van Moehammad zou betekenen, is niet alleen verstoken van gezag maar is ook grammticaal incorrect. De verklaring in het commentaar van Rodwell over het belang van de letter noen aan het begin van hoofdstuk 68, dat "de betekenis van deze en andere soortgelijke symbolen door de hele Qoer-ān onbekend was bij de Mohammedanen zelf, zelfs in de eerste eeuw", is eveneens verstoken van waarheid. De betekenis van deze letters kan in de meeste gevallen worden getraceerd tot aan det Metgezellen van de Heilige Profeet (s.a.w.), en daarom is de suggestie dat dit "persoonlijke aantekeningen" waren, on initialen die door de eigenaar aan de kopieën geleverd aan Zaid waren toegevoegd toen hij onder “Oethmān zijn revisie maakte van de tekst, niet eens een overweging waard. Het gaat bovendien in tegen de meest zekere historische getuigenis, die bewijst dat deze letters zonder enige twijfel voorgedragen werden als deel van de hoofdstukken in de tijd van de Profeet (s.a.w.) zelf.

 

2a. Palmer vertaalt het woord dzālika met dat, en denkt dat het een fout is om het weer te geven als dit. Echter, LL zegt: “Zoals men naar een persoon die niet erg hoog wordt geacht, verwijst met hādzā wat een ding aangeeft dat dichtbij is, zo wordt iets dat zeer wordt gewaardeerd omdat het hoog wordt geacht, aangegeven met dzālika, wat aangeeft dat het ver weg is."

 

2b. De Qoer-ān wordt hier al-Kitāb genoemd, ofwel het Boek. Het stamwoord kataba betekent hij schreef en ook hij bracht bijeen (LL) en kitāb, of boek, is een geschrift dat in zichzelf compleet is. Een brief kan dus ook een kitāb genoemd worden, en in die betekenis komt het woord voor in 27:28, 29. De toepassing van het woord kitāb op de Heilige Qoer-ān komt voor in heel vroege openbaringen, en het gebruik van het woord geeft aan dat de Qoer-ān vanaf het begin bedoeld was als een compleet boek. Een boek dat niet slechts bestond in de geheugens van mensen, maar ook in zichbare karakters op schrijfmateriaal, want anders kon het niet al-Kitāb worden genoemd.

 

2c. Ik wijk hier af van de vertaling van het woord moettaqie, dat Engelse vertalers meestal vertalen met Godvruchtig of vroom. De stam is waqā, en die geeft uitdrukking aan de essentie van redden, beschermen of behoeden (LL). Volgens R betekent wiqājah het beschermen van een ding tegen iets dat het kwaad doet of verwondt. Het werkwoord waarvan moettaqie de nominatie vorm is, is ittaqā, wat hij behield of hij beschermde zichzelf tot het uiterste betekent. "In de conventionele taal van de wet", volgens LL, "hij behield of beschermde zichzelf zeer goed tegen zonde of dat wat hem kwaad kon doen in het Hiernamaals." Het woord moettaqie kan daarom alleen juist worden vertaald met iemand die zichzelf beschermt tegen kwaad, of iemand die voorzichtig is, of respect heeft voor, of aan zijn plicht voldoet. De Qoer-ān wordt hier beschreven als een leidraad voor degenen die aan hun plicht voldoen, omdat het belang van het voldoen aan een plicht de mens is aangeboren en iedereen die respect toont voor zijn plicht oprecht is tegenover de natuur en tegenover zichzelf. Geen enkele vorm van leiding zou een mens helpen als hij geen respect zou hebben voor zijn plicht. De alternatieve betekenis, zij die zich hoeden voor het kwaad, is de betekenis dat behoeden voor het kwaad of gered worden van zonde de eerste stap is in de geestelijke groei van de mens. De Qoer-ān bepaalt de principes die, door ze te volgen, zullen leiden tot de hogere nieveaus van die groei.

 

3a. Al-ghaib is dat wat ongezien is of niet waarneembaar voor de gewone zintuigen. Volgen R staat het Ongeziene hier voor Allāh, en een geloof in Zijn bestaan is het hoofdprincipe van religie. Een geloof in Allāh is daarom de eerste plicht van de mens, de eerste vereiste voor geestelijke groei.

 

3b. Salāt betekent smeekbede of gebed. In de Islām verkreeg het gebed regelmatigheid en nam het een vaste vorm aan. Het werkwoord dat wordt gebruikt om de inachtneming van salāt aan te geven, is in de hele Qoer-ān aqāma, wat betekent hij hield een ding of een zaak in een goede orde (LL), en daarom is het niet alleen de inachtneming van de vorm die de Qoer-ān vereist, maar ook het onderhouden ervan, d.w.z. een vorm die recht doet aan de geest van het gebed. Verderop wordt duidelijk gesteld dat het doel van gebed de zuivering van het hart is (29:45). Het uitgeven van wat men heeft ontvangen staat voor liefdadigheid in de ruimte zin van het woord, of voor het weldoen aan alle schepsels. Dit vers stelt de twee belangrijkste plichten van de mens vast, de twee beginselen verboden aan daden die nodig zijn voor geestelijke groei. Dit zijn het gebed tot Allāh en het dienen van de mensheid. Na te hebben gesproken over het belangrijkste principe van geloof, een geoof in Allāh, spreekt de Heilige Qoer-ān nu over de twee belangrijkste principes om aan te geven hoe geloof kan worden omgezet in daden.

 

4a. Van alle religies in de wereld is de Islām de enige die een brede basis heeft gelegd voor een geloof in alle profeten van de wereld, en de erkenning van waarheid in alle religies is haar kenmerkende eigenschap. De woorden in wat er vóór jou geopenbaard is omvatten openbaringen aan alle volkeren van de wereld. Elders wordt ons namelijk verteld dat er "geen enkel volk is, of er is een waarschuwer in hun midden verschenen" (35:24). De Qoer-ān noemt echter niet alle profeten bij hun naam, want "onder hen zijn degenen die Wij jou hebben genoemd en onder hen zijn degenen die Wij jou niet hebben genoemd" (40:78). Zij vereist dus niet alleen een geloof in Goddelijke openbaring aan de Profeet Moehammad (s.a.w.), maar een geloof in Goddelijke openbaring aan de gehele mensheid, aan alle volkeren van de wereld. Een moeslim is dus iemand die gelooft in alle profeten van Allāh, gezonden tot welk volk dan ook en of hun namen nu in de Heilige Qoer-ān worden genoemd of niet. Dit is het vierde fundamentele principe van de Islām en het tweede aangaande geloof. Het laat zien dat Allāh altijd bekend is gemaakt aan de mens door Goddelijke openbaring, en dat openbaring een universeel gegeven is.

 

4b. Een geloof in een leven na de dood is het laatste van de vijf fundamentele beginselen van de Islām die hier worden genoemd en het derde van de geloofsprincipes. Alleen dit geloof kan de mensheid in het algemeen doordringen van de verantwoordelijkheid van menselijk handelen. Een leven na de dood impliceert volgens de Islām een staat van bestaan die begint bij de dood, maar de totale openbaring hiervan vindt pas later plaats, wanneer de vruchten van de daden die tijdens het leven zijn begaan hun definitieve vorm hebben aangenomen. Men moet in gedachten houden dat een geloof in Allāh en een geloof in het Hiernamaals, respectievelijk het eerste en laatste fundamentele principe van de Islām zoals hiervoor genoemd, vaak staan voor een geloof in alle fundamentele principes van de islām, zoals in vv. 8, 62, enz. Het is absoluut ongegrond om al-Āchirat te zien als de boodschap of openbaring die gaat komen. De Qoer-ān kent geen boodschap die na hem tot de mensheid komt. Hij is de laatste boodschap en heeft religie vervolmaakt (5:3). De Āchirat in dit vers wordt in v. 8 duidelijk genoemd als de Laatste Dag.

 

5a. Degenen die de drie beginselen van geloof en de twee beginselen van handeling aanvaarden, worden succesvol genoemd. Het woord moeflih is de nominatie vorm van aflaha wat hij verwierf succes betekent en omvat zowel het goede van dit leven als het goede van het Hiernamaals (T). De volgende twee verzen gaan over degenen die niet geloven.

 

6a. De passage is verklarend (AH), en zou ook zo vertaald moeten worden. De gewone vertaling van de passage, die van de verklarende passage tussen streepjes een enunciatieve maakt, maakt het vers betekenisloos. Het vers zou dan namelijk als volgt lopen: "Het is degenen die niet geloven gelijk of je hen waarschuwt of hen niet waarschuwt; ze zullen niet geloven." Dit komt er echter op neer dat niemand die ooit niet geloofde ooit zal geloven, een stelling die op het eerste gezicht al absurd is. Wanneer het hierboven geciteerde gedeelte wordt gelezen als beschrijvend, is de betekenis duidelijk, namelijk ongelovigen van een speciaal soort, d.w.z. degenen die zich helemaal niets aantrekken van de waarschuwing van de Profeet (s.a.w.), kunnen geen profijt trekken van zijn predikingen.

 

7a. Er moet worden opgemaakt dat hier slechts wordt gesproken over die ongelovigen die hun hart hebben gehard om geen aandacht te hoeven schenken aan de preken en waarschuwingen van de Profeet (s.a.w.), zoals duidelijk is aangegeven in het voorgaande vers; vergelijk 7:179: "Zij hebben harten waarmee zij niet doorgronden, en zij hebben ogen waarmee zij niet zien, en zij hebben oren waarmee zij niet horen. Zij zijn als vee." Van Allāh wordt hier gezegd dat Hij hun harten en oren heeft verzegeld omdat Hij hen de gevolgen van hun achteloosheid liet proeven.

PARAGRAAF 2: Schijnbelijdenis

 

8 Wa minan-naasi many-ya-qoelu ’aamannaa billaahi wa bil-Yawmil–’Aa-giri wa maa hum-bi-mu’-minien.

8 En er zijn sommige mensen die zeggen: Wij geloven in Allāh en de Laatste Dag;a en zij zijn geen gelovigen.

 

9 Yukhaadi-‘oenallaaha wallaziena ’aamanoe: wa maa yagda-‘oena ’illaaa ’anfusahum wa maa yasj-‘uroen.

9 Zij proberen Allāh en de gelovigen te misleiden, en zij misleiden slechts zichzelf en zij beseffen (het) niet.a

 

10 Fie quloebihim-marazun fazaada-hummullaahu marazaa. Wa lahum ‘azaabun ’alimumbimaa kaa- noe yakziboen.

10 In hun harten is een ziekte, dus verergerde Allāh hun ziekte, en voor hen is er een pijnlijke straf omdat zij liegen.a

 

11 Wa ’izaa qiela lahum laa tuf-sidoe fil-’ardi qaaloe ‘innamaa nahnu muslihoen.

11 En wanneer hen gezegd wordt, Stook geen onrust in het land, zeggen zij: Wij zijn slechts vredestichters.

 

12 ’Alaaa ’innahum humulmuf-sidoena wa laakil-laa yasj-‘uroen.

12 Nu zijn juist zij de onruststokers, maar zij beseffen (het) niet.a

 

13 Wa ’izaa qiela lahum ’aaminoe kamaaa aamanan-naasu qaaloe ’a-nu’-minu kamaaa ’aa-manas-sufahaaa’? ’Alaaa ’innahum humus-sufahaaa-’u wa laakil-laa ya‘-lamoen.

13 En wanneer er tegen hen hun gezegd wordt, Gelooft zoals andere de mensen geloven, zeggen zij: Moeten wij geloven zoals de dwazen geloven? Nu zijn juist zij de dwazen, maar zij weten het niet.a

 

14 Wa ’izaa laqul-laziena ’aamanoe qaaloe ’aamannaa, wa ’izaa galaw ’ilaa sjayaatienihim qaaloe ’innaa ma-‘akum ’innamaa nahnu mus-tahzi-’oen.

14 En wanneer zij degenen ontmoeten die geloven, zeggen zij, Wij geloven; en wanneer zij alleen zijn met hun duivels,a zeggen zij: Natuurlijk zijn wij met jullie, wij bespotten (hen) slechts.

 

15 ’Allaahu yas-tahzi-’u bihim wa yamuddu-hum fie tughyaanihim ya‘-mahoen.

15 Allāh zal hen hun spotternijen terugbetalen,a en Hij laat hen alleen in hun onmatigheid, terwijl zij blind verder dwalen.

 

16 ’Ulaaa-’ikallazie-nashtara-wuz-zalaalata bilhudaa: famaa rabihat-tidjaaratuhum wa maa kaanoe muhtadien.

16 Dit zijn degenen die dwaling kopen in plaats van leiding, dus hun koopje brengt hen geen gewin, noch ontvangen zij leiding.a

 

17 Masaluhum kamasa-lillazis-tawqada naaraa; falammaaa ’azaaa-’at maa hawlahoe zahabal-laahu bi-noerihim wa tarakahum fie zulumaatil-laa yubsiroen.

17 Hun parabel is als de parabel van iemand die een vuur ontsteekt,a maar wanneer het alles om hem heen verlicht, ontneemt Allāh hun hun licht,b en laat hen in duisternis – zi kunnen nietj niet zien.

 

18 Summum-bukmun ‘umyun fahum laa yardji-‘oen.

18 Doof, stom (en) blind,a dus zij keren niet weer:

 

19 ’Aw kasayyi-bim-minas-samaaa-’i fiehi zulumaatunw-wa ra‘-dunw-wa barq: yadj-‘aloena ’asaabi-‘ahum fie ’aazaani-him-minas-sawaa-‘iqi hazaral-mawt. Wallaahu Muhietum-bil-kaafirien.

19 Of, als zware regen uit de wolka waarbinnen duisternis heerst, en donder en bliksem ; zij stoppen hun vingers in hun oren vanwege de donderslagen, vanwege een angst voor dood.b En Allāh omsluit de ongelovigen.

 

20 Yakaadul-barqu yagtafu ’absaarahum: kullamaaa ’azaaa-’a lahum-masjaw fiehi wa ’izaaa ’azlama ‘alayhim qaamoe. Wa law sjaaa-’allaahu lazahaba bisam-‘ihim wa ’absaarihim; ’innallaaha ‘alaa kulli sjay-‘in-Qadier.

20 De bliksemontneemt hun bijna het zicht. Telkens wanneer hijverlicht, lopen zij daarbij, en wanneer het donker wordt voor hen staan zij stil. En als het Allāh had behaagt, had Hij hun gehoor en hun zicht weggenomen. Waarlijk is Allāh de Bezitter van macht over alle dingen.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

8a. Geloof in Allāh en de Laatste Dag is hier equivalent aan het beoefenen van de Islām; zie 2:4b. Na twee groepen te hebben besproken, degenen die de boodschap van de Profeet (s.a.w.) aanvaarden en degenen die haar verwerpen, spreekt de Heilige Qoer-ān nu over een derde groep, de onoprechte mensen die de boodschap slechts met de mond belijden. De mensen waarover in dit vers gesproken wordt, zijn de hypocrieten die in Madinah een constante bron van moeilijkheden vormden voor de Profeet (s.a.w.). Voor hij naar die stad kwam was ‘Abd Allāh ibn Oebajj een man van aanzien daar, en hij verwachtte dat hij de leider zou worden. Maar de komst van de Profeet (s.a.w.) en zijn erkenning als hoofd van de staat door alle gemeenschappen van die stad, ontnam hem deze vurig gekoesterde verwachtingen en hij nam samen met zijn volgelingen een houding van hypocrisie aan. De zaak van de hypocrieten wordt hier uitgebreid behandeld, in 3:149–180; 4:60–152; 9:38–127, en in het 63e hoofdstuk en hier en daar op andere plaatsen. Maar naast de speciale groep mensen waarover hier wordt gesproken, die eigenlijk vijanden waren van de Islām in de gedaante van gelovigen, zijn er in elke religie grote aantallen mensen van wie het hart is aangetast door een zelfde soort geestelijke ziekte. Hun aanvaarding van de Waarheid wordt mondeling beleden, en het geloof dringt niet door tot diep in hun harten. Zij zijn luidruchtig met hun beweringen, maar als het gaat om het naleven van de geboden van het geloof of om het getroosten van enige opoffering ervoor, dan blijven ze achter. Deze verzen kunnen ook op hen van toepassing zijn.

9a. Chāda’a betekent hij streefde ernaar, poogde of wenste hem te bedriegen. Men zegt dit van een mens als hij zijn verlangen niet heeft bereikt (LL). Chāda’a duidt, wanneer het gebruikt wordt met betrekking tot het Goddelijke Wezen, ook op Hij vergold hem zijn misleiding (T, LL); zie 2:15a en 2:142a. Chāda’a betekent ook hij verloochende, hij onthield zich (LL).

10a. Vergelijk 71:6, waar men Noach laat zeggen: "Maar mijn oproep heeft hen alleen maar meer doen vluchten", hoewel de oproep bedoeld was om hen dichter bij de waarheid te brengen. De ziekte staat hier voor de zwakte in hun harten (AH), want ze hadden niet de moed om de Islām openlijk te ontkennen, en deze zwakte werd alleen maar groter toen de zaak van de Islām meer en meer succesvol werd.

 

12a. Hun idee van vrede sluiten bestond slechts uit het feit dat ze zich in beide partijen mengden, maar in werkelijkheid maakten ze gebruik van deze kans om het zaad van tweedracht en onrust tussen de verschillende partijen te zaaien. Ze waren feiltelijk een constante bron van onrust omdat ze, terwijl ze uiterlijk bij de moeslims hoorden, altijd tegen hen samenzwoeren en hun vijanden hielpen.

 

13a. Ze noemden moeslims dwazen omdat ze allerlei leed ondergingen en zich opofferingen getroostten in het belang van de Waarheid. De hypocrieten waren van mening dat de moeslims snel uitgeroeid zouden worden. Er wordt hun verteld dat de Waarheid zal floreren en dat de halfslachtingen de werkelijke dwazen zijn.

 

14a. Met hun duivels worden hun kwaadaardige metgezellen bedoeld, zoals zonder omhaal wordt gesteld in v. 76: "En wanneer zij degenen die geloven ontmoeten, zeggen zij, Wij geloven, en wanneer zij zich met elkaar hebben afgezonderd, zeggen zij." IMsd zegt dat met hun duivels hun leiders in het ongeloof worden bedoeld (IJ). Kf en Bd zeggen dat met hun duivels word bedoeld mensen die zichzelf als duivels maakten door hun onbeschaamdheid en hun opstandigheid. Het woord sjaitān (duivel) betekent in feite, “iedere onbeschaamde en opstandige onder de djinn en de mensen en de beesten" (R).

 

15a. Volgens LA is de verkiezen uitleg van de woorden Allāhoe jastahzi’oe bi-him dat Allāh hen met een straf zal vergelden gebasseerd op hun spotternij en zo, wordt er toegevoegd, wordt er over de straf voor een kwaad gesproken als over een kwaad. Elders is vastgelegd: "De vergelding voor kwaad is een straf daaraan gelijk" (42:4). Een andere verklaring wordt door Kf gegeven: "De betekenis is het sturen van schande en verachting, want het doel van een spotter is diegene die hij bespot laag te achten en verachting en schande over hem brengen."

 

16a. Zij verwierpen de Waarheid en volgden de dwaling, denkende dat deze weg hen werelds gewin zou brengen. Er wordt hun verteld dat ze noch werelds gewin zullen hebben noch leiding zullen ontvangen en dat ze zowel wereldlijk als geestelijk verliezers zullen zijn.

 

17a. De onsteker van het vuur is de Heilige Profeet (s.a.w.), die de toorts van licht aanstak. De beginwoorden van een hadies zijn: "Mijn voorbeeld is het voorbeeld van een man die een vuur ontsteekt…" (B.81:26). De persoonlijke voornaamwoorden die gebruikt worden geven gewicht aan deze interpretatie. De onsteker van het vuur en de verlichter is één, terwijl degenen van wie het licht is weggenomen met velen zijn. Deze interpretatie van de parabel is bovendien in overeenstemming met de volgende parabel, waar de regen unaniem wordt beschouwd als een vertegenwoordiging van de Goddelijke Openbaring.

 

17b. Het lich uit hun ogen, de enige wijze waarop zij hun voordeel hadden kunnen doen met het licht dat was ontstoken door de Profeet (s.a.w.), werd weggenomen. De daad van het wegnemen van het licht wordt toegeschreven aan Allāh, als de achterliggende oorzaak van het verdwijnen van hun zicht.

 

18a. De beschrijving lijkt te verwijzen naar degenen waarover in v. 6 wordt gesproken, en zo zou de eerste parabel naar hen kunnen verwijzen in plaats van naar de hypocrieten. Of hij zou kunnen verwijzen naar de hypocrieten die het verkeerde pad bleven volgen en weigerden voordeel te halen uit het licht en de leiding die door de Profeet (s.a.w.) werden gebracht.

 

19a. Samā is letterlijk het hogere of het belangrijkere, of het hoogste of het belangrijkste deel van iets, en betekent de lucht of de hemel, de wolken of een wolk (LL).

 

19b. Dit is een parabel die de toestand van de hypocrieten en de lafhartigen weergeeft. Wanneer moeilijkheden en leed de moeslims ten deel vielen – wanneer het donker werd – stonden de hypocrieten en lafhartigen stil. Ze weigerden om de moeslims te vergezellen in de gevechten die de laatsten moesten leveren. Als er een lichtflits was, en er een succes volgde – een succes zo groot dat het bijna verblindde – liepen ze weer en stukje verder en leken ze de moeslims weer te vergezellen. Hetzelfde idee wordt verwoord in 22:11 met de volgende woorden: "En onder de mensen is degene die Allāh dient, (staande) op de rand, zodat, als het goede hem overkomt hij daar tevreden mee is, maar als een beproeving hem kwelt, hij regelrecht omkeert.” De moeilijkheden en het leed die de moeslims te verduren kregen in de vroegere dagen van de Islām stonden zijn verspreiding enorm in de weg en hielden vele lafhartigen tegen die, onder betere omstandigheden, graag zijn gelederen hadden verstrekt.

PARAGRAAF 3: Goddelijke Eenheid

 

21 Yaaa-’ayyu-han-naasu‘-budoe Rabba-kumullazie galaqakum wallaziena min-qablikum la-‘allakum tattaqoen.

21 O mensen, dien jullie Heer, Die jullie schiep en degenen vóór jullie, opdat jullie je kunnen hoeden voor het kwaad,

 

22 ’Allazie dja-‘ala lakumul ’arda firaa-sjanw-was-samaaa-’a binaaa-’aa: wa ’anzala minas-samaaa-’i maaa-anfa-’ag-radja bihie minas-samaraati rizqal-lakum: falaa tadj-‘aloe lil-laahie ’andaadanw-wa ’antum ta‘-lamoen.

22 Die de aarde tot een rustplaats voor jullie maakte en de hemel een constructie,a en Die regen uit de wolken naar beneden stuurt en daarmee de vruchten voor jullie onderhoud voortbrengt; dus richt geen rivalen op naast Allāh, terwijl jullie (dit) weten.

 

23 Wa ’in-kuntum fie ray-bim-mimmaa nazzal-naa ‘alaa ‘Abdinaa fa’-toe bi–Soeratim-mim-mis-lih; wad-‘oe sjuhadaaa-’akum-min-doenillaahi ’in-kuntum saadi-qien.

23 En als jullie twijfelen aan wat Wij aan Onze dienaar hebben geopenbaard, maak dan een hoofdstuk als dita en vraag jullie helpers buiten Allāh om hulp, als jullie de waarheid spreken.b

 

24 Fa-’illam-taf-‘aloe wa lantaf-‘aloe fattaqun-Naarallatie waqoedu-han-naasu wal-hiyaaratu ’u- ‘iddat lil-Kaafiroen.

24 Maar als jullie (het) niet doen – en jullie kunnen (het) nooit doen – hoed jullie dan voor het vuur dat mensen en stenen als brandstof heeft;a het is bereid voor de ongelovigen.

 

25 Wa basjsji-rillaziena ’aamanoe wa ‘amilus-Saali-haati ’anna lahum yannaatin-tadjri min-tahtihal-‘anhaar. Kullamaa ruziqoe minhaa min-samaratir-rizqan-qaaloe haazallazie ruzignaa min-qablu wa ’utoe bihie mutasjaabihaa. Wa lahum fiehaaa ’azwaadjum-mutah-harah; wa hum fiehaa gaalidoen.

25 En breng het goede nieuws aan degenen die geloven en goede daden doen, dat er voor hen Tuinen zijn waarin rivieren stromen.a Telkens hen een deelb van de vruchten hieruit wordt gegeven, zullen zij zeggen: Dit is wat ons eerder werd gegeven; en hen wordt het gelijke daaraan gegeven.c En voor hen zijn er daarin zuivere gezellend en daarin zullen zij verblijven.

 

26 ’Innallaaha laa yastah-yie ’any-yazriba masalam-maa ba-‘oezatan-famaa fawqahaa. Fa-’ammal-laziena ’aamanoe faya‘-lamoena ’annahul-Haqqu mir-Rabbihim: wa ’ammal-laziena kafaroe fayaqoe- loena maa zaaa ’araadallaahu bihaazaa masalaa? Yuzillu bihie kasieranw-wa yahdie biehie kasieraa: wa maa yu-zilu bihie ‘illal–Faasi-qien;

26 Waarlijk, is het Allāh niet te min om wat voor parabel dan ook naar voren te brengena – een mug of wat daarboven staat. Dan wat betreft degenen die geloven, zij weten dat het de waarheid is hun Heer; en wat betreft de ongelovigen, zij zeggen: Wat is het dat Allāh bedoelt met deze parabel? Velen laat Hij hiermee dwalende en velen leidt Hij hiermee in de juiste richting. En Hij laat hiermee slechts de overtreders dwalende,b

 

27 ’Allaziena yanqu-zoena ’Ah-dallaahi mim-ba‘-di miesaaqihie, yaqta-‘oena maaa ’amarallaahu bihie ’any-yoesala wa yufsidoena fil-’ard: ’ulaaa-’ika humul-gaa-siroen.

27 Die het verbond met Allāh breken na de bekrachtiging ervana en die verscheuren wat Allāh geboden heeft te verenigen, en die onrust stoken in het land. Dit zijn degenen die de verliezers zijn.

 

28 Kayfa takfuroena billaahi wa kuntum ’am-waatan-fa-’ah-yaakum; summa yumie-tukum summa yuhjiekum summa ’ilayhi tudja-‘oen.

28 Hoe kunnen jullie Allāh ontkennen terwijl jullie zonder leven waren en Hij jullie leven gaf? Weer zal Hij jullie laten sterven en weer tot leven wekken, dan zullen jullie tot Hem worden teruggebracht.a

 

29 Huwal-lazie glaqa laku-maa fil-’ardi djamie-‘aa; sumas-tawaa ’ilas-Samaa-’i fasaw-waa-huna sab-‘a samaawaat; wa Huwa bi-kuli sjay’in ‘aliem.

29 Hij is het Die voor jullie alles wat op aarde is heeft geschapen. Ena Hij richtte Zich tot de hemel, en maakte Hij deze tot zeven hemelen compleet;b en Hij is de Weter van alle dingen.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

22a. Het woord binā’ betekent een constructie (LL) in de ruimste zin van het woord, namelijk, ieder product of werkstuk dat bestaat uit delen die op een bepaalde manier zijn samengevoegd. De hemel wordt hier een constructie genoemd vanwege de ordening van de hemellichamen. Binā’ wordt echter ook gebruikt om het dak aan te geven, of het plafond van een huis, en als zodanig wordt het figuurlijk gebruikt om het weidse blauw boven ons hoofd aan te duiden. De aandacht wordt zo gevestigd op de eenheid van de mensheid, alsof het een enkele familie zou zijn levend in één dak.

 

23a. Vers 10:38 bevat eenzelfde uitdaging, en in 11:13 worden twijfelaars uitgedaagd om tien net zulke hoofdstukken te maken, terwijl in 17:88, een heel vroege openbaring, van de hele mensheid wordt gezegd dat ze niet in staat is een boek voort te brengen dat gelijk is aan de Qoer-ān. Is het slechts een kwestie van stijl en woordkeus? De Qoer-ān zelf beweert dit niet, noch enige uitspraak van de Heilige Profeet (s.a.w.). Dat de Qoer-ān een uniek product van de Arabische literatuur is en altijd is beschouwd als de standaard voor zuiverheid in die literatuur, lijdt geen twijfel. De belangrijkste eigenschap van het Heilige Boek, en geen ander boek is daarin haar gelijke, is echter de geweldige hervorming die het bewerkstelligde. Op deze eigenschap is de uitspraak in het begin gebaseerd, waar staat dat dit Boek een leidraad is (2:2). Dat de hervorming die erdoor tot stand is gekomen ongeëvenaard is in de wereldgeschiedenis wordt van alle zijden toegegeven. Als de Heilige Profeet (s.a.w.) immers de "meest succesvolle van alle profeten en religieuze personen" was (En. Br. 11e ed,. Art. Qoer-ān), dan was dit succes aan geen andere oorzaak te danken dan aan de Qoer-ān. Zijn geboden overwonnen de meest diepgewortelde zonden, zoals afgoderij en dronkenschap, en lieten geen spoor hiervan achter op het Arabische schiereiland. Zij smolten de strijdende elementen van de Arabische gemeenschap samen tot één natie, maakten een onwetend volk tot de voorste fakkeldragers van kennis en wetenschap, en een politiek onder de voet gelopen volk tot de meesters over het grootste rijk van de wereld. Buiten dat geeft elk woord van de Qoer-ān uitdrukking aan Goddelijke grootsheid en glorie op een manier die niet wordt benaderd door enig ander heilig boek. De uitdaging blijft tot op de dag van vandaag onbeantwoord.

 

23b. Het woord sjoehadā’, vertaald met helpers of leiders, is het meervoud van shahied, wat iemand die informatie geeft over waar hij getuige van was betekent, of iemand die weet en verklaart wat hij weet, of iemand die veel kennis heeft (LL). Sjahied betekent ook een imam of een leider.

 

24a. Het woord stenen staat voor al-hidjārah, het meervoud van hadjar, wat steen betekent, en zo is genoemd omdat het weerstand biedt vanwege zijn hardheid. Het werkwoord hadjara betekent hij voorkwam, verhinderde, verhoedde, enz. (LL). In het algemeen wordt aangenomen dat met stenen hier de afgodsbeelden worden bedoeld die de Arabieren aanbaden, waarbij zelfs onbewerkte stenen soms het onderwerp van verering vormden. Maar het woord hidjārah kan nog een andere betekenis dragen. Volgens LA zegt men: “Zo iemand wordt bestookt met de hadjar van de aarde", wanneer zijn belager een geweldig man is. En toen Moe’āwijah ‘Amr ibn ‘As aanwees als een van de twee scheidsrechters die de twist tussen hemzelf en ‘Ali moesten beslissen, zei Ahnaf tegen ‘Ali: "Jij hebt een hadjar (een uitmuntend, scherpzinnig, bekwaam en verstandig man) gemaakt tot een belager van jouzelf" (LL). Hidjārah kan daarom verwijzen naar de leiders waarover in het voorgaande vers wordt gesproken, terwijl nās staat voor de gewone mensen.

25a. Tuinen waardoor rivieren stromen is de steeds terugkerende beschrijving van een toekomstig leven van de rechtschapenen die voorkomt in de Heilige Qoer-ān. Elders wordt het zuivere woord van geloof vergeleken met een boom die vruchten geeft in alle seizoenen (14:24, 25). Geloof is dus als een zaadje dat in de grond is gestopt en dan uitgroeit tot een boom die vruchten draagt wanneer hij goed wordt verzorgd. De rivieren vertegenwoordigen de goede daden die noodzakelijk zijn voor de groei van het zaadje. Men moet in gedachten houden dat de beschrijving van het paradijs zoals die in de Heilige Qoer-ān wordt gegeven, expliciet een parabel wordt genoemd. “Een parabel van de Tuin die is beloofd aan degenen die aan hun plicht voldoen" (13:35; 47:15). Van de rechtschapenen wordt gezegd dat zij in het volgende leven tuinen hebben, om aan te geven dat zij het zaadje van het geloof uit hebben laten groeien tot weidse tuinen. Dit is een verwijzing naar de grootste ontplooiing van hun innerlijk of van de vermogens die Allāh hen geschonken heeft.

 

25b. Rizq (lett., onderhoud) betekent ook hazz of een deel (LL). De vruchten van het leven na de dood zijn de gevolgen van de daden uit dit leven.

 

25c. De betekenis lijkt te zijn dat, wanneer de gelovigen in het toekomstige leven een deel van de vruchten proeven die zijn ontsproten uit hun goede daden, zij deze vruchten zo veel zullen vinden lijken op de vruchten die ze geestelijk geproefd hebben in dit leven, dat ze zullen denken dat hun weer dezelfde vruchten worden gegeven. De woorden kunnen ook betekenen: Dit is wat ons eerder is beloofd. Het gelijke daaraan kan betekenen dat de vruchten van hun daden zullen lijken op die daden.

 

25d. De zuivere partners of gezellen kunnen de gelovige echtgenotes van de gelovigen zijn, zoals we elders zien: "Zij en hun echtgenotes bevinden zich in schaduwen, rustend op verheven banken" (36:56). Maar meer waarschijnlijk maken zij onderdeel uit van de zegeningen van het hemelse leven waar mannen en vrouwen gelijke rechten op hebben. De ware aard van deze zegeningen wordt elders in 52:20a aangeduid met het woord hoer, maar er moet hier worden opgemaakt dat al deze zegeningen van het hemelse leven volgens een uitspraak van de Heilige Profeet (s.a.w.) "dingen [zijn] die geen oog gezien en geen oor gehoord heeft, noch zijn zij doorgedrongen tot het hart van de mens zodat hij zich er geen voorstelling van kan maken" (B.59:8). De woorden waarin deze zegeningen afgeschilderd zijn in de Heilige Qoer-ān moeten daarom niet letterlijk worden genomen.

26a. De parabels waarvan met deze woorden wordt gerefereerd zijn parabels die gaan over de zwakte van de valse goden; zie 29:41: "De gelijkenis van degenen die beschermers nemen buiten Allāh, is als de gelijkenis van de spin die een huis maakt voor zichzelf; en waarlijk is het meest fragiele huis het huis van de spin"; en 22:73: "O mensen, er wordt een gelijkenis naar voren gebracht, dus luister ernaar. Waarlijk kunnen degenen die jullie aanroepen buiten Allāh nog geen vlieg scheppen, al kwamen zij er allen voor samen. En wanneer de vlieg iets van hen weg zou nemen, kunnen zij het niet terugnemen. Zwak zijn (zowel) de aanroepers als de aangeroepenen."

In plaats van de spin en de vlieg, wordt hier echter de mug genoemd omdat de ba’oedah, of de mug, voor de Arabieren een spreekwoordelijk zwak schepsel is, zodat zij, om de uiterste vorm van zwakheid uit te drukken, zwakker dan de mug zeggen.

 

26b. Volgens R heeft idlāl (gewoonlijk vertaald met op een dwaalspoor brengen) een tweeledige betekenis. Het betekent zowel iemand op een dwaalspoor brengen als merken dat iemand is afgedwaald; adlaltoe ba’iri betekent ik merkte dat mijn kameel was afgedwaald. Een andere betekenis van het woord adalla is hij verklaarde of hij verkondigde dat hij afgedwaald was, zoals adalla-ni sadieqie, dat voorkomt in een vers, wordt uitgelegd als mijn vriend verkondigde dat ik was afgedwaald (LL). Van de Profeet (s.a.w.) wordt in een hadies gezegd dat hij bij een volk kwam fa-adalla-hoem, wat niet betekent dat hij ze op een dwaalspoor bracht, maar dat hij merkte dat ze afgedwaald waren (N). Dezelfde bron citeert andere voorbeelden over eenzelfde gebruik van de grammaticale vorm if’āl, zoals ahmadtoe-hoe niet ik prees hem betekent, maar ik vond hem prijzenswaardig, en abchaltoe-hoe betekent ik vond hem gierig of hebzuchtig. Het is een duidelijk feit dat Allāh mensen leidt of hen de goede weg toont door Zijn boodschappers te sturen en daarom kan er niet van Hem worden gezegd dat Hij ze op een dwaalspoor brengt. En de objecten van idlāl zijn altijd de overtreders zoals hier of de kwaaddoeners zoals in 14:27, of de buitensporige zoals in 40:34. en weer is het de duivel die hen op een dwaalspoor brengt zoals in 28:15, of de zondaars zoals in 6:119, enz. Dus, als het woord adalla betrekking heeft op Allāh, betekent het Hij zei van hem dat hij was afgedwaald of Hij liet hem dwalende.

 

27a. Het verbond met Allāh waarover hier gesproken wordt, is het bewijs van Zijn Eenheid waarvan de menselijke natuur het bewijs in zich draagt, waarnaar in het volgende vers verwezen wordt, en zoals gesteld is in 7:172. Dit verbond wordt bekrachtigd door het sturen van profeten. Het verscheuren van wat Allāh bevolen heeft een geheel te zijn, betreft de veronachtzaming van de rechten van anderen.

 

28a. Het eerste deel van dit vers bevat een argument voor het bestaan van Allāh Die leven schonk aan de mens. Het tweede deel stelt dat de dood op deze aarde niet het einde is van het leven maar het begin van een ander, een eeuwig en een veel hoger leven.

 

29a. Thoemma betekent over het algemeen toen of daarna, en het is een partikel dat volgorde en uitstel aanduidt, maar er zijn vele voorbeelden van het gebruik hiervan waarin noch volgorde noch uitstel wordt geïmpliceerd. Volgens Ach en andere bronnen heeft thoemma vaak de betekenis van waw, d.i. en (LL). Zie 79:30 voor de stelling dat de aarde na de hemelen is gemaakt.

29b. Het is onmogelijk het onderwerp van de kosmogonie in de Qoer-ān binnen de beperkte ruimte van een voetnoot te behandelen. Maar een aantal suggesties kunnen hier wel worden gedaan. In de eerste plaats moet worden vermeld dat het woord sab’a, wat staat voor het cijfer zeven, ook de minder scherp omlijnde betekenis van zeven of meer, verschillende of velen in zich draag (LL). Volgens LA worden de Arabische equivalenten van de nummers zeven, zeventig en zevenhonderd door de Arabieren gebruikt om een groot aantal aan te geven: "Zeven en zeventig en zevenhonderd worden vaak gebruikt in de Qoer-ān en in de uitspraken van de Heilige Profeet (s.a.w.), en de Arabieren gebruikten ze om een groot aantal en veelvuldigheid aan te geven." Zo verklaart Az het woord sab’ina, dat zeventig betekent, zoals het voorkomt in 9:80, als "gebruikt om een groot aantal en veelvuldigheid aan te geven, waarbij niet het exacte aantal wordt gebruikt" (LA). Zo kunnen de zeven hemelen staan voor een groot aantal hemelen. Ten tweede moet de betekenis van het woord samā’, wat slechts de betekenis draagt van wat we boven ons zien, niet uit het oog worden verloren. R maakt de betekenis heel duidelijk als hij zegt: “Elke samā’, d.i. hemel, is een hemel in relatie tot dat wat eronder is en een aarde in relatie tot wat erboven is.” Ten derde wordt in 65:12 bevestigd dat er zeven hemelen zijn, zodat er een gelijk aantal aarden is, wat overeenkomt met de hierboven getrokken conclusie. Ten vierde worden de zeven hemelen bij een gelegenheid de zeven wegen genoemd (23:17), en in deze betekenis kan de baan van een planeet haar hemel genoemd worden. In feite maakt deze interpretatie de betekenis van 65:12 heel duidelijk, want elk van de zeven aarden zou zo een hemel hebben. De zeven aarden samen met onze aarde, zouden zo de acht belangrijkste planeten vormen van ons zonnestelsel. Of, de zeven hemelen kunnen betrekking hebben op de schepping van het hele sterrenstelsel, en zouden in dit geval kunnen verwijzen naar de zeven helderste sterren die met het blote oog gezien kunnen worden.

Nog iet dat hier kan worden genoemd is het feit dat de samā’ of de hemel in 41:11 gewoon doechān, d.i. rook of nevel, wordt genoemd.

 

PARAGRAAF 4: Grootheid van de mens en de noodzaak van Openbaring

 

30 Wa ’iz qaala Rabbuka lil-Malaaa-’ikatie "’Innie djaa-‘ilunfil-’ardi GALIEFAH". Qaaloe ’atadj-‘alu fiehaa many-yufsidu fiehaa wa yasfi-kud-dimaaa’? Wa nahnu nusabbihu bi-Ham-dika wa nu-qaddisu lak. Qaala" " ’Innie ’a ‘-lamu maa laa ta‘-lamoen."

30 En toen jouw Heer tegen de engelena zei, Ik ga een regeerderb plaalsen op aarde, zeiden zij: Zult U er het soort plaatsen dat onrust stookt en bloed vergiet?c En wij roemen Uw glorie en verheerlijken Uw heiligheid.d Hij zei: Waarlijk weet Ik wat jullie niet weten.

 

31 Wa ‘allama ’Aadamal-’asmaaa-’a kullahaa summa ‘aradahum ‘alal-malaaa-’ikati faqaala ’ambi-’oenie bi–‘asmaaa-’i haaa-’u-laaa-’i ’in-kuntum saadiqien.

31 En Hij leerde Adama al de namenb en presenteerde ze vervolgens aan de engelen; Hij zei: Vertel Mij daarvan de namen, wanneer jullie gelijk hebben.c

 

32 Qaaloe "Subhaanaka laa ‘ilma lanaaa ’illaa maa ‘allamtanaa: ’innaka ’antal-‘Alimul -Hakiem."

32 Zij zeiden: Glorie aan U! Wij hebben geen kennis behalve dat wat U ons geleerd heeft. Waarlijk bent U de Wetende, de Wijze.

 

33 Qaala "Yaaa-’Adamu ’ambi’-hum-bi-’asmaaa-’ihim." Falammaaa ’amba-’ahum-bi-’asmaaa-’ihim qaala ’alam ’aqul-lakum ’innie ’a‘-lamu ghay-bas-samaawaati wal-’ardi wa ’a ‘-lamu maa tubdoena wa maa kuntum taktu-moen.

33 Hij zeide: O Adam, vertel hen hun namen. En toen hij aan hen hun namen vertelde, zei Hij: Zei Ik jullie niet dat Ik bekend ben met wat ongezien is in de hemelen en op de aarde. En Ik weet wat jullie kenbaar maken en wat jullie verbergen.a

 

34 Wa ’iz qulnaa lil-malaaa-’ikatis-djudoe li-’Adama fasadjadoe ’illaaa ’Iblies: ’abaa was-takbara wa kaana minal–Kaafirien.

34 En toen Wij tegen de engelen zeiden, Onderwerp jullie aan Adam,a onderwierpen zij zich, maar Iblîsb (deed dit niet).c Hij weigerde en was trost en hij was een van de ongelovigen.d

 

35 Wa qulnaa yaaa-‘Aadamus-kun anta wa zaw-djukal–Djannata wa kulaa minhaa raghadan hay-su sji’-tumaa; wa laa taqrabaa haazihisj-sjadjarata fata-koenaa minaz-zaalimien.

35 En Wij zeiden: O Adam, en eet er overvloedig (voedsel)b van vanwaar jullie maar willen, en benader deze boomc niet, opdat jullie niet tot de onrechtvaardigen zullen behoren.

 

36 Fa-’azalla-humasj–Sjaytaanu ‘anhaa fa-’ag-radjahumaa mimmaa kaanaa fieh. Wa qulnah-bitoe ba’ -zukum liba ‘-zin ‘aduww. Wa lakum fil-’ardi musta-qarrunw-wa mataa-‘un ’ilaa hien.

36 Maar de duivel maakte dat het hen ontglipte,a en zorgde ervoor dat ze de staat waarin ze verkeerden verlieten. En Wij zeiden: Ga heen,b sommigen van jullie zijn de vijanden van anderen. En voor jullie is er op aarde een verblijf en een voorziening voor een tijd.c

 

37 Fata-laqqaaa ’Aadamu mir-Rabbihie Kalimaa-tin-fataaba ‘alayh: ’innahoe Huwat-Tawwaa-bur–Rahiem.

37 Toen ontving Adam (geopenbaarde) woorden van zijn Heer. En Hij keerde zich (barmhartig) tot hem.a Waarlijk is Hij de Vaakweerkerende (tot genade), de Barmhartige.

 

38 Qulnah-bitoe minhaa djamie-‘aa; fa-’immaa ya’-ti-yannakum-minnie Hudan-famantabi-‘a Hudaa-ya falaa gawfun ‘alayhim wa laa hum yahzanoen.

38 Wij zeiden: Vertrek allen uit deze (staat). Er zal van Mij waarlijk leiding tot jullie komen, en wie dan Mijn leiding zal volgen, vrees zal hen niet bevangen, noch zullen zij treuren.a

 

39 Wallazienaa kafaroe wa kazzaboe bi-’Aayaatinaaa ’ulaaa-’ika ’As-haabun-Naar; hum fiehaa gaalidoen.

39 En (wat betreft) Doch zij, die niet in Onze boodschapa zij zijn de gezellen van het Vuur; daarin zullen zij verblijven.b

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

30a. Het Arabische woord voor egelen is malā’ikah, wat het moorvoud is van Malak. Dit zou ofwel van malaka zijn afgeleid, wat hij bestuurt betekent, en wat verwijst naar de taak van de engelen om de natuurkrachten te besturen aan de fysieke kant van het leven, ofwel van alk, sturen, wat in dit geval zijn oorsprong zou vinden in ma’lak, samengetrokken tot Malak, en dit verwijst dan naar de geestelijke taak van de engelen om te handelen als tussenpersonen tussen Allāh en de mens. Beide ideeën omtrent de afstamming bevatten dus een verwijzing naar de basistaken die aan de engelen zijn toegeschreven. Het bestaan van dergelijke tussenpersonen wordt erkend door rechtschapen mensen van alle tijden en alle landen.

Uit dat wat hierboven is gezegd met betrekking tot de taken van de engelachtige wezens zal ook duidelijk zijn dat, wanneer Allāh tot hen spreekt, dit eigenlijk de uitdrukking is van een intensie die tot uitvoer gebracht moet worden. Het is geen gesprek of overleg met de engelen. Het is een uiting van Goddelijke wil aan die intermediaire wezens die door het Goddelijke Wezen worden toevertrouwd met de uitvoering hiervan. Er kan ook worden toegevoegd dat hier met "de engelen" die engelen worden bedoeld aan wie deze speciale zaak is toevertrouwd, niet alle engelen van het universum (IJ).

 

30b. Dit geeft de hoge plaats aan die de mens was voorbestaand te bezetten binnen de gehele schepping. Het orqinele woord chalifah (van chalafa, wat hij kwam na of volgde een ander op die overleed of stierf betekent) betekent primair een opvolger en derhalve de voornaamste of de grootste regeerder die de plaats inneemt van degene die vóór hem was (T, LL). IMsd en I’Ab leggen chalifah uit als iemand die rechtspreekt tussen, of regeert over de schepsels van Allāh aan de hand van Zijn gebod (IJ). Hier wordt in een allegorische beschrijving verteld over de voorkeur voor de mens boven de gehele schepping op deze aarde, en dan over de verkiezing van die rechtschapen dienaren van Allāh uit het midden van de mensheid, die anderen op het juiste pad zullen leiden. Een van de betekenissen die door de commentatoren worden voorgesteld is dat het woord chalifah hier verwijst naar de kinderen van Adam, d.w.z. de gehele mensheid. De juistheid van deze zienswijze wordt door de Qoer-ān zelf bevestigd. Daarin staat, als verwijzing naar de gehele mensheid: "Hij is het Die jullie opvolgers maakte in het land (ofwel regeerder op de aarde)" (6:165), waarbij het woord dat voor heersers gebruikt wordt chalā’if is, meervoud van chalifah. Daarom lijkt de verwijzing hier de gehele mensheid te betreffen. Verwijzingen naar Adam zijn opgenomen in 2:30–39 en in 3:59; 7:11–25; 15:28–44; 17:61–65; 18:50; 20:115–124 en 38:71–85.

30c. Allāh maakt Zijn wens om de mens te scheppen bekend aan de engelen, de sturende machten van de natuur. De mens is voorbestemd te heersen over de natuurkrachten, en aan hem moet om die reden de macht om te heersen worden overgedragen. Toevertrouwd met zoveel macht kan de mens deze ten goede of ten slechte aanwenden, en de engelen geven hier uitdrukken aan een angst voor misbruik van macht, daar zij slechts uitvoerders zijn van de Goddelijke wil en zij niet beschikken over vrije keuze. De afsluitende woorden van dit vers tonen aan dat Allāh wist dat de mens de hem gegeven macht zou misbruiken, maar ook dat Hij wist dat hij haar ook ten goede zou aanwenden. De hele geschiedenis van de mens wordt in dit vers kort beschreven. De mens is de grootste moordenaar op deze aarde, maar hij wendt de geschenken van Allāh ook ten goede aan. De engelen spreken over de schaduwzijde van het beeld van de mensheid, maar Allāh was zowel bekend met de lichtzijde als met de schaduwzijde van dit beeld. Vandaar de woorden, Ik weet wat jullie niet weten.

 

30d. Daar ze uitdrukking geven aan de schaduwzijde van het beeld van de mensheid, beweren deze intermediaire wezens dat dit niet de Goddelijke opzet kon zijn. Allāh is vrij van alle onvolmaaktheden, wat de betekenis is van tasbih (LL). Dit wordt over het algemeen uitgelegd als het uitdrukking geven aan de glorie van Allāh.

31a. Adam wordt over het algemeen beschouwd als de naam voor de eerste mens, maar noch hier noch ergens anders in de Heilige Qoer-ān wordt bevestigd dat Adam de eerste mens was of dat er geen schepping voor hem was. Aan de andere kant hebben grote moeslimtheologen gesteld dat er vele Adams waren – duizenden Adams – nog vóór de grote voorvader van de mensheid die onder deze naam bekend staat (RM). Zoals het voorgaande vers laat zien wordt hier over de gehele mensheid gesproken, aangezien het bloedvergieten niet het werk kan zijn van één mens. Er wordt hier verwezen naar het vergieten van menselijk bloed door de mens. Adam staat daarom, hoewel het ook de naam van een man in het bijzonder kan zijn, voor de mens in het algemeen.

 

31b. In de verklaring van asmā’, wat letterlijk namen betekent (meervoud van ism, wat een naam betekent), zegt Rz: "Hij onderwees hem de eigenschappen van dingen en hun beschrijvingen en hun karakteristieken, want de eigenschappen van een ding zijn de aanduiding van zijn aard." Het onderwijzen van de namen aan Adam duidt daarom op het grote vermogen van de mens en de superioriteit van zijn kennis boven die van de engelen. Het kan ook een verwijzing zijn naar het spraak vermogen, wat de werkelijke reden is voor het fet dat de mens boven de gehele schepping is verheven. De Heilige Qoer-ān verwijst hier ook op een andere plaats naar: "Hij schiep de mens, leerde hem hoe zich te uiten" (55:3, 4).

 

31c. Hier wordt de menselijke superioriteit over de engelen duidelijk gemaakt. De engelen waren niet begunstigd met de kennis die aan de mens werd gegeven, en de gave van kennis was het grootste geschenk van Allāh. De dialoog wordt aangebohouden om eeuwige waarheden aan te geven. De mens mag dan een onruststoker en een bloedvergieter zijn, maar hij bezit een groot vermogen voor kennis en daarom is de beoordeling van de mens door de engelen, die slechts naar de schaduwzijde van het beeld keken, geen juiste beoordeling. Er kan kwaad in hem schuilen, maar het goede overheerst.

Merk op dat sidq (lett., waarheid) soms staat voor sawāb, ofwel dat wat juist is, zoals kidzb (lett., leugen) soms chata’, d.w.z. dat wat fout is betekent (Rz).

 

33a. "Wat jullie verbergen" verwijst naar die grote kwaliteiten in de mens die het kwade in hem overheersen en die verborgen blijven tot ze zich manifesteren door middel van de Goddelijke gave van kennis. Het immense vermogen van de mens tot vooruitgang blijft verborgen, terwijl de zonde van het bloedvergieten zich al in een zeer vroeg stadium van zijn groei manifesteert.

 

34a. Sadjada is eigenlijk synoniem aan chad’a, d.w.z., hij was deemoedig of onderdanig (LL). In de Heilige Qoer-ān wordt het woord regelmatig gebruikt om nederige onderworpenheid aan te duiden. Zegt ook, sadjada la-hoe, wat hij groette hem of hij toonde respect of hij eerde hem betekent (LL).

Wat betekent het dat de engelen zich onderwerpen aan Adam? In de eerste plaats moeten we niet vergeten dat Adam in deze hele paragraaf staat voor de mens in het algemeen. Onderwerping blijft dus niet beperkt tot een man in het bijzonder maar geldt voor de mens in het algemeen. Ten tweede is er al aangegeven dat de mens superieur is aan de engelen op grond van zijn grote gave voor de kennis van dingen. Aangezien de engelen de sturende machten achter de natuurkrachten zijn, kon de mens door zijn kennis deze natuurkrachten temmen en controle over hen uitoefenen. Met andere woorden, de engelen onderwierpen zich aan hem.

34b. Iblîs was niet een van de engelen: "Hij was een van de djinn, dus overtrad hij" (18:50), In v. 36 wordt hij Satan genoemd. Men moet niet vergeten dat Iblîs en Satan (Ar. Sjaitān) naar een en hetzelfde wezen verwijzen. Het woordt Iblîs wordt gebruikt als het kwaad van de Kwade beperkt blijft tot hemzelf, terwijl Satan wordt gebruikt als zijn kwaad anderen buiten hemzelf raakt. Met andere woorden, Iblîs is de trotse en Satan de misleider. Iblîs is afgeleid van balasa, wat hij wanhoopte betekent, en sjaitān komt van sjatana, wat hij geraakte op een afstand of verafgelegen betekent. Een en hetzelfde element wordt zo onder twee verschillende namen genoemd; hij wordt Iblîs genoemd omdat hij wanhoopt omtrent de genade van Allāh en Sjaitān omdat hij anderen verleidt tot het doen van dingen die hen verder van Goddelijke genade verwijderen. Iblīs staat daarom voor de lagere verlangens die de mens ervan weerhouden te buigen voor Allāh en zijn genade te zoeken. En Satan roept de lage verlangens van de mens aan, om anderen van het pad der rechtschapenheid af te brengen.

Wat is de onderliggende betekenis van de weigering van Iblîs zich te onderwerpen aan de mens? Zoals in de laatste voetnoot wordt aangetoond, betekende de onderwerping van de engelen dat de mens de natuurkrachten kon sturen door zijn kennis van zaken, hij kon de natuur overwinnen. Maar hij maakte zelf deel uit van de natuur en kon niet zijn eigen kwade verlangens overwinnen. Zijn vooruitgang ging twee richtingen op, de overwinning op de natuur en de overwinning op zichzelf. Het eerste doel kon hij bereiken door de macht van de kennis waarmee hij was begunstigd, maar voor het hogere doel, de overwinning op zichzelf, was nog een daad van Goddelijke genade nodig, het sturen van de Goddelijke Openbaring. Dit wordt uitgelegd in het verhaal van Adam in v. 38.

34c. Het ding dat wordt uitgezonderd door middel van illā (lett., behalve) is in sommige gevallen van een andere aard dan van hetgeen waarvan het wordt uitgezonderd. De stelling die volg op illā is om die reden een geheel nieuwe stelling, afgesneden van de eerste. Daarom, in plaats van de gewone vertaling met uitzondering van Iblîs aan te houden, gebruik ik de vertaling maar Iblîs deed dit niet.

 

34d. Merk op dat hij weigerde zich te onderwerpen omdat hij een ongelovige was, wat de stelling dat hij niet een van de engelen was verder ondersteunt.

 

35a. De tuin waarover in dit vers gesproken wordt bevond zich op deze aarde, zoals de mens zelf ook op de aarde werd geplaatst. Het was zeker niet het paradijs waar de mensen heengaan na de dood en waaruit ze nooit zullen worden verdreven (15:48). De plaatsing in de tuin betekent een leven van gemak en comfort, zoals wordt aangetoond door de woorden die volgen: "Eet er overvloedig voedsel van vanwaar jullie maar willen." En het leven in de tuin wordt als volgt nog duidelijker omschreven in 20:117–119: "dus laat hem niet jullie beiden uit de tuin verdrijven, zodat jullie ongelukkig zijn. Het is jullie immers gegund dat jullie hierin niet hongerig zijn, noch naakt. En dat jullie hierin niet dorstig zijn, noch blootgesteld aan de hitte van de zon." En nu wordt als het ware het beeld van geluk volledig door het noemen van de vrouw. Zowel Adam als zijn echtgenote worden aangezet tot het verblijf in de tuin, hoewel de echtgenote niet eerder wordt genoemd in wat voorafging. Dit alles laat zien dat leven in de tuin bedoeld is als een leven van comfort, gemak en geluk.

 

35b. Raghab duidt hier ofwel op een onvermeld zelfstandig naamwoord, en dan is de betekent overvloedig voedsel, of het duidt op de toestand van Adam en Eva, en de woorden kunnen dan als volgt worden vertaald. Eet ervan vanwaar jullie maar willen, en heb alles in overvloed.

 

35c. Volgens de Bijbel was de boom die Adam niet mocht benaderen, de boom van de kennis van goed en kwaad. De Qoer-ān zegt dit niet. Aan de andere kant, waar de Duivel de mens misleidt, noemt hij het "de boom van onsterfelijkheid" (20:120). Het was daarom juist het tegenovergestelde van wat de Duivel zei dat het was. Het was de boom van de dood, de geestelijke dood van de mens – de boom van het kwaad. Adam staat in deze beschrijving ongetwijfeld voor de mens in het algemeen en het wordt de mens keer op keer verboden om het kwaad te benaderen. Het is het kwaad waartegen ook alle profeten van Allāh de mens hebben gewaarschuwd. In de Qoer-ān wordt het altijd deze boom genoemd, wat ook aantoont dat het iets was dat bekend was aan de mens. Er bestaat ook niet de minste twijfel, dat de mens niet alleen door zijn geschiedenis heen gewaarschuwd is tegen het kwaad, maar dat de afkeer van het kwaad hem is aangeboren. Dat de mens het kwaad van nature verafschuwt wordt bewezen door het feit dat ieder mens kwaad veroordeelt als het door een ander wordt uitgevoerd. Vergelijk wat betreft het figuurlijke gebruik van het woord boom, 14:24–26, waar een goed woord vergeleken wordt met "een goede boom, waarvan de wortels stevig zijn en de takken hoog, die zijn vruchten ieder seizoen afstaat", en een kwaad woord wordt vergeleken met "een slechte boom getrokken uit de oppervlakte van de aarde; hij staat niet stabiel". Het bevel om van de aarde overvloedig voedsel te eten maar het kwaad niet te benaderen, is in werkelijkheid een beschrijving van de zuivere menselijk natuur. De mens heeft recht op alle voordelen geboden door de natuur om zo het lichaam te onderhouden. Hij mag de natuurkrachten aanwenden voor zijn fysieke comfort en geluk, zolang hij zijn ziel niet vergeet. Het is een bevel het lichaam niet te verwennen ten koste van de ziel, maar als zodanig is het een bevel dat de menselijke aard is aangeboden en geen bevel gegeven door Goddelijk Openbaring – de behoefte aan openbaring komt later.

 

36a. Azalla (vertaald met het hen laten ontglippen) is ontleend aan zall, onbedoeld uitglijden (van voet of tong) (R), en zallat is een onbedoeld gemaakte fout (R). Azalla-hoemā betekent daarom dat de Duivel hen een ondoelde fout liet maken. Het resultaat was dat ze gedwongen werden de gelukkige toestand waarin ze verkeerden te verlaten. De les die hieruit getrokken kan worden is dat echt geluk schuilt in vrede van de geest, zodat, wanneer men de vrede van de geest verstoort door een zonde te begaan, zelfs al gebeurt dat onbedoeld, het lichamelijke geluk een mens niet helpt.

Hoe deed de Duivel het? Hier spreekt de Qoer-ān de Bijbel weer tegen. Het was niet de slang die Eva misleidde, noch misleidde Eva Adam. De Duivel gaf vorm aan een zondige gedachte in de geesten van zowel Adam als Eva, zoals hij vorm geeft aan zondige gedachten in de geesten van iedere zoon en dochter van Adam en Eva: "Maar de duivel deed hen de kwaadaardige influistering dat hij aan hen duidelijk zou maken wat voor hen van hun schaamte verborgen was geweest" (7:20).

 

36b. Habt betekent soms een helling afdalen, of afdalen van een hoge plaats naar een lage. Het wordt echter vaker gebruikt in de betekenis van verplaatsen van de ene plek naar de andere, zoals in ihbitoe misr-an (2:61) wat naar een stad gaan betekent, of een stad binnengaan. Het duidt ook gewoon op een verandering van toestand. Volgens LL betekent habata hij kwam ervandaan en ook hij werd lager of gedegradeerd. En habt betekent verder vervallen tot kwaad, of laag of verachtelijk worden, of verlies lijden of verzwakking. Dit verlies of lijden wordt veroorzaakt door op te gaan in het kwaad.

De nieuwe toestand waarin de mens zich bevindt door toe te geven aan zijn lage verlangens, is de toestand van de wederzijdse vijandigheid, de tirannie van mens tegen mens, wat ongetwijfeld de grootste zonde is die de mens kan begaan. Het gebruik van de woorden "sommigen van jullie zijn de vijanden van anderen" laat duidelijk zien dat deze uitspraak niet alleen tegen Adam en Eva alleen gericht is, maar tegen de mensheid in het algemeen.

36c. De woorden "een verblijf en een voorziening voor een tijd" verwijzen naar de levensduur van de mens op aarde die beperkt is vergelen met het eeuwige leven in de volgende wereld.

 

37a. Het Arabische woord taubah (berouw) geeft ons in feite de filosofie van berouw. Tāba betekent oorspronkelijk hij kwam terug, en vandaar dat de eerste betekenis van tāba il-Allāhi is hij keerde terug tot Allāh. In religieuze terminologie gaat het woord taubah de terugkeer tot een staat van gehoorzaamheid betekent. Taubah impliceert zo een volmaakte verandering in de loop van iemands leven en volgens de Heilige Qoer-ān is dit berouw. Het is niet een uiting van bepaalde woorden, maar een werkelijke verandering ten goede. Hetzelfde woord tāba wordt gebruikt om de Goddelijke aanvaarding van berouw uit te drukken, met verwijzing naar de oorspronkelijke betekenis van het woord, omdat in dit geval het Goddelijke Wezen de mens vergevensgezind behandelt.

Kalimāt (woorden) betekent hier de geopenbaarde woorden van Allāh. De mens is te zwak bevonden om de zondige voorstellen van de Duivel of de zondige neigingen in hemzelf te overwinnen, hoe sterk hij ook mag zijn in zijn overwinning van de natuurkrachten. Dus komt Allāh hem te hulp en openbaart Zichzelf aan hem. Hij stuurt de openbaring die het geloof van de mens in Allāh versterkt en hem de kracht geeft de Duivel te overwinnen en zijn voorstellen af te wijzen.

 

38a. Dit deel wordt nu afgesloten met de uitspraak van een algemene wet die stelt dat Goddelijke Openbaring gegund zal worden aan de gehele mensheid en dat profeten overal van tijd tot tijd zullen verschijnen. Door de Leiding te volgen die door Allāh wordt gestuurd via Zijn profeten, zullen de mensen zich vervolmaken. Deze staat van perfectie wordt beschreven als een staat waarin "vrees hen niet zal bevangen, noch zullen zij treuren". De mens die werkelijk de Goddelijke Openbaring volgt zal geen angst hebben voor de Duivel die hem misleidt, want hij heeft zijn duivel onderworpen, noch zal hij betreuren dat hij een kans verspeelde die hem in dit leven werd gegeven, want hij wendde hem ten beste aan.

 

39a. Het woord ājat (meervoud ājāt) dat hier voor het eerst voorkomt, komt heel vaak voor in Heilige Qoer-ān en omvat een aantal betekenissen. De belangrijkste betekenis van ājat is een duidelijk teken of kenmerk (R), waaraan een ding wordt herkend. Verder betekent het een teken in de betekenis van een aanwijzing of aanduiding of bewijs (T, LL). Zo uitgelegd betekent het wat een moe’djizah wordt genoemd, oftewel een wonder. In de Heilige Qoer-ān wordt in plaats hiervan altijd het woord ājat gebruikt, om zo aan te tonen dat de mirakels waarover hij spreekt geen wonderen zijn maar werkelijke aanwijzingen of bewijzen van de waarheid van een profeet. Maar het woord ājat wordt het meest frequent gebruikt in de Heilige Qoer-ān om een boodschap of een overdracht aan te duiden en op deze wijze heeft het woord betrekking op een vers in de Heilige Qoer-ān, d.w.z. een verzameling van woorden uit de Heilige Qoer-ān doorlopend tot aan haar onderbreking, of een deel van de Qoer-ān waarna een onderbreking van de redevoering acceptabel is (T, LL). In het algemeen behoudt het echter de bredere betekenis van een teken of kenmerk, of een Goddelijke boodschap of een Goddelijke overdracht.

 

39b. Tegenover degenen die perfectie bereiken door het volgen van de Goddelijke boodschap, staan de mensen waarover in dit vers gesproken wordt. De mensen die niet alleen niet geloven, maar ook hun uiterste best doen om de geopenbaarde waarheid tegen te spreken en te vernietigen. Zulke mensen worden beschreven als metgezellen van het vuur. Zij houden zich in dit leven op met het kwaad, zodat het vuur hun metgezel wordt in het volgende leven om hen te zuiveren van de kwade gevolgen van hun zondige daden. In het aardse leven branden hun harten met zondige passies, en het is ditzelfde vuur dat een tastbare vorm aaneemt in het volgende leven.

Chalada betekent oorspronkelijk hij bleef of verbleef, of bleef of verbleef lang, wat synoniem is met aqāma (A). Daarom zegt men chawālid (meervoud van chālid), wat de drie stenen waarop de kookpot is geplaatst betekent, zo genoemd omdat ze nog lang blijven bestaan nadat de staande resten van een huis zijn uitgewist (LL). Daarom betekent chālidoen eenvoudig verblijven, en omvat het niet noodzakelijkerwijs het idee van eeuwigheid.

 

PARAGRAAF 5: Israëlitische profetieën vervuld in de Qoer-ān

 

40 Yaa-Banie-’Israaa-’ielaz-kuroe ni‘-matiyallatie ’an-‘amtu ‘alaykum wa ’awfoe bi-‘Ahdie ’oefi bi-‘Ahdikum wa ’iyyaa-ya farhaboen.

40 O kinderen Israël herinner jullie Mijn gunst die Ik jullie verleende, en wees trouw aan (jullie) verbond met Mij, Ik zal (Mijn) verbond met jullie nakomen;a en Mij, Mij alleen, zouden jullie moeten vrezen.

 

41 Wa ’aaminoe bimaaa ’anzaltu musaddiqal-limaa ma-‘akum wa laa takoenoe ’awwala kaafirim-bih. Wa laa tasjtaroe bi-’Aayaatie samanan qalielaa; wa ’iyyaaya fattaqoen.

41 En gelooft in hetgeen Ik geopenbaard heb, wat bevestigt wat in jullie midden is,a en wees niet de eerste het te ontkennen; hecht ook niet te weinig waardeb aan Mijn boodschap; en voldoe jullie plicht aan Mij, Mij alleen.

 

42 Wa laa talbisul–Haqqa bilbaatili wa takumul–Haqqa wa ’antum ta’-lamoen.

42 En verwar de waarheid niet met onwaarheid, en verbergt de waarheid niet wanneer jullie die kennen.a

 

43 Wa ’aqiemus–Salaata wa ’aatuz–Zakaata warka-‘oe ma-‘ar-raaki-‘ien.

43 En onderhoud het gebed en betaalt de armenbelasting,a en buig neer met degenen die neerbuigen.

 

44 ’Ata’-muroenan-naasa bilbirri wa tansawna ’anfusakum wa ’antum tatloenal–Kitaab? ’Afalaa ta‘-qiloen.

44 Bevelen jullie mensen on goed te zijn en negeren jullie je eigen zielen bij het lezen van het Boek? Hebben jullie dan geen gezond verstand?a

 

45 Wasta-‘ienoe bis–Sabri was–Salaah: wa ’innahaa lakabieratun ’illaa ‘alal–Gaasji-‘ien,-

45 En zoek hulp door geduld en gebed,a en dit is zwaar behalve voor de nederigen,

 

46 ’Allaziena yazun–noena ’annahum-mulaaqoe Rabbihim wa ’annahum ’ilayhi raadji-‘oen.

46 Die wetena dat zij hun Heer zullen ontmoeten en dat zij tot Hem zullen wederkeren.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

40a. Na te spreken over de behoefte aan Goddelijke Openbaring, spreekt de Qoer-ān nu over een volk waaraan deze gunst werd geschonken. Een volk van waaruit vele profeten zijn opgestaan en dat ook tot heesers over de wereld werd gemaakt: "Gedenk de gunst van Allāh aan jullie toen Hij profeten deed opstaan in jullie midden en jullie tot koningen maakte en jullie gaf wat Hij aan geen enkele andere natie heeft gegeven" (5:20). Over het algemeen wordt er naar het joodse volk, dat hier wordt aangesproken, verwezen als Kinderen van Israël, waarbij Israël de andere naam is voor Jakob, zoon van Isaak, zoon van Abraham.

Zie voor de verboden waarover hier gesproken wordt Deut. 26:17–19: "Gij hebt heden van de Here het woord aanvaard, dat Hij u tot een God zal zijn, en dat gij in zijn wegen wandelen moet, zijn inzettingen, geboden en verordeningen onderhouden en naar zijn stem luisteren. En de Here heeft heden van u het woord aanvaard, dat gij zijn eigen volk zult zijn, zoals Hij u gezegd heeft, en dat gij al zijn geboden zult onderhouden – dan zal Hij u verheffen tot een lof, een naam en een sieraad, boven alle volken die Hij geschapen heeft en dan zult gij een volk zijn, geheiligd aan de Here, uw God, zoals Hij gezegd heeft." Het "naar Zijn stem luisteren" betekent de aanvaarding van de openbaring aan de beloofde profeet van Deut. 18:18, zoals Deut. 18:19 duidelijk aangeeft: "De man, die niet luistert naar de woorden welke hij in mijn naam spreken zal, van die zal Ik rekenschap vragen."

 

41a. De bevestiging waaraan hier wordt gerefereerd is duidelijk de inlossing van de belofte die verpakt is in Deut. 18:15–18: "Een profeet uit uw midden, uit uw broederen, zoals ik ben, zal de Here, uw Allāh, u verwekken; naar hem zult gij luisteren … en profeet zal Ik hun verwekken uit het midden van hun broederen, zoals gij zijt; Ik zal mijn woorden in zijn mond leggen, en hij zal alles tot hen zeggen, wat Ik hem gebied." Nergens anders dan in de Heilige Qoer-ān is het zo dat het "woord van Allāh", zoals hier beloofd, "in de mond van de profeet wordt gelegd", en geen profeet heeft ooit beweerd dat hij deze profetie vervulde, behalve de Heilige Profeet Moehammad (s.a.w.). De hele Israëlitische geschiedenis na Mozes zwijgt over de verschijning van de beloofde profeet van Deut. Zelfs Jezus Christus heeft nooit gezegd dat hij de vervulling van deze profetie zou zijn en zijn apostelen voelden het probleem waarlijk aan toen zij dachten dat de profetie vervuld zou worden door de tweede komst van Christus. Een van de vroegste boodschappen van de Heilige Profeet (s.a.w.) echter, was dat hij de gelijke was van de profeet die naar Farao werd gestuurd (73:15), en deze bewering wordt in de Heilige Qoer-ān vaak herhaald.

41b. Deze paragraaf richt zich speciaal tot de religieuze leiders. Zij verwierpen de waarheid die de Profeet (s.a.w.) bracht, bang om hun hoge positie als leiders te verliezen. Zij offerden zo de waarheid op aan de verleidingen van dit aarse leven, en hechtten er "te weinig waarde aan".

 

42a. Het zijn weer de religieuze leiders waarover hier gesproken wordt: "Verwarren van de waarheid met onwaarheid" betekent dat zij de profetie verwarden met hun eigen verkeerde interpretaties ervan, en zo de profetie zelf onduidelijk maakten. Het "verbergen van de waarheid" verwijst naar het feit dat zij de profetie zelf verborgen, want zij gaven vaak het bevel aan hun volgelingen om de profetieën die aan hen bekend waren niet aan de moeslims te onthullen. Vergelijk v. 76. Of, met de waarheid wordt verwezen naar wat er aan hun profeten werd geopenbaard, en met onwaarheid naar hun eigen ideeën, die ze verwarden met Goddelijke Openbaring.

 

43a. Dit zijn de twee fundamentele beginselen van religie, verering van Allāh door tot Hem te bidden, en het dienen van de mensheid door de armen te helpen.

 

44a. De leiders bevolen hun volgelingen om goed te zijn omdat ze anders geen leiders konden blijven, maar hun eigen levens waren corrupt. Ze lazen het Boek en toch volgden ze het niet; hoe kon de onwetende massa zo voordeel hebben van hun preken?

 

45a. Een kenmerk van de beloofde profeet uit Deut. 18:18 was dat hij voorspellingen zou uiten die uit zouden komen. "Wanneer gij nu bij uzelf mocht zeggen: Hoe onderkennen wij het woord dat de Here niet gesproken heeft? Als een Profeet spreekt in de naam des Heren en zijn woord wordt niet vervuld en komt niet uit, dan is dit een woord, dat de Here niet gesproken heeft; on overmoed heeft de profeet het gesproken, gij zult voor hem niet vrezen" (Deut. 18:21, 22). Gedurende de tijd in Makkah dat de Profeet (s.a.w.) absoluut machteloos was en de Qoeraisj dag en nacht plannen beraamden om hem te vermoorden, deed de Qoer-ān krachtige voorspellingen omtrent de uiteindelijke overwinning van de Profeet (s.a.w.) en omtrent de nederlaag en de frustratie van zijn tegenstanders, en deze voorspellingen kwamen uit. Hem werd daarom gevraagd om te wachten tot de Waarheid zou schijnen in al haar glorie, en om Goddelijke hulp te zoeken in gebed.

 

46a. Zann betekent gedachte, opinie of speculatie, en ook kennis of zekerheid die "wordt verkregen door iets met grote inspanning te overwegen om het te leren begrijpen, niet door middel van het gezichtsvermogen, noch door middel van iets dat relateert aan een voorwerp dat kan worden waargenomen door de zintuigen" (LL).

 

PARAGRAAF 6: Goddelijke gunsten voor Israël

 

47 Yaa-Banie-’Israaa-’ielazkuroe ni‘-mati-yal-latie’an-‘amtu ‘alaykum wa ’annie fazzaltukum ‘alal-‘aalamien.

47 O kinderen Israëls, herrinner jullie Mijn gunst die Ik jullie verleende en dat Ik jullie boven de naties heb verhefen.a

 

48 Wattaqoe Yawmal–laa tadjzie nafsun ‘an-nafsin-sjay-’anw-wa laa yuqbalu minhaa sjafaa-‘atunw-wa laa yu’-gazu minhaa ‘ad-lunw-wa laa hum yun-saroen.

48 En hoed jezelf voor een dag dat geen ziel een ander ook maar enigszins tot voordeel zal zijn,a noch zal er bemiddeling voor haar worden aanvaard,b noch zal er compensatie worden aangenomen van haar, noch zullen zij geholpen worden.

 

49 Wa ’iz nadjyay-naakum-min ’Aali-Fir-‘awna yasoemoenakum soe-’al-‘azaabi yuzab-bihoena ’abnaaa-’akum wa yas-tahyoena nisaaa-’akum; wa fie zaalikum balaaa-’um-mir–Rabbikum ‘aziem.

49 En toen Wij jullie verlosten van Farao’s mensen, die jullie onderwierpen aan zware kwellingen,a die jullie zonen dooddend en jullie vrouwen spaarden,b en hierin school een zware beproeving van jullie Heer.

 

50 Wa ’iz faraqnaa bikumulbahra fa-’andjay-naakum wa ’aghraq-naaa ’Aala-Fir-‘awna wa ’antum tanzuroen.

50 En toen Wij de zee voor jullie scheidden, dus verlosten Wij jullie en verdronken de mensen van Farao terwijl jullie toekeken.a

 

51 Wa ’iz waa-‘adnaa Moesaaa ’arba-‘iena lay-latan-summat-tagaztu-mul-idjla mim-ba‘-dihie wa ’antum zaalimoen.

51 En toen Wij met Mozes een tijd van veertig nachtena afspraken, namen jullie na hem het kalf (tot god)b en waren jullie onrechtvaardig.

 

52 Summa ‘afawnaa ‘ankummim-ba‘-di zaalika la-‘allakum tasj-kuroen.

52 Daarna vergaven Wij jullie, opdat jullie dank konden zeggen.

 

53 Wa ’iz ’aataynaa Moesal-Kitaaba wal–Furqaana la-‘allakum tahtadoen.

53 En toen Wij Mozes het Boek gaven en het Onderscheid,a opdat jullie in de juiste richting konden gaan.

 

54 Wa ’iz qaala Moesaa li-Qawmihie yaa-qawmi ’innakum zalamtum ’anfusakum bittigaazikumul-‘idjla fatoeboe ’ilaa Baari-’ikum faqtuloe ’anfusakum; zaalikum gayrul-lakum ‘inda Baari-’ikum. Fataaba ‘alaykum: ’innahoe Huwat-Tawwaa-bur–Rahiem.

54 En toen Mozes tegen zijn volk zei: O mijn mensen, jullie hebben jezelf waarlijk onrecht aangedaan door het kalf (tot een god) te nemen, dus keer jullie (berouwvol) naar jullie Schepper, en dood jullie passies.a Dat is het beste voor jullie bij jullie Schepper. En dus keerde Hij zich (barmhartig) tot jullie. Waarlijk is Hij de Vaakweerkerende (tot genade), de Barmhartige.

 

55 Wa ’iz qultum yaa-Moesaa lan-nu’-mina laka hattaa narallaaha djahratan-fa-’agazatkumus-saa-‘iqatu wa ’antum tanzuroen.

55 En toen jullie zeiden: O Mozes, wij zullen niet in jou geloven tot wij Allāh duidelijk zien, dus overviel jullie de straf terwijl jullie toekeken.a

 

56 Summa ba-‘asnaakummim-ba ‘-di mawtikum la-‘allakum tasj-kuroen.

56 Daarna wekten Wij jullie uit jullie flauwte, opdat jullie dank konden zeggen.a

 

57 Wa zallalnaa ‘alaykumul-ghamaama wa ’anzalnaa ‘alaykumul–Manna was–Salwaa: Kuloe-min-tayyi-baati maa razaqnaa-kum–wa maa zalamoena wa laakin-kaanoe ’anfusahum yazlimoen.

57 En Wij zorgden ervoor dat de wolken jullie van schaduw voorzagena en Wij stuurden jullie manna en kwartels.b Eet van de goede dingen die Wij jullie hebben gegeven. En zij deden Ons geen enkel kwaad, maar deden hun eigen zielen onrecht aan.

 

58 Wa ’iz qulnad-guloe haazihil-qaryata fakuloe minhaa haysu sji’-tum raghadanw-wad-gulul–baaba sudjdjadanw-wa qoeloe hittatunnaghfir lakum gataa-yaakum : wa sanaziedul-Muh-sinien.

58 En toen Wij zeiden: Treed deze stad binnen,a en eet hiervan overvloedig (voedsel) vanwaar jullie willen, en ga onderworpen door de poortb en doe een verzoek om vergiffenis.c Wij zullen jullie je fouten vergeven en de beloning aan degenen die goeddoen (aan anderen) vergroten.

 

59 Fabadda-lallaziena zalamoe qaw-lan ghay-rallazie qielalahum fa-’anzalnaa ‘alallaziena zalamoe ridjzam-minas-samaaa-’i bimaa kaanoe yaf-suqoen.

59 Maar degenen die onrechtvaardig waren vervingen de woorden die tot hen gesprokena waren door een andere uitspraak, dus stuurden Wij een plaag vanuit de hemel neer op de kwaaddoeners, omdat zij overtraden.b

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

47a. Met "de naties" worden de volkeren bedoeld die gelijktijdig leefden met de Israëlieten in hun dagen van triomf, of grote massa’s mensen (AH). Talloze profeten werden uit hun midden verheven, en zij kregen de macht op de aarde, en dit zijn de gunsten waaraan ook Mozes hen herinnert (5:20).

 

48a. Het voorafgaande vers richt speciaal tot de joodse religieuze leiders. Nu wordt aan de massa’s die hen blindelings volgen verteld dat hun leiders hen niet veel zullen baten op de grote dag van het Oordeel, wanneer iedere ziel verantwoordelijk is voor zijn eifen daden.

48b. Sjafā’at (wat bemiddeling betekent) komt van de stam sjaf’, wat als betekenis heeft het omvormen van een ding tot het een deel van een paar is (T, LL) of het verbinden van een ding aan zijn gelijke (R), en daardoor gaat het bemiddeling betekenen. De leer van sjafā’at of tussenkomst is een welbekende leer, volgens welke de profeten en de rechtschapenen zullen bemiddelen voor de zondaars op de dag van het Oordeel. Maar sjafā’at heeft nog een andere betekenis waaraan in 4:85 wordt gerefereerd, namelijk, de introductie van een bepaald gedrag dat wordt nagedaan door een ander, zodat de laatste zich in feite voegt naar zijn voorbeeld. Dit is werkelijk de belangrijkste betekenis van sjafā’at. Sjafā’at heeft dus een tweeledige betekenis, het stelt namelijk als eerste een mens in staat in de voetsporen van de rechtschapenen te treden door hun voorbeeld te volgen, en ten tweede verschaft het hem bescherming tegen de kwade gevolgen van zekere zwakheden die hij zelf niet in staat is te overwinnen.

De vermelding hier dat op een bepaalde dag bemiddeling niet zal worden aanvaard, is een verwijzing naar degenen die hebben getoond dat zij de bemiddeling, die volgt door zich te binden aan een rechtschapen dienaar van Allāh door deze als voorbeeld te nemen, niet waardig zijn. Slechts mensen die hun best hebben gedaan om een rechtschapen dienaar van Allāh te volgen en die gefaald hebben door menselijke zwakheden, kunnen profieteren van bemiddeling, niet degenen die geen enkele aandacht schenken aan de Goddelijke geboden.

 

49a. Er worden in de Heilige Qoer-ān geen details gegeven van de onderdrukkingen waarvan de Israëlieten werden onderworpen. Volgens de Bijbel: "Daarom stelde men opzichters van herendiensten over hen aan om hen door de hun opgelegde dwangarbeid te onderdrukken" (Exod. 1:11); "Ja, zij maakten hun het leven bitter door harde slavenarbeid met leem en tichelstenen en door allerlei arbeid op het veld – alle werk, waartoe zij hen onder mishandeling als slaven gebruikten" (Exod. 1:14).

49b. Zie Exod. 1:15–18 en ook 1:22: "Toen gebood Farao aan zijn gehele volk: Werpt alle jongens die geboren worden, in de Nijl, maar alle meisjes moogt gij laten leven." Het doel was de Israëlieten te demoraliseren en uit te roeien.

 

50a. De Qoer-ān vertelt niet hoe de Israëlieten door de zee kwamen of op welke manier de scheiding van de zee tot stand werd gebracht. Het woord bahr betekent een zee of een rivier. Zoals de Bijbel stelt, was het het noordelijke uiteinde van de Rode zee: "en de Here deed de zee de gehele nacht door een sterke oostenwind wegvloeien" (Exod. 14:21), en stelde zo de Israëlieten in staat erdoorheen te gaan. Een andere verklaring is dat de Israëlieten voorbij gingen terwijl de zee zich terugtrok door de eb, en dat de Egyptenaren verdronken doordat het tij op dat moment opkwam en ze zich er in hun ijver om de Israëlieten te overwinnen niets van aantrokken. Op een andere plaats zegt de Qoer-ān: "En zeker openbaarden Wij aan Mozes (a.s.): Reis ’s nachts met Mijn dienaren, sla dan voor hen een droog pad door de zee" (20:77), Zie ook 20:77a.

 

51a. "Mozes ging de wolk in en besteeg de berg. En hij bleef op de berg veertig dagen en veertig nachten" (Exod. 24:18).

 

51b. Details zijn opgenomen in 20:86–97. Het verhaal van het maken van het kals is in de Bijbel opgenomen in het 32e hoofdstuk van Exodes. Het enige belangrijke verschil is dat, terwijl het maken van het kalf in de Bijbel wordt toegeschreven aan Aäron, de Heilige Qoer-ān de profeet onschuldig verklaart in deze zaak en het leiderschap bij het maken van het kalf en de verafgoding ervan toeschrijft van Sāmiri. Het idee van de verafgoding van kalveren of stieren lijkt door de Israëlieten te zijn overgenomen van de Egyptenaren. Volgens Renan, Maspero en Konig "kan verafgoding van stieren een imitatie zijn geweest van de verering van Apis in Memphis of van Mendis in Heliopolis" (En. Bib. Kol. 631). De schrijver van het artikel over het gouden kalf is echter van mening dat "overname uit Egypte onwaarschijnlijk is" en zijn belangrijkste reden is dat "de Egyptenaren alleen levende dieren verafgoodden". Maar ook de Israëlieten lijken ten tijde van Mozes verslaafd te zijn geweest aan de verafgoding van levende dieren, zoals het incident dat wordt verteld in vv. 67–71 laat zien, en het kalf was slechts een beeld van een levend dier. Hoe dan ook, vierhonderd jaar contact met de Egyptenaren kan zijn invloed niet hebben gemist, daar de verafgoding van stieren in Egypte uit een zeer verre oudheid stamt. Het was hierom dat de wetten van Mozes grote nadruk legden op het slachten van koeien en het gebod dat genoemd wordt in v. 67 lijkt om dezelfde reden te zijn gegeven. Nettegenstaande alles wat Mozes deed om deze vorm van afgoderij onder de Israëlieten uit te roeien, lijkt de verafgoding van de stier doorgegaan te zijn tot de tijd van Hosea, die zich er in zeer heftige bewoordingen tegen afzet (Hos. 8:5; 10:5).

53a. Het orginele woord is foerqān, een onbepaald naamwoord van de stam farq, wat het maken van een onderscheid tussen twee dingen betekent. Volgens LL is foerqān iets dat een scheiding of onderscheid maakt tussen waarheid en leugen. Daarom betekent het bewijs of demonstratie en ook hulp of overwinning. De foerqān of het onderscheid waarvan hier wordt gezegd dat deze aan Mozes werd gegeven, was het feit dat Farao in zee verdronk en dat de Israëlieten werden gered. Voor de Heilige Profeet (s.a.w.) bracht de slag bij Badr de foerqān of het onderscheid, en daarom wordt de slag bij badr in 8:4 jaum al-foerqān genoemd of de dag van het onderscheid.

 

54a. Volgens de Bijbel werd de kinderen van Levi opgedragen de anderen te doden, en op die dag werden er drieduizend man gedood. Op basis van dit Bijbelverhaal zijn de woorden fa-qtoeloe anfoesa-koem die hier voorkomen vertaald met dood jullie mensen. De context staat deze interpretatie niet toe. In de eerste plaats worden de woorden voorafgegaan door een bevel tot berouw en dat kan niet worden gevolgd door een bevel te doden. Ten tweede zijn de woorden die volgen dus keerde Hij Zich barmhartig tot jullie, en een bevel om drieduizend mensen te doden kan geen barmhartige handeling worden genoemd. Ten derde is in v. 52 al duidelijk gemaakt dat Allāh hen de belediging van het nemen van een kalf tot god vergaf: daarna vergaven Wij jullie, opdat jullie dank konden zeggen. Het is niet mogelijk dat hen gevraagd werd dank te zeggen voor het feit dat ze werden gedood. Het bevel te doden komt dus niet overeen met de stelling dat hen vergiffenis werd geschonken. Ten vierde wordt er, wanneer hetzelfde verhaal ergens anders wordt verteld, de duidelijke uitspraak gedaan dat ze vergifenis hadden ontvangen en er wordt geen melding gemaakt van moorden: "Toen namen zij het kalf tot een god, nadat er duidelijke tekenen tot hen waren gekomen, maar Wij vergaven hen dit" (4:153). Ten vijfde was volgens de Qoer-ān zelfs Samiri, de leider van de verering van kalveren, niet gedood en was hij weggestuurd met het bevel: "Verdwijn dan! Jij zult in dit leven moeten zeggen, Raak (mij) niet aan" (20:97).

Daarom verwerpt de Heilige Qoer-ān het Bijbelverhaal van de Israëlieten die gedood werden als straf voor de verafgoding van het kalf. Het werd hen vergeven en hen werd eenvoudigweg verteld boete te doen, en Allāh aanvaardde hun boetedoening zoals hier duidelijk wordt gesteld. Daarom betekent anfoesa-koem hier niet jullie mensen, maar jullie verlangens of jullie passies, want het woord nafs, waarvan anfoes het meervoud is, betekent niet alleen zelf of ziel maar ook intentie, verlangen of passie. Het was in feite een bevel om te tuchtigen en niet om te doden. Dit is de enige interpretatie die aan deze woorden gegeven kan worden die in overeenstemming is met de duidelijke vermelding van het feit dat Allāh hen vergiffenis schonk en Zich barmhartig tot hen keerde. Ik kan hieraan toevoegen dat geen profeet of religie ooit onderwezen heeft dat een mens gedood mag worden voor het vereren van een ander voorwerp dan Allāh.

 

55a. De verwijzing naar dit verhaal is in de Bijbel opgenomen in Exod. 19:16, 17: "En het geschiedde op de derde dag, toen het morgen was, dat er op de berg donderen en bliksemen waren, en een zware wolk, en het geluid ener zeer sterke bazuin, zodat al het volk verschrikte, dat in het leger was. En Mozes leidde het volk uit het leger, Allāh tegemoet; en zij stonden aan het onderste van de berg." Talmud geeft details.

Sā’aqah betekent oorspronkelijk donder of het geluid van donder, en dus ook elke krachtige schreeuw (T, LL); het betekent ook een vernietigende straf (LL). In 7:155 wordt er met de volgende woorden naar dezelfde gebeurtenis verwezen: "En Mozes verkoos uit zijn volk zeventig mannen voor Onze afspraak. Dus toen de aardbeving hen overviel." De sā’iqah uit dit vers is dus dezelfde als de aardbeving in 7:155, en staat hier dus voor de rommelende geluiden die voorafgaan aan een aardbeving.

 

56a. Het woord maut betekent niet altijd beëindigen van leven. Het betekent ook verlies van zintuigelijke gewaarwording, beroving van intellectuele vermogens, het doorstaan van groot leed en verdriet, slaap, enz. (R, LL). De maut die genoemd wordt in dit vers verwijst naar tijdelijk verlies van zintuigelijke gewaarwording, omdat er ook van Mozes wordt gezegd dat hij "in onmacht" is neergevallen (7:143), en de zinsnede wordt gevolgd door de woorden "toen hij bijkwam". Een soorgelijk lot overkwam zijn metgezellen.

 

57a. De Bijbel spreekt van een wolk, duidelijk en helder tijdens de nacht, dicht en duister gedurende de dag (Exod. 13:12), een zeer onnatuurlijk verschijnsel dat veertig jaar voortduurde. De Qoer-ān spreekt eenvoudig over wolken die hen van schaduw voorzagen op bepaalde momenten van hun reis door de wildernis, momenten tijdens welke de overmatige hitte van de Arabische Woestijn waarschijnlijk ondraaglijk was geworden.

 

57b. De mann en de salwā zijn de manna en de kwartels uit het 16e hoofdstuk van Exodus. Letterlijk is manna alles wat wat tot de mens komt zonder veel inspanning (LL). In een gezegde van de Heilige Profeet (s.a.w.) wordt over de truffel gesproken als mann. LL heeft de volgende verklaring voor het woord toerandjabien: "Een soort manna; de manna van de doornige planten die door de Arabieren de hādj worden genoemd, en daarom door de Europese botanisten Alhagi worden genoemd. Volgens Dr. Royle is het een zoetig sap dat afgescheiden wordt door de Alhagi maurorum, en dat kristalliseert in kleine korrelige massa’s en dat meestal wordt onderscheiden met de naam Perzische manna; een soort dauw dat voornamelijk in Choerāsān en Mā-warā al-nahr en in ons land valt, meestal op de hādj. Het beste daarvan is dat wat fris of zacht en wit is (Ibn Sienā), en dit is de mann of manna die in de Qoer-ān wordt genoemd." Sommigen zeggen dat het honing was. Salwā betekent alles wat de mens bevredigt in geval van ontbering. Het is een bepaalde vogel die lijkt op de kwartel (LL). De mann en de salwā vormden in de wildernis het voedsel van de Israëlieten. Volgens Zij omvat het alles wat Allāh hen in de wildernis als een geschenk verleende en hen vrijelijk gaf zonder veel inspanning van hun kant (AH).

 

58a. De stad is waarschijnlijk Sittim: "Zij legerden zich langs de Jordaan van Bet-Hajjesimot af tot Abel-Hassittim toe in de velden van Moab", of Jericho, wat dichtbij was in dezelfde vlakte (Num. 33:49, 50). Hier was het dat de slechtste karaktertrekken van de Israëlieten tentoon werden gespreid: "Terwijl Israël in Sittim verbleef, begon het volk ontucht te plegen met de dochters van Moab" (Num. 25:1). Het kan ook dat er naar het Heilige Land wordt verwezen, zoals ergens anders wordt gesteld: "O mijn mensen, treed het Heilige Land binnen dat Allāh voor jullie heeft bestemd" (5:21).

58b. Er werd hen verteld dat ze onderdanig moesten blijven terwijl ze in een stad verbleven waar ze van de gemakken van het leven zouden kunnen genieten. Zie 34a voor de betekenis van sadjdah.

58c. Hittat-oen (van hatta, wat hij zette het neer betekent) is een gebed dat verzoekt de zwarte last van iemands zonden neer te mogen zetten. De Heilige Profeet (s.a.w.) zou tegen zijn volgelingen gezegd hebben: "Zeg, Wij vragen Allāh om vergiffenis en keren ons boetvaardig tot hem." Hier zou hij aan hebben toegevoegd: "Dit is zonder twijfel, de hittat-oen die de Israëlieten geboden werd te zeggen" (IH, hoofdstuk Hoedaibijah). Met qaul drukken de Arabieren allerlei soorten daden uit (A). Qoeloe hittat-oen staat daarom voor een verzoek om vergeving of voor berouwvol zijn.

 

59a. In andere woorden, zij gingen tegen het Goddelijke gebod in. De Bijbel zegt: "Het volk begon ontucht te plegen met de dochters van Noab. Dezen nodigden het volk tot de slachtoffers van haar goden en het volk at daarvan en boog zich neer voor haar goden. Toen Israël zich aan Baäl-Peor gekoppeld had, ontbrandde de toorn des Heeren tegen Israëli (Num. 25:1–3).

59b. Wanneer een straf een volk overvalt als een gevolg van hun slechte daden, wordt er van die straf gezegd dat hij uit de hemel komt. De betekenis hiervan is waarschijnlijk dat de straf niet vermeden kan worden. In de Bijbel wordt naar de plaag, waarover hier wordt gesproken, verwezen in Num. 25:8, 9, volgens welke 24.000 mensen stierven aan de pest. Naar dezelfde gebeurtenis wordt opnieuw verwezen in 7:161, 162.

 

PARAGRAAF 7: Goddelijke gunsten voor Israël

 

60 Wa ‘izis-tasqaa Moesaa li-qawmihie faqulnazrib-bi-‘Asaakal-hadjar. Fan-fadjarat min-husnataa ‘asjrata ‘aynaa. Qad ‘alima kullu ‘unaasim-masjrabahum. Kuloe wasjraboe mir-rizqillaahi wa laa ta’-saw fil-‘ardi mufsidien.

60 En toen Mozes om water bad voor zijn volk, zeiden Wij: Loop door met jouw staf naar de rots.a Zo ontsprongen daaruit twaalf bronnen. Iedere stam kende haar drinkplaats.b Eet en drink van de voorzieningen van Allāh, en handel niet verdorven door onrust te stoken in het land.

 

61 Wa ‘iz qultum yaa-Moesaa lan-nasbira ‘alaa ta-‘aaminw-waahidin-fad-‘u lanaa Rabbaka yug-ridj lanaa mimmaa tumbitul-‘ardu mim-baqlihaa wa qissaaa-‘ihaa wa foemihaa wa ‘adasihaa wa basa- lihaa. Qaala ‘atas-tabdiloenallazie huwa ‘adnaa billazie huwa gayr? ‘Ih-bitoe misran-fa’inna lakum-maa sa-‘altum. Wa zuribat ‘alayhimuz-zillatu wal-mas-kanah; wa baaa-‘oe bi-gazabim-minallaah. Zaalika bi-‘annahum kaanoe yakfuroena bi-‘aayaatillaahi wa yaqtuloenan-nabiy-yiena bi-ghayril haqq. Zaalika bimaa ‘asaw-wa kaanoe ya-tadoen.

61 En toen jullie zeiden: "O Mozes, één soort voedsel houden wij niet vol,a dus bid voor ons tot jouw Heer om ons te brengen wat door de aarde wordt voorgebracht, haar kruiden en haar komkommers en haar knoflook,b haar linzen en haar uien. Hij zei: Willen jullie dat wat beter is verruilen voor dat wat slechter is? Ga een stad binnen,c opdat jullie zullen hebben waar jullie om vragen. En vernedering en ontluistering tekenden hen en zij haalden zich Allāh’s woede op de hals.d Dat was zo omdat zij niet geloofden in de boodschap van Allāh en zij de profeten onterecht zouden doden.e Dat was zo omdat zij ongehoorzaam waren en de grenzen overschreden.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

60a. De woorden idrib bi’asā ka-l-hadjara kunnen op twee manieren vertaald worden, als sla de rots met jouw staf, of loop door of ga voort of haast je, naar de rots met jouw staf. Darb betekent slaan, raken, oprukken, van de ene plaats naar de andere gaan, een parabel naar voren brengen, en draagt nog een aantal andere betekenissen in zich. In feite wordt darb gebruikt om allerlei verschillende handelingen aan te duiden, met maar een paar uitzonderingen (T). Als ard (land of grond) het onderwerp ervan is, heeft het de betekenis van rondgaan of een weg zoeken. Daraba-l-arda of daraba-fi-lardi betekenen dus beiden hij reisde door het land of ging voorwaarts of haaste zich door het land (LL). Het onderwerp van idrib is hier al-hadjar wat een rots of een berg betekent waartoe geen toegang is, zoals verklaard wordt door Tha’lsbie (LL). ‘Asā betekent normaal gesproken staf of stok, maar de voornaamste betekenis is een toestand van eenheid (T,LL), en het woord wordt metaforisch gebruikt als beschrijving van een gemeenschap. Zo wordt van de Chwāridj, een moeslimgroepering, gezegd sjaqqoe’asa-l-Moeslimiena (letterlijk), zij braken de staf van de moeslims), wat betekent dat zij een scheiding aanbrachten in de toestand van eenheid, of in de gemeenschap van de moeslims (LA). Daarom kunnen de woorden sla de rots met uw staf of ruk op naar de berg met uw staf of uw gemeenschap betekenen.

Het verhaal dat Mozes (a.s.) een steen met zich meedroeg en dat er twaalf bronnen uitvloeiden wanneer hij hem, geplaatst in de wildernis, met zijn staf sloeg, wordt niet door de woorden van de Heilige Qoer-ān onderschreven, of door enig ander gezegde van de Heilige Profeet (s.a.w.). Wat de woorden van de Qoer-ān beduiden is ofwel dat Mozes het bevel van Allāh kreeg om een zekere rots te slaan met zijn staf waardoor er op miraculeuze wijze water uitvloeide, ofwel om op te rukken naar een berg waaruit bronnen vloeiden. De Bijbel bevat geen vermelding van gebeurtenissen die in tijd samenvallen met de Qoer-ān, en wat er wel staat levert niet veel hulp. In Exod. 17:1–6 wordt ons verteld dat Mozes met de ouderen naar de rots van Horeb ging, en dat er water uit vloeide nadat hij de rots met zijn stok had geslagen, maar er wordt geen melding gemaakt van twaalf bronnen. Maar aangezien aangezien Mara (Exod. 15:23) bekendstaat onder de naam ‘oejoen Moesā, d.w.z. de bronnen van Mozes (Bib. Diet., Cambridge Press. Art. "Wilderness"), valt het te betwijfelen of de gebeurtenis waaraan in Exod. 17:1–6 wordt gerefereerd juist is weergegeven, temeer daar er hopeloze verwarring is met de andere gebeurtenissen die zouden hebben plaatsgevonden in Refidim, de plaats waar de rots werd geslagen.

60b. Het aantal bronnen is in overeenstemming met het aantal Israëlitische stammen. Het is erg aannemelijk dat dit vers verwijst naar de twaalf putten in Elim (Exod. 15:27), de plaats waar de Israëlieten naartoe waren gegaan na Mara. Bovendien konden de twaalf stammen zich apart van elkaar vestigen bij twaalf bronnen als de bronnen op een afstand van elkaar waren gelegen en niet uit een oorsprong vloeiden. Vergelijk ook het volgende vers, volgens welke aan de vraag naar een verscheidenheid aan voedsel tegemoet wordt gekomen door te wijzen op het natuurlijke proces dat volgt op de vestiging in een stad en de bewerking van grond.

 

61a. "Wij denken terug aan de vis, die wij in Egypte aten om niet, aan de komkommers en de meloenen, het look, de uien en het knoflook. Maar nu drogen wij uit, er is in het geheel niets, wij krijgen alleen dit man te zien. … Toen Mozes het volk, geslacht aan geslacht, hoorde wenen, ieder aan de ingang van zijn tent" (Num. 11:5–10).

61b. Van de Israëlieten werd verwacht dat ze een hard leven leidden dat hen geschikt zou maken voor het veroveren van het Heilige Land: dit was beter voor hen. Maar ze wilden een makkelijk leven leiden en alle soorten voedsel hebben die ze alleen konden krijgen door zich te vestigen in een stad en de grond te bewerken.

61c. De vertaling van Sale, "Maak dat je in Egypte komt", is beslist fout. Het woord misr wordt hier gebruikt als een gewoon zelfstandig naamwoord, en betekent een stad. Het lijkt erop dat de plaats waarnaar hier verwezen wordt Chaserot is (Num. 11:35), "een halte in de woestijnreis, de tweede na het verlaten van de Senai, waarschijnlijk te indentificeren als het huidige ‘Ain al-Hoederah, ongeveer zestig kilometer noordoostelijk van Djabal Moesā” (Bib. Diet. Cam.).

61d. Het vers spreekt over de uiteindelijke toestand waartoe de Israëlieten werden teruggebracht toen ze bleven volharden in de afwijzing van de Goddelijke geboden en zij zich verloren in immorele en verdorven handelingen. Een vergelijking met 3:111 zal de waarheid van deze opmerking aantonen. Dat vers namelijk, dat bijna identiek is aan het vers waarover het hier gaat, verwijst duidelijk naar de latere geschiedenis van Israël. De waarheid van deze voorspelling omtrent het lot van de joodse natie wordt uitvoerig ondersteund door de joodse geschiedenis. De joden zijn het rijkste volk maar hun lot is miserabel in bijna elk land ter wereld en ondanks hun grote invloed in de politiek is dat tot op de dag van vandaag zo gebleven. Mozes heeft hen hetzelfde lot beloofd: "De Here zal u verstrooien onder alle naties van het enen einde der aarde tot het andere; aldaar zult gij andere goden dienen, die noch gij noch uw vaderen gekend hebben: hout en steen. Gij zult onder die volken geen rust vinden noch een rustplaats voor uw voetzool; de Here zal u daar een bevend hart geven, ogen vol heimwee en kwijnende ziel." (Deut. 28:63, 65).

61e. Jezus beschouwt de joden ook als schuldig aan "al het rechtvaardige bloed, dat vergoten werd op de aarde, van het bloed van Abel, de rechtvaardige, tot het bloed van Zacharias (a.s.) (Matt. 23:35), en veroordeelt hen voor hun hypocriete veronderstelling dat "Indien wij geleefd hadden in de dagen onzer vaderen, zouden wij met hen geen gemene zaak gemaakt hebben ten opzichte van het bloed der profeten" (Matt. 23:30). Er wordt hier oog gezinspeeld op de joodse samenzweringen tegen het leven van de Profeet (s.a.w.). Het woord qatl betekent soms een poging tot doden of het doen van dingen die kunnen leiden tot moord of de moord nu werkelijk plaatsvindt of niet (RM). Of er werkelijk enige profeten werden gedood of niet is een andere vraag, maar ze probeerden zonder twijfel profeten te doden en deden ook verschillende pogingen om de Heilige Profeet Moehammad (s.a.w.) te doden.

PARAGRAAF 8: Het verval van Israël

 

62 ‘Innal-laziena ‘aamanoe wallaziena haadoe Wan-Nasaaraa was-Saabi-‘iena man aamana billaahi Yawmil-‘Aagiri wa ‘amila saalihan-falahum ‘adjruhum ‘inda Rabbihim : wa laa gaw-fun ‘alayhim wa laa hum yahzanoen.

62 Degenen die geloven, en degenen die joden zijn, en de christenen, en de Sabiërs,a wie er ook gelooft in Allāh en de Laatste Dag en die goeddoet, zij krijgen waarlijk hun beloning bij hun Heer, er er is geen vrees voor hen, noch zullen zij treuren.b

 

63 Wa ‘iz ‘agaznaa Miesaaqakum wa rafa’-naa fawqakumut-Toer: Guzoe maaa ‘aataynaakum-bi-quw- watinw-wazkuroe maa fiehi la-‘allakum tattaqoen.

63 En toen Wij een verbond met jullie sloten en de berg boven jullie verhieven:a Houd vast aan hetgeen Wij jullie gegeven, en houd rekening met wat erin staat, opdat jullie je kunnen hoeden voor het kwaad.

 

64 Summa tawal-laytum-mimba’-di zaalik: Falaw-laa fazlullaahi ‘alaykum wa rahmatuhoe la-kuntum-minal-gaasirien.

64 Toen keerden jullie daarna terug; en ware de goedgunstigheid van Allāh u Zijn genade over jullie er niet geweest, dan hadden jullie zeker tot de verliezers behoord.

 

65 Wa laqad ‘alim-tumullaziena’-tadaw minkum fis-Sabti fa-qulnaa lahum koennoe qiradatan gaasi-‘ien!

65 En natuurlijk kennen jullie degenen onder jullie die de Sabbat schonden,a dus zeiden Wij tot hen: Wees apen, veracht en gehaat.b

 

66 Fadja-‘alnaahaa nakaalallimaa bayna yadaihaa wa maa gal-fahaa wa maw-‘izatal-lil-Muttaqien.

66 Dus stelden Wij hen tot voorbeeld aan degenen die getuige waren en aan degenen die erna kwamen, en als waarschuwing voor degenen die zich hoeden voor het kwaad.

 

67 Wa ‘iz qaala Moesaa liqawmihie ‘innallaaha ya’-murukum ‘an-tazbahoe BAQARAH. Qaaloe ‘a-tatagizunaa huzuwaa? Qaala ‘a’-oezu bil-laahi ‘an ‘akoena minaldjaahilien!

67 En toen Mozes tegen zijn volk zei: Waarlijk beveelt Allāh jullie een koe te offeren.a Zij zeiden: Drijft je de spot met ons? Hij zei: Ik zoek toevlucht bij Allāh, om niet een van de onwetenden te zijn.

 

68 Qaalud-‘u lanaa Rabbaka yubayyil-lanaa maa hie! Qaala ‘innahoe yaqoelu ‘innahaa baqaratul-laa faarizunw-wa laa bikr; ‘awaanum-bayna zaalik : faf-‘aloe maa tu’-maroen.

68 Zij zeiden: Roep voor ons jouw Heer aan om ons duidelijk te maken wat zij is. (Mozes zei: Hij zegt, Waarlijk is zij een koe, niet van gevorde leeftijd en niet te jong, van gemiddelde leeftijd tussen deze (twee); dus doe wat jullie wordt opgedragen.

 

69 Qaalud-‘u lanaa Rabbaka yubayyil-lanaa naa law-nuhaa. Qaala ‘innahoe yaqoelu ‘innahaa baqa-

ratun-safraa-‘u faaqi-‘ul-lawnuhaa tasurrun-naazirien.

69 Zij zeiden: Roep voor ons jouw Heer aan om ons duidelijk te maken wat haar kleur is. Mozes zei: Hij zegt, Ze is een gele koe; haar kleur is intens geel en een genot voor de aanschouwers.

 

70 Qaalud-‘u lanaa Rabbaka yubayyil-lanaa maa hiya ‘innal-baqara tasjaabaha ‘alaynaa wa ‘innaaa ‘in-sjaaa-allaahu la-muhtadoen.

70 Zij zeiden: Roep voor ons tot jouw Heer aan om ons duidelijk te maken wat zij is, want dat Hij ons mededelen, hoe zij is, want voor ons zijn immers alle koeien gelijk, en als het Allāh behaagt zullen wij waarlijk in de juiste richting worden geleid.

 

71 Qaala ‘innahoe yaqoelu ‘innahaa baqaratul-laa-zaloelun-tusierul-‘arda wa laa tasqilhars; musalla- matul-laa sjiyata fiehaa. Qaalul-‘aana dji’-ta bilhaqq. Fazabahoehaa wa maa kaadoe yaf-’aloen.

71 Mozes zei: Hij zegt: Ze is een koe niet dienstbaar gemaakt om het land te ploegen, noch bewatert zij de akkers, gezond, zonder één smet op haar. Zij zeiden: Nu heb je de waarheid gebracht. Dus slachtten zij haar, hoewel zij (dit) niet van zins waren.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

62a. De sabiërs worden slechts driemaal genoemd in de Heilige Qoer-ān, hier en in 5:69 tegelijk met de joden en christenen, en in 22:17 met deze en de magiërs. Volgens de en. Br. Waren de sabiërs een semi-christelijke groepering in Babylonië, sterk lijken op de zogenaamde "Christenen van St. Johannes de Doper". De waarschijnlijke afleiding van de naam kan worden teruggevoerd op een Aramese stam en van de betekenis van de stam wordt gezegd dat het zij die zichzelf wassen is. Dit wordt ondersteund door Arabische schrijvers die aan hen de naam al-Moeghtasilah geven. Het idee dat de sabiërs de sterren vereerden is verworpen. De vergissing is waarschijnlijk te danken aan de pseudo sabiërs van Harrian in het rijk van Al-Māmoen in 830 A.D., die ervoor kozen bekend te staan onder die naam om zo tot de “Mensen van het Boek” te worden gerekend. De commentatoren houden er wat hen betreft verschillende meningen op na. De meesten zijn het erover eens dat ze vertegenwoordigers zijn van een godsdienst die ligt tussen het Judaïsme en het Christendom, gebasseerd op de leer van de eenheid maar met handhaving van de aanbidding van engelen. De meerderheid neemt hen niet op in de Ahl al-Kitāb (AH).

62b. Dit vers dient een slag toe aan de basis van het idee van een begunstigd volk waarvan de leden als enige recht zou hebben op verlossing. Het onderwerp wordt hier geïntroduceerd om aan te geven dat zelfs de joden, ondanks hun overtredingen die Goddelijke toorn over hen hadden afgeroepen, toch recht hadden op een aanzienlijke beloning als ze geloofden en goede daden deden. Men moet niet vergeten dat, zoals getoond in 4b, geloof in Allāh en de Laatste Dag gelijkstaat aan geloof in de Islām als de ware godsdienst. De stelling komt erop neer dat verlossing niet bereikt kan worden door slechts een schijnbelijdenis, door welk volk dan ook, zelfs niet door de moeslims, tenzij zij een waar geloof aanhangen en goede daden doen. Over degenen die bij hun eigen geloof blijven, wordt ons in 22:17 verteld dat "Allāh een oordeel tussen hen zal vellen op de dag van de Opstanding". De aanwezigheid van goede mensen binnen andere godsdiensten wordt niet ontkend door de Heilige Qoer-ān, maar volmaakre vrede, of de toestand van volkomen tevredenheid die bedoeld wordt met het vrij zijn van angst en leed, is alleen in de Islām te verkrijgen, omdat slechts de Islām de godsdienst is van absolute onderwerping aan het Goddelijke Wezen.

63a. "Zij stelden zich op onder aan de berg" (Exod. 19:17). Niets in de woorden van de Qoer-ān ondersteunt het ongefundeerde verhaal dat de berg in het midden van de hemel was opgehangen, boven de hoofden van de Israëlieten, om hen door middel van angst tot onderwerping te brengen (zie 7:171a). Het gebruik van het woord raf’ is in overeenstemming met het Arabische idioom, want het betekent het verheffen of oprichten van een gebouw, of het hoog of verheven maken (R, LL). In deze betekenis is het woord gebruikt in v. 127.

 

65a. De stambetekenis van sabt (waarvan Sabt, ofwel Sabbat, is afgeleid) is afsnijden (R). De Sabt of Sabbat is zo genoemd omdat de joden ervóór met werken ophielden (T). De joden en de christenen namen een bepaalde dag in acht voor religieuze verering, en het was hen verboden enig werk te doen op die dag. In deze betekenis is er geen Sabbat voor moeslims, want in de Islām is er geen aparte dag voor Goddelijke verering. Aan de andere kant wordt van de moeslim verwacht dat hij midden in zijn alledaagse werk bidt, en zelfs de Djoemoe’ah-(vrijdag-)gebeden zijn geen uitzondering, want de Qoer-ān staat het werken voor en na de Djoemoe’ah-gebeden uitdrukkelijk toe (62:9a).

De geboden met betrekking tot de inachtneming van de Sabbat door de joden zijn veelvoudig, maar we zien dat de joden ze zo volhardend schenden dat latere profeten hen er openlijk om hebben berispt (zie volgende noot).

65b. Mjd verklaart dit met de volgende woorden: Ze waren niet vervormd en hadden geen metamorfose ondergaan. Het is slechts een parabel die Allāh hen voolegde, zoals wat Hij hen voorlegde toen Hij hen met ezels vergeleek (62:5), d.w.z. hun harten werden vervormd, maar ze werden niet veranderd in apen (IJ). Het vers dat volgt ondersteunt deze uitleg, want een aap kan geen les verschaffen aan de generatie die kwam nadat de metamorfose had plaatsgevonden. R merkt op bij de uitleg van dit vers: Er wordt gezegd dat Hij hen min of meer moreel als apen maakte. Vergelijk ook 5:60: "Dat zijn degenen die Allāh heeft vervloekt en op wie Hij zijn wrok deed neerkomen en van wie Hij apen en zwijnen maakte en die de duivel dienen. Dezen verkeren in een ergere toestand en zijn verder verwijderd van het rechte pad." Deze beschrijving van dezelfde mensen laat duidelijk zien dat het hier gaat om mensen die apen en zwijnen nadoen. Zie ook 4:47: "Of (Wij zullen) hen vervloeken zoals Wij de schenders van de Sabbat vervloekten." De tegenstanders van de Heilige Profeet (s.a.w.) onder de joden aan wie gerefereerd wordt met de woorden Wij zullen hen vervloeken, ondergingen geen gedaanteverwisseling. Toch wordt er hier gesteld dat hen dezelfde vloek zal treffen die ook de schenders van de Sabbat heeft getroffen. Een verwijzing naar Deut. 28 zal aantonen dat de vervloekingen die Mozes hen voorspelde betekenden dat zij onder de volkeren van de aarde zouden worden verspreid, en dit was het lot dat de vijanden van de Profeet (s.a.w.) onder de joden ten deel viel. (Qiradah is het meervoud van qird, wat een aap betekent, en bij de Arabieren is een aap een spreekwoordelijk losbandig dier, ze zeggen losbandiger dan een aap (LL).

Als we naar de Bijbel kijken zien we dat de Israëlieten (door de Goddelijke geboden te schenden) apen werden in alle betekenissen waarvoor dat woord in de Arabische taal wordt gebruikt: "Mijn helige dingen veracht gij, mijn sabbatten ontheiligt gij. In uw midden zijn lasteraars erop uit om bloed te vergieten en bij u houdt men offermaaltijden op de bergen; ontucht pleegt men in u. In u verkracht men een vrouw, die onrein is door haar maandelijkse afzondering. De een bedrijft een gruwelijke zonde met de vrouw van zijn naaste; een ander ontleent zijn schoondochter door ontucht; weer een ander verkracht in u zijn zuster, de dochter van zijn vader. Ik zal u verstrooien onder de volken en verspreiden over de landen, en ik zal uw onreinheid geheel van u wegdoen"(Ez. 22:8–15).

 

67a. Het slachten van de koe waarnaar in dit vers wordt verwezen heeft niets gemeen met het doden van een vaars als vergelding voor een onopgeloste moord in Deut. 21:1–9, of met het slachten van een rode vaars, waarvan de as iemand zuivert die een dood lichaam heeft aangeraakt (Num. 19:1–19). De enige overeenkomst is het feit dat, omdat de Israëlieten de koe hoog achten en zelfs verafgoodden, zoals duidelijk blijkt uit hun verering van het gouden kalf, zij de opdracht kregen alle koeien af te maken die gewoonlijk overal rondliepen en die werden vereerd als heilige voorwerpen – koeien die niet waren vastgebonden of aan een juk geslagen, maar die werden losgelaten om overal heen te zwerven. De koe die in deze verzen wordt genoemd is typisch een koe die aan deze beschrijving beantwoordt. Dit type koe is in India nog steeds een object van speciale verering, en de slacht van dit type in het bijzonder werd, zowel volgens de Bijbel als volgens de Heilige Qoer-ān, aan de joden opgelegd met als doel de koeienverering onder hen uit te roeien. Maar waar het Bijbelse bevel om een vaars te slachten een algemeen bevel is dat moet worden uitgevoerd wanneer er een onopgeloste moord plaats heeft gevonden of als een onrein persoon gereinigd moet worden, verwijst het bevel in de Qoer-ān naar de slacht van een speciale koe die wel eens onderwerp van verering zou kunnen worden. Er is inderdaad een opvallende overeenkomst tussen de kleur van het gouden kalf en de koe die geslacht moest worden. De afsluitende woorden van deze paragraaf geven aan dat de joden, vanwege hun verering van die speciale koe, er erg op tegen waren om haar te slachten. De rode vaars "kreeg een hele beschrijving voor zichzelf in de Misjna, waar haar kenmerken zo in detail werden uitgewerkt dat R. Nisin op het laast zei dat niemand sinds de dagen van Mozes in staat was geweest er een te vinden die geschikt was om te slachten" (En. Bib.. kol. 846). Deze opmerking suggereert duidelijk dat er in de tijd van Mozes een was gevonden die geschikt was voor de slacht en die voldeed aan de beschrijving. Zie 51b voor de verafgoding van koeien door de Israëlieten.

 

71a. De afsluitende woorden van dit vers, zowel als die van het 69e, laten zien dat de koe die de Israëlieten moesten slachten er een was die speciaal door hen werd aanbeden. Ze was prachtig om te zien, en de Israëlieten waren er tegen om haar te slachten. Dit geeft aan dat deze specifieke koe voor hen waarschijnlijk een onderwerp van verering zou worden, en vandaar de voorzorgsmaatregel van Mozes. De aanwijzingen die in Deut. 21:1–9 en op andere plaatsen zijn opgenomen met betrekking tot het slachten van dit soort koe, geven verdere voorzorgsmaatregelen aan tegen een dergelijke tendens in de Israëlieten geest.

 

PARAGRAAF 9: Zij worden hardvochtiger

 

72 Wa ‘iz qataltum nafsanfadaara-tum fiehaa: wallaahu mugridjum-maa kuntum taktumoen.

72 En toen jullie een man (bijna) doodden,a en jullie daarover van mening verschilden. En Allāh zou naar buiten brengen wat jullie wilden verbergen.b

 

73 Faqul-nazriboehu bi-ba’-dihaa. Kazaalika yuhyil-laahulmawtaa wa yuriekum ‘Aayaatihie la-allakum ta’-qiloen.

73 Dus zeiden Wij: Tref hem er gedeeltelijk mee.a Zo brengt Allāh de doden tot leven,b en Hij laat jullie Zijn tekenen zien, opdat jullie kunnen begrijpen.

 

74 Summa qasat quloebukum-mim-ba’-di zaalika fahiya kalhidjaarati ‘aw asjaddu qaswah. Wa ‘inna minal-hidjaarati lamaa yatafadjdjaroe minhul-‘anhaar; wa ‘inna minhaa lamaa yasj-sjaqqaqu fa-yagrudju minhulmaaa’. Wa ‘inna minhaa lamaa yahbitu min gasj-yatillaah. Wa mallaahu bi-gaafilin ‘ammaa ta’-maloen.

74 Toen verhardden jullie harten daarna, zodat zij waren als rotsen, erger nog in hardheid. En waarlijk zijn er sommige rotsen waaruit beken ontspringen; er er zijn sommige van hen die uiteensplijten zodat er water

Uitstroomt; en er zijn sommige van hen die neervallen uit vrees voor Allāh.a En Allāh is niet onachtzaam van jullie bezigheden.

 

75 ‘Afa-tatma-‘oena ‘any-yu’-minoe lakum wa qad kaana fariequm-minhum yasma-‘uoena Kalaam- allaahi summa yuharri-foenahoe mim-ba’-di maa ‘aqaloehu wa hum ya’-lamoen?

75 En hopen jullie dan dat zij in jullie zouden geloven, en een groep uit hun midden hoorde vroeger inderdaad het woord van Allāh, en veranderde het toen nadat zij het begrepen hadden, en zij weten (dit).a

 

76 Wa ‘izaa laqullaziena ‘aamanoe qaaloe ‘aamannaa: wa ‘izaa galaa ba’-zuhum ‘ilaa ba’-zin-qaaloe ‘atuhaddi-soennahum-bimaa fatahallaahu ‘alaykum li-yuhaadj-djoekum-bihie Rabbikum? ‘Afalaa ta’-qiloen?

76 En wanneer zij degenen die geloven ontmoeten, zeggen zij, Wij geloven, en wanneer zij zich met elkaar hebben afgezonderd, zeggen zij: Praten jullie met hen over wat Allāh aan jullie bekendgemaakt heeft zodat zij hierdoor met jullie voor jullie Heer kunnen redetwisten? Begrijpen jullie dan niet?a

 

77 ‘Awalaa ya’-lamoena ‘annallaaha ya’-lamu maa yusirroena wa maa yu’-linoen?

77 Weten zij niet dat Allāh weet, wat zij geheimhouden en wat zij bekendmaken?

 

78 Wa minhum ‘Ummiyyoena la ya’-lamoenal-Kitaaba ‘illaaa ‘amaniyya-wa ‘in hum ‘illaa yazunnoen.

78 En sommigen van hen zijn ongeletterd;a zij kennen het Boek niet behalve (van) horen zeggen, en zij gissen slechts.

 

79 Fa-waylul-lillaziena yaktuboenal-Kitaaba bi-‘aydihim summa yaqoeloena haazaa min ‘indillaahi li-yasjtaroe bihie samanan-qalielaa! Fawaylul-lahum-mimmaa katabat’aydiehim wa waylul-lahum-mim-maa yaksiboen!

79 Wee! Dan degenen, die het Boek met hun handen schrijven en dan zeggen, Dit is van Allāh; zodat zij er een kleine som voor kunnen krijgen.a Dus wee! hen voor wat hun handen schrijven en wee! hen voor wat zij verdienen.

 

80 Wa qaaloe lan-tamassanan-Naaru ‘illaaa ‘ayyaamam-ma’-doedah. Qul ‘attagaztum ‘indallaahi ‘ahdan-falany-yuglifallaahu ‘ahdahoe ‘am taqoeloena ‘alallaahi maa laa ta’-lamoen?

80 En zij zeggen: Het Vuur zal ons slechts een paar dagen deren.a Zeg: Hebben jullie een belofte van Allāh ontvangen? Dan zal Allāh Zijn belofte niet breken. Of zeggen jullie iets ten nadele van Allāh waar jullie niet van weten?

 

81 Balaa man-kasaba sayyi-‘atanw-wa ‘ahaatat bihie gatie-‘atuhoe fa-‘ulaaa-‘ika ‘Asjaabun-Naar: hum fiehaa gaalidoen.

81 Jazeker, wie er ook kwaad verdient en zijn zonden belegeren hem van alle kanten, dit zijn de gezellen van het Vuur; daarin verblijven zij.a

 

82 Wallaziena ‘aamanoe wa ‘amilus-saalihaati ‘ulaaa-‘ika ‘As-haabul-Djannah: hum fiehaa gaalidoen.

82 En degenen die geloven en goede daden doen, zij zijn de bezitters van Tuin; daarin verblijven zij.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

72a Het verhaal dat normaal gesproken wordt verteld door commentatoren om deze passage uit te leggen, is niet gebasseerd op enige uitspraak van de Heilige Profeet (s.a.w.), noch is het terug te vinden in de Bijbel. Het is juist de onduidelijkheid van de gebeurtenis die een aanwijzing vormt dat het een verwijzing is naar een of andere welbekende gebeurtenis in de geschiedenis. Aangezien bijna alle gevallen van halsstarrigheid van het joodse volk voor de tijd van Jezus vermeld zijn, is het bijna zeker dat deze gebeurtenis naar Jezus zelf verwijst. Er ontstond immers onenigheid over zijn dood en velen trokken deze in twijfel. Deze gevolgtrekking wordt sterker als we dat hier vertelde gebeurtenissen vergelijken met dezelfde gebeurtenissen die worden verhaald in het vierde hoofdstuk in vv. 153–157. Daar, na het opsommen van bijna alle hier in de drie voorgaande paragrafen vertelde gebeurtenissen, beschuldigt de Qoer-ān de joden vervolgens in de volgende bewoordingen: "En omdat zij zeggen: Wij hebben de Messias, Jezus, zoon van Maria, de boodschapper van Allāh gedood, en zij doodden hem niet, noch veroorzaakten zij zijn dood aan het kruis, echter, als zodanig kwam hij hen voor. En zeker degenen die hierover (van mening) verschillen, twijfelen hieraan. Zij hebben geen kennis hierover, maar volgen slechts een vermoeden" (4:157). Het geciteerde deel beantwoordt precies aan vv. 72 en 73, alleen is de naam hier weggelaten. Deze vergelijking maakt het duidelijk dat het de klaarblijkelijke moord op Jezus waaraan hier wordt gerefereerd. De woorden jullie doodden (Ar. Qataltoem) worden hier gebruikt ten eerste omdat de joden beweren dat zij hem hebben gedood en ten tweede omdat er metaforisch gezegd kan worden dat iemand gedood is als het erop lijkt dat hij dood is. Daarom betekent het woord dood in het welbekende gezegde idzā mā māta mait-oen (Lett., wanneer een dode man sterft), niet de dode man, maar iemand die op het punt staat te sterven. "Oemars uitdrukking, oeqtoeloe S’ad-an wordt door LA uitgelegd als hem laten lijken op iemand die is gedood. LA staat ook toe dat het woord qatl gebruikt wordt voor een zware straf in het geval van bepaalde uitspraken van vroegere rechters waarin van de dronkaard en de dief gezegd wordt dat ze qatl verdienen.

72b. De joden wilden Jezus doden, maar Allāh beschikte dat hij niet zou sterven. Dit was hetgeen Hij naar buiten bracht en wat zij wilden verbergen.

 

73a. De zinsbouw van idriboe-hoe bi-da’di-hā is niet eenvoudig, maar een vergelijking met 4:157 verklaart de betekenis. Darb omvat, zoals aangegeven in 60a, een aantal betekenissen. Het betekent zowel slaan als vergelijken en een voorbeeld van die laatste betekenis vinden we in de Qoer-ān zelf, waar gezegd wordt jadriboe-llāhoe-l-haqqa wa-l-bātila, Allāh vergelijkt waarheid en leugen (13:17). In ba’di-hā (Lett., een deel ervan) verwijst het persoonlijk voornaamwoord , d.w.z. er, naar het plegen van een moord. Het plegen van een moord was, zoals aagegeven in de Evangeliën, in het geval van Jezus niet voltooid want nadat hij van het kruis was gehaald werden zijn benen niet gebroken, zoals in het geval van de dieven. De betekenis van de zin is daarom volgens de betekenis van darb die we hier aanhouden: sla hem met gedeeltelijke dood, of laat zijn toestand lijken op die van een gedeeltelijk dode man. En zo werd hij hen voorgespiegeld als een dode man, zoals wordt gesteld in 4:157. Er is geen ander geval van moord of poging tot moord in de joodse geschiedenis waarvan het hele volk beschuldigd zou kunnen worden, en die zou kunnen beantwoorden aan de beschrijving in deze twee verzen.

73b. Dit was werkelijk een zaak van leven schenken aan de dode, want Jezus Christus was naar alle schijn dood. Zij die echt dood zijn keren niet terug naar het leven in deze wereld; zie 21:95a, 23:100a en 39:42a.

 

74a. De versteende harten worden vergeleken met rotsen, en daarna wordt er metaforisch van ze gezegd dat ze splijten zodat er stromen uit hen voortvloeien. Van andere wordt gezegd dat ze in stukken uiteen vallen zodat er water uitvloeit, weer anderen vallen neer uit angst voor Allāh. De betekenis is duidelijk: zelfs versteende harten zouden leven ontvangen – meer nog, ze zouden leven schenken aan anderen, een bron vormen van geestelijk leven voor anderen zoals water en bronnen de oorsprong vormen van leven in de fysieke wereld.

 

75a. Dat de Israëlieten hun heilige boeken niet in hun zuiver oorspronkelijke vorm bewaarden is een constante aanklacht van de Heilige Qoer-ān tegen de joden. In feite is de verandering en verbastering van de verschillende boeken van de Bijbel nu zonder twijfel bewezen; zie 79a.

 

76a. Zij doen hun beklag over hun minder voorzichtige mede godsdienstijveraars die over de voorspellingen betreffende de komst van de beloofde Profeet (s.a.w.) spraken, en vertellen hen dat de moeslims zouden profiteren van deze onthullingen in bijzijn van hun God. De absurditeit van dit argument wordt duidelijk gemaakt in het volgende vers. Waarheid was waarheid in de ogen van Allāh, of ze die bekendmaakten of niet.

 

78a. Het woord dat hier vertaald wordt als ongeletterd is oemmijjoen, meervoud van oemmi, wat iemand die noch schrijft noch een geschrift leest betekent (R). Het woord is daarom speciaal van toepassing op de Arabieren die over het algemeen onbekend waren met lezen en schrijven, een feit waar zelden een uitzondering op bestond. Hier wordt het echter gebruikt voor de ongeletterde joden; zie ook 7:157a. Het joodse gewone volk had geen toegang tot zijn eigen heilige boeken die alleen bekend waren bij zijn eigen geleerden, en daarom waren religieuze ideeën alleen gebasseerd op verhalen die ze kenden van horen zeggen. Het woord amāni is het meervoud van oemnijjah, wat een verlangen betekent en wat ook de betekenis van liegen draagt omdat verlangens leiden tot leugens (R). Sommigen leggen dit uit als het nazeggen van woorden zonder de betekenis te kennen. Wat hier gezegd wordt over de joden is voor een groot deel toepasbaar op de moeslims van vandaag. In het begin van de Islām zocht iedere individuele moeslim, zowel man als vrouw, het licht direct in de Qoer-ān. De moeslims van vandaag niet; zij zijn volledig afhankelijk van hun geleerde mensen. Ze lezen de Qoer-ān wel, maar zien recitatie op zich als een verdienstelijke daad zonder dat zij proberen te begrijpen wat het betekent, en zich er dan naar te gedragen.

 

79a. De verandering en verbastering van de Bijbel, zowel het Oude als het Nieuwe Testament, waarover in v. 75 gesproken wordt en wat hier herhaald wordt, is nu een vaststaand feit. Dat de verandering waarvan in v. 75 gesproken wordt, een verandering was van de woorden in de tekst wordt hier zichtbaar gemaakt: "Ze schrijven het Boek met hun handen en zeggen dan: Dit is van Allāh". Ze bewerkstelligden deze vernderingen voor hun eigen zelfzuchtige doeleinden, "zodat zij er een kleine som voor kunnen krijgen". Ik geef hieronder een paar citaten van Ds. Dummelow, die de verandering in de tekst van de Bijbel zonder twijfel bewijzen: "Bij nader onderzoek moet echter worden toegegeven dat de Pentateuch vele onderwerpen onthult die niet in overeenstemming zijn met de traditionele opvatting dat hij in de huidige vorm het werk is van Mozes. Zo kunnen we veilig zeggen dat Mozes niet het verslag van zijn eigen dood heeft geschreven in Deut. 34. De bewering in Deut. 1:1 dat Mozes deze woorden aan deze zijde van de Jordaan sprak, is kennelijk gemaakt door iemand die in Kanaän leefde, waar Mozes (a.s.) nooit verbleef … Andere passage die niet echt aan hem kunnen worden toegeschreven zijn Exod. 6:26, 27; 11:3; 16:35, 36; Lev. 18:24–28; Num. 12:3; Deut. 2:12" (Bible Commentary, p. xxiv). En ook: "Een zorgvuldige bestudering heeft vele onderzoekers ervan overtuigd dat de geschriften van Mozes alleen het ruwe materiaal of de strekking van het materiaal vormden, en dat het in de huidige vorm niet het werk is van een man, maar een compilatie uit eerder bestaande documenten" (p. xxvi). En nogmaals: "Zo vinden we ook in de wetgevende delen klaarblijkelijke tegenstellingen, en niet in de kleine of minder belangrijke detail, maar in fundamentele bepalingen" (p. xxvi). De tekst van het Nieuwe Testament is nog onbetrouwbaarder. Dezelfde auteur zegt: "Om te beginnen geven de schrijvers van de Evangeliën … de uitspraken van Jezus Christus weer in het Grieks, terwijl hij waarschijnlijk voornamelijk Aramees sprak … Zelfs in latere eeuwen vinden we niet dit angstvallige respect voor de heilige tekst die de overlevering van het Oude Testament kenmerkt. Een kopiist zette soms iets in de tekst wat er niet stond maar waarvan hij dacht dat het er zou moeten staan. Hij vertrouwde op een onbestendig geheugen, of hij paste de tekst zelfs aan in overeenstemming met de inzichten van de school waartoe hij behoorde" (p. xvi).

 

80a. "Het is een aanvaarde mening onder de huidige joden dat niemand, hoe slecht hij ook is, of van welke groepering dan ook, langer in de hel zal blijven dan elf maanden of hooguit een jaar, met uitzondering van Datan en Abiram en atheïsten, die daar tot in de eeuwigheid zullen worden gekweld" (Sale).

 

81a. De bewoners van het Vuur worden hier beschreven als degenen die kwaad verdienen, en die zichzelf aan alle kanten ingesloten vinden door hun slechte daden. Dit zijn de mensen die zichzelf hebben overgegeven aan het kwaad en die zich daarom uiteindelijk in de macht van het kwaad bevinden. Het kwaad dat ook al in dit leven, maar meer tastbaar in het leven na de dood, de vorm aanneemt van een brandend vuur. Er moet worden opgemerkt dat de persoon die strijdt tegen het kwaad om een slechte neiging te overwinnen, hoe lang die strijd ook duurt, niet de persoon is die kwaad verdient. De eerlijke strijd waarin de strijder tegen het kwaad haat en veracht en het probeert te overwinnen, eindigt namelijk altijd in een zege voor de goede en edele eigenschappen in de mens.

 

82a. Dit vers gaat over degenen wier levens gewijd zijn aan het doen van goed als tegenstelling tot degenen die kwaad verdienen, waarover in het laatste vers werd gesproken. Er moet worden opgemerkt dat, hoewel het zich onthouden van kwaad een prijzenswaardig iets is, het doen van goed een veel hogere plaats inneemt. Zondeloosheid is slechts een voorbereidende basis voor de ontwikkeling van het eigen ik, terwijl die ontwikkeling bestaat uit goeddoen.

De goeddoeners worden ashāb al-Djannat of bezitters van de Tuin genoemd. Het woord is meervoud van sāhib wat een metgezel of een eigenaar betekent. Ik heb ashāb al-nār vertaald met metgezellen van het Vuur maar ashāb al-Djannat met bezitters van de Tuin, omdat terwijl de bewoners van het Vuur eruit gehaald worden nadat ze erdoor van het kwaad gezuiverd zijn, van de inwoners van het paradijs gezegd wordt dat het "een geschenk [is] dat nooit zal worden afgebroken" (11:108), en dat degenen die zich er bevinden er nooit uit verdreven zullen worden (15:48). Zie 25a voor de reden om de rechtschapenen de bezitters van de Tuin te noemen, of voor de beschrijving van de vruchten van hun werk als Tuinen waardoor rivieren stromen.

 

PARAGRAAF 10: Hun Verbond en de Schending ervan

 

83 Wa ‘iz ‘agaznaa Miesaaqa Banie-‘Israaa-‘iela laa ta’-budoena ‘illallaah wa bil-waalidayni ‘ihsaananw-wa zil-qurbaa wal-yataamaa wal-masaakieni wa qoeloe linnaasi husnanw-wa ‘aqiemus- Salaata wa ‘aatuz-Zaakaah. Summa tawallaytum ‘illaa qalielam-minkum wa ‘antum-mu’-rizoen.

83 En toen Wij een verbond sloten met de kinderen Israël:a Jullie zullen niemand anders dienen dan Allāh.b En wees goed voor (jullie) ouders,c en voor de naaste familie en voor wezen en de behoeftigen,d En spreek goed(e) (woorden)e tegen (alle) mensen, en onderhoud het gebed en betaal de armenbelasting.f Toen keerden jullie terug, behalve een paar van jullie, en jullie zijn afwijzend.

 

84 Wa ‘iz ‘agaznaa Misaaqakum laa tasfikoena dimaaa’akum wa laa tugridjoena ‘anfusakum-min-diyaarikum summa ‘aqrartum wa ‘antum tasjhadoen.

84 En toen Wij een verbond sloten met jullie: Jullie zullen jullie bloed niet vergieten, noch jullie eigen mensen uit jullie steden verjagen; toen beloofden jullie (dit) en jullie getuigen (hiervan).a

 

85 Summa ‘antum haaa’ulaaa-‘i taqtuloena ‘anfusakum wa tugridjoena farieqamminkum-min-diyaari- him; tazaaharoena ‘alayhim-bil-‘ismiwal-‘udwaan; wa ‘iny-ya’-toekum ‘usaaraa tufaadoehum wa huwa muharramun ‘alaykum ‘igraadjuhum. ‘Afa-tu’-minoena bi-ba’-zil-Kitaabie wa takfuroena bi-ba’d? Famaa djazaaa-‘u many-yaf-‘alu zaalika minkum ‘illaa giz-yun-fil-hayaatid-dunyaa? Wa Yawmal-Qiyaamati yuraddoena ‘ilaa ‘asjaddil-‘azaab. Wa mallaahu bi-ghaafilin ‘ammaa ta’-maloen.

85 Toch zijn jullie het die jullie mensen zouden doden, en die een groep uit jullie midden uit hun huizen zetten, terwijl jullie elkaar onrechtmatig tegen hen steunen en de grenzen overschrijden.a En wanneer zij als gevangenen tot jullie zouden komen, zouden jullie hen vrijkopen, terwijl hun uitzetting op zich niet rechtmatig was voor jullie.b Geloven jullie dan in een deel van het Boek en geloven (jullie) niet in het andere? Wat anders is de beloning voor degenen onder jullie die zo handelen, dan schande in het leven van deze wereld, en op de dag van de Opstanding zullen zij worden teruggestuurd naar de meest vreselijke straf. En Allāh is niet onachtzaam van wat jullie doen.

 

86 ‘Ulaaa-‘ikallazie-nasjtarawul-hayaatad-Dunyaa bil-‘Aagirati falaa yugaffafu ‘anhumul-‘azaabu wa laa hum yunsaroen.

86 Dit zijn degenen die het leven van deze wereld kopen in plaats van het Hiernamaals, dus hun straf zal niet worden verlicht, noch zullen zij worden geholpen.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

83a. Wanneer Allāh een verbond sluit met een volk betekent dit de gift van Zijn geboden aan hen. Vergelijk Deut. 4:13: "En Hij maakte u het verbond bekend, dat Hij u gebood te houden."

83b. Vergelijk Exod. 20:3: "Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben", en Exod. 23:25: "Maar gij zult de Here, uw God, dienen", en verschillende andere plaatsen.

83c. Vergelijk Exod. 20:12 en Deut. 5:16: "Eer uw vader en uw moeder."

83d. Vergelijk Deut. 15:11: "Gij zult uw hand wijd openen voor uw broeder, voor de elendige en de arme in uw land."

83e. Het woord qaul (spreken) wordt gebruikt om allerlei vormen van handelen aan te geven (N), en het spreken van goede woorden tot allen staat hier dus voor het vriendelijk behandelen van allen.

83f. Het gebed en zakāt zoals opgelegd aan de Israëlieten verschilden in details van het islamitische gebed en zakāt. De aanwijzingen met betrekking tot armenbelasting onder de Israëlieten zijn vervat in Deut. 14:28, 29: "Na verloop van drie jaar zult gij alle tienden van uw opbrengst in dat jaar brengen en in uw poorten neerleggen; dan zullen de Leviet, omdat hij bezit noch erfdeel met u heeft, en de vreemdeling, de wees en de weduwe, die binnen uw poorten wonen, komen en eten en zich verzadigen – opdat de Here, uw God, u zegene in al het werk, dat uw hand doet."

 

84a. Het voorgaande vers spreekt over een verbond met de konderen van Israël, terwijl dit vers spreekt over een verbond met jullie. Er wordt hier verwezen naar het belangrijke op schrift gezette verdrag van gemeenschappelijke plicht, dat de Heilige Profeet (s.a.w.) sloot met de joden toen hij zich in Madinah vestigde. Door dit verdrag waren de moeslims en de joden niet alleen gebonden elkaar de hand te reiken, maar ook om elkaar te verdedigen tegen een gemeenschappelijke vijand. In feite streefde dit verdrag naar een volmaakt verbond tussen de strijdende elementn onder de bevolking van Madinah. Ik citeer een paar clausules van dit verbond: "Wie rebelleert of probeert vijandigheid en opruiing te verspreiden, de hand van iedere man zal tegen hem geheven worden, zelfs als hij een zoon is … Wie van de joden ons ook volgt zal hulp en steun krijgen; zij zullen niet gekwetst worden, noch zal enig van hun vijanden geholpen worden … De joodse stammen, verbonden met de verschillende stammen van Madinah zijn een volk met de gelovigen. … De joden zullen hun geloof belijden, de moeslims het hunne. Zoals met de joden zo ook met hun volgelingen. Niemand zal ten strijde trekken zonder de toestemming van Moehammad (s.a.w.), maar dit zal niemand verhinderen rechtmatige wraak te nemen. De joden zullen verantwoordelijk zijn voor hun uitgaven, de moeslims voor de hunne; maar als ze aangevallen worden, zullen beiden de ander te hulp komen. Madinah zal heilig en onschendbaar zijn voor allen die aan dit verdrag meedoen. Tegenstrijdigheden en twisten zullen worden overgelaten aan de beslissing van Allāh en Zijn Profeet (s.a.w.). Niemand zal zich bij de mensen van Makkah of hun bondgenoten voegen, want de verboden partijen zijn waarlijk samengebonden tegen iedereen die Madinah zal bedreigen. Oorlog en vrede zullen gezamenlijk worden gemaakt" (IH-Muir).

 

85a. Er is hier sprake van een profetische verwijzing naar de joodse houding ten opzichte van de moeslims later in de tijd, wanneer ze stiekem een verbond sluiten met de Qoeraisj die Madinah aanvielen. Zo staat er in een latere soerah: "En Hij verdreef degenen onder de Mensen van het Boek die hen (d.w.z. de Qoeraisj) steunden uit hun forten" (33:26). Er wordt hier verwezen naar de Bani Koraizah, die een verdrag hadden met de Profeet (s.a.w.). Toen de Qoeraisj echter Madinah aanvielen, een aanval die ze volgens het verdrag verplicht waren te weerstaan, kozen zij stiekem de kant van het binnenvallende leger; zie 33:26a. Volgens het verbond waren de moeslims en de joden één volk en daarom wordt er in de beginwoorden van het vers over hen gezegd dat zij hun eigen mensen doden. De twee joodse stammen, de Qaioeqā’ en de Bani Nadir, waren ook schuldig aan samenzwering met de vijand en aan schending van het verbond.

 

85b. Deze woorden verwijzen naar de voorwaarden in het oorspronkelijke verdrag volgens welke de joden gebonden waren de moeslims te verlossen als ze gevangen genomen werden door de vijand. Ze verloochenden het verdrag niet openlijk maar ze zwoeren samen met de vijand om de moeslims uit Madinah te verdrijven. Het geloven in een deel van het boek en niet geloven in een andere deel verwijst naar dit gedrag van de joden. De meeste commentatoren interpreteren deze tekst echter als een verwijzing naar het verbond dat de twee joodse stammen, Qoeraizah en Nadir, zij aan zij levend in Madinah, sloten met respectievelijk Aus en Chazradj, de twee rivaliserende stammen uit Madinah. Toen de laatstegenoemde tegen elkaar vochten namen hun bondgenoten deel aan de strijd, en zo slachtte de ene joodse stam de andere joodse stam af en nam hen gevangen, en verwoestte hun bezittingen. Naderhand inden ze echter bijdragen voor de vrijlating van de joodse gevangenen vanwege het feit dat de wet hen voorschreef de gevangenen terug te kopen, terwijl ze vochten tegen hun medegelovigen voor de eer van hun bondgenoten. De straf of schande waarmee ze aan het eind van het vers worden bedreigd, betreft alle drie de joodse stammen van Madinah, de Qainoeqā’, de Nadir en de Qoeraizah, vanwege hun schending van het verdrag en vanwege het in het geheim sluiten van verdragen met de vijanden van de Islām in de hoop dat ze erin zouden slagen de moeslims uit Madinah te verdrijven.

 

PARAGRAAF 11: Zij verwerpen de Profeet (s.a.w.)

 

87 Wa laqad ‘aataynaa Moesal-Kitaaba wa qaffaynaa mimba’-dihie birrusuli wa ‘aataynaa ‘Iesabna-Maryamal-Bayyinaati wa ‘ayyadnaahu bi-roehil-qudus. ‘Afa-kullamaa yaaa-‘akum Rasoelum-bimaa laa tahwaaa ‘anfusukumus-takbartum? Fa-farieqan-kazzabtum wa farieqan-taqtuloen?

87 En Wij gaven Mozes het Boek en na hem stuurden Wij boodschappers, de een na de ander; en Wij gaven duidelijke argumenten aan Jezus zoon van Maria, en sterkten hem met de Heilige Geest.a Is het dan zo dat telkens wanneer er een boodschapper tot jullie kwam met wat jullie zielen niet wensten, jullie arrogant waren? En jullie beschuldigden sommigen van een leugen, en anderen zouden jullie doden.b

 

88 Wa qaaloe quloebunaa gulf; bal-la-‘anahumullaahu bi-kufrihim fa-qalielam-maa yu’-minoen.

88 En zij zeggen: Onze harten zijn bewaarplaatsen.a Nee, Allāh heeft hen vervloekt b vanwegen hun ongeloof; dus weinig is het dat zij geloven.

 

89 Wa lammaa djaaa-‘ahum Kitaabum-min ‘indillaahi Musaddiqul-limaa ma-‘ahum wa kaanoe min-qablu yastaftihoena ‘alal-laziena kafaroe,- falammaa djaaa-‘ahum-maa-‘arafoe kafaroe bihie fala’-natullaahi ‘alal-Kaafirien.

89 En toen een Boek van Allāh tot hen kwam dat bevestigt wat zij hebben; en daarvóór waren zij gewoon te bidden voor de overwinning op degenen die niet geloven – maar toen datgene tot hen kwam dat zij herkenden, geloofden zij er niet in; dus Allāh’s vloek rust op de ongelovigen.a

 

90 Bi’-sa-masj-taraw bihie ‘anfusahum ‘any-yakfuroe bi-maaa-‘anzalallaahu baghyan ‘any-yunazzilal-laahu min-fazlihie ‘alaa many-yasjaaa-‘u min ‘ibaadih. Fabaaa-‘oe bi-ghadabin ‘alaa ghadab. Wa lil- Kaafiriena ‘azaabum-muhien.

90 Kwalijk is hetgeen waarvoor zij hun zielen verkopen – dat zij ontkennen wat Allāh heeft geopenbaard, uit jaloezie, dat Allāh van Zijn goedgunstigheid neerzendt aan wie van Zijn dienaren het Hem behaagt; dus roepen zij toorn op toorn over zich af. En er is een vernederende straf voor de ongelovigen.

 

91 Wa ‘izaa qiela lahum ‘aaminoe bimaaa ‘anzalal-laahu qaaloe nu’-minu bimaaa ‘unzila ‘alaynaa wa yakfuroena bimaa waraaa-‘ahoe wa huwal-Haqqu musaddiqal-limaa ma-‘ahum. Qul falima taqtuloena ‘ambiyaaa-‘al-laahi min-qablu ‘in-kuntum-mu’-minien?

91 En wanneer er tegen hen wordt gezegd, Gelooft in wat Allāh heeft geopenbaard, zeggen zij: Wij geloven in hetgeen ons werd geopenbaard.a En zij ontkennen wat daarnaast bestaat, terwijl het de Waarheid is die bevestigt wat zij hebben. Zeg: Waarom doodden jullie dan Allāh’s profeten hiervóór als jullie gelovigen waren?b

 

92 Wa laqad djaaa-‘akum-Moesaa bil-Bayyinaati summattagaztumul-‘idjla mim-ba’-dihie wa ‘antum zaalimoen.

92 En inderdaad kwam Mozes tot jullie met duidelijke bewijzen, (maar) toen namen jullie het kalf (tot god) in zijn afwezigheid en jullie waren kwaaddoeners.

 

93 Wa ‘iz ‘agaznaa Miesaaqakum wa rafa’-naa fawqakumut-Toer: Guzoe maa ‘aataynaakum-bi-quwwa-tinw-wasma-‘oe. Qaaloe sami’-naa wa ‘asaynaa: wa ‘usj-riboe fie quloebihimul-idjla bi-kufri- him. Qul bi-samaaa ya-murukumbihie ‘imaanukum ‘in-kuntummu’-minien.

93 En toen Wij een verbond met jullie sloten en de berg boven jullie verhieven: Houd hetgeen Wij jullie gegeven hebben stevig vast en gehoorzaam.a Zij zeiden: Wij horen en gehoorzamen niet.b En zij namen (de liefde voor) het kalf op in hun harten vanwege hun ongeloof.c Zeg: Slecht is hetgeen jullie geloof juulie beveelt, als jullie gelivigen zijn.

 

94 Qul ‘in-kaanat lakumud-Daarul-‘Aagiratu ‘indallaahi gaalisatam-mindoenin-naasi fatamannawul-mawta ‘in-kuntum saadiqien.

94 Zeg: Als het verblijf in het Hiernamaals bij Allāh speciaal voor jullie is en de mensen uitsluit, smeek dan de dood af, als jullie de waarheid spreken.a

 

95 Wa lany-yatamannaw-hu ‘abadam-bimaa qaddamat ‘aydiehim. Wallaahu ‘Aliemumbiz-zaalimien.

95 En zij zullen deze nooit afsmeken van wege wat hun handen eerder hebben gestuurd, en Allāh kent de kwaaddoeners.

 

96. Wa la-tadjidannahum ‘ahrasan-naasi ‘alaa hayaah. Wa minallaziena ‘asjrakoe yawaddu ‘ahadu- hum law yu-‘ammaru ‘alfa sanah: wa maa huwa bimuzahzihihie minal-‘azaabi ‘any-yu’-ammar. Wallaahu Basierum-bimaa ya’-maloen.

96. En jij zal zeker merken, dat zij de mensen zijn die het leven het meest begeren, (meer begeren) zelfs dan degenen die goden oprichten (naast Allāh). Een van hen zou heel graag een leven toegekend krijgen van duizend jaar en de toekenning van een lang leven aan hem zal hem op geen enkele wijze verder verwijderen van de straf. En Allāh is Die ziet wat zij doen.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

87a. Het Hebreeuwse woord voor Jezus is Jasoe’, maar in het Arabisch is het altijd ‘Isā en over het algemeen wordt de benaming Ibn Marjam (zoon van Maria) eraan toegevoegd om aan te geven dat hij sterfelijk was net als andere profeten van Allāh. De lange reeks van profeten die na Mozes kwam eindigde met Jezus, waarbij Mozes de eerste profeet was en Jezus de laatste uit het Israëlitische stelsel.

Over Jezus wordt hier gezegd dat hij duidelijke bewijzen had gekregen en was gestrekt met de Heilige Geest, maar ook hij werd verworpen door de joden. Het idee van de Heilige Geest zoals dat in de christelijke religieuze literatuur wordt gevonden, is totaal anders en tegengesteld aan de joodse opvatting over de Heilige Geest die ook de Islām aanneemt. De christenen geloven in de Heilige Geest als een van de drie Goddelijke eenheden en niet als een schepping van Allāh, een concept waarvoor niet de minste grond bestaat in de joodse religieuze denkwereld. Zelfs onder christenen is dit idee pas later gegroeid, want we zien dat van zowel Zacharias als Johannes gezegd wordt dat ze vervuld zijn van de Heilige Geest.

Volgens de Heilige Qoer-ān is de Heilige Geest de engel die openbaring bracht: "De Heilige Geest heeft hem (d.w.z. de Qoer-ān) van jouw Heer geopenbaard" (16:102). De Heilige Geest wordt bij twee andere namen genoemd, Gabriël (v. 97) en de Getrouwe Geest (26:193). Dus dat Jezus gestrekt was met de Heilige Geest betekent alleen maar dat hij Goddelijk Openbaring kreeg toegewezen, net als andere profeten voor hem.

 

87b. De verandering van de tijd van verleden naar optatief is een zinspeling op de pogingen die toen gedaan werden om de Heilige Profeet (s.a.w.) van het leven te beroven. Rz verklaart deze verandering als volgt: "Want jullie proberen de moord op Moehammad (s.a.w.) te beramen, ware het niet dat Ik hem tegen jullie heb beschermd."

 

88a. Ghoelf draagt twee betekenissen. Het is meervoud van ghilāf, wat een bedekking, een zaak of een vergaarbak betekent. De betekenis zou in dit geval zijn dat er in hun harten bewaarplaatsen zijn van kennis en dat ze geen behoefte hadden aan verdere kennis. Ghoelf is ook meervoud van aghlaf wat afgesloten door een bedekking betekent (LL), en de betekenis is in dit geval dat hun harten afgesloten waren voor de woorden van de Profeet (s.a.w.) en de aanvaarding daarvan.

88b. Vloek, als een implicatie van een vervoeking van kwaad, is niet de precieze vertaling van la’nat, wat iemand verbannen en vervreemden van het goede impliceert (LA), hoewel het hier, bij gebrek aan een ander simpel equivalent, noodzakelijkerwijs als zodanig gelezen moet worden. Het Israëlitische stanpunt was dat, vanwege hun afstamming van de profeten, hun harten de bewaarplaatsen waren van kennis. En omdat ze als het ware al vervuld waren met kennis, hadden ze geen behoefte aan meer. En wordt hun verteld dat het in werkelijkheid hun ongeloof was dat de oorzaak vormde voor hun vervreemding van het goede dat werd gebracht door de Heilige Profeet (a.s.).

 

89a. De joden verwachten dat, wanneer de Profeet (s.a.w.) waarover in Deut. 18:18 werd gesproken kwam, hij hun de overwinning op hun ongelovige tegenstanders zou brengen: "Indien gij dan aandachtig luistert naar de stem van de Here, uw God, en al zijn geboden, die ik u heden opleg, naarstig onderhoudt, dan zal de Here, uw God, u verheffen boven alle volken der aarde. De volgende zegeningen zullen alle over u komen en uw deel worden indien gij luistert naar de stem van de Here, uw God." (Deut. 28:1, 2). Lees het samen met Deut. 18:15–19, en de betekenis van "gehoorzaam zijn aan de stem des Heeren" wordt duidelijk. Zie wat betreft het feit dat de joden nog steeds wachten op de verschijning van de Beloofde Profeet, Joh. 1:25: "Waarom doopt gij dan, indien gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch de profeet." "De profeet", net als in Joh. 1:21, verwijst naar de beloofde profeet uit Deut. 18:15 en 18. Dit geeft duidelijk aan dat zij op drie verschillende profeten wachten. Hand. 3:21–23 geeft ook aan de Profeet waarover in Deut. 18:18 gesproken wordt, nog steeds verwacht werd na de dood van Christus.

 

91a. Door te zeggen dat ze geloofden in wat er aan hen geopenbaard was, beweerden zo dat zij slechts een openbaring konden aanvaarden die gegund was aan een Israëliet. Het antwoord hierop is dat de openbaring van de Heilige Profeet (s.a.w.) de waarheid is die bevestigt wat er in hun eigen Geschriften staat, waarbij er verwezen wordt naar de profetieën over de komst van de Heilige Profeet (s.a.w.) die in Deut. 18: 15–18 en op sndere plaatsen zijn opgenomen.

 

91b. Zij tonen hun schuld aan met hun eigen woorden. Hun stantpunt was dat zij alleen in een openbaring zouden geloven die gegund was aan een Israëlitische profeet. Toch probeerden ze zelfs Israëlitische profeten te doden, wat aantoont dat hun hardvochtigheid hen verhinderde de waarheid te aanvaarden, of die waarheid nu door een Israëlitische profeet geopenbaard werd.

 

93a. Het oorsponkelijke woord is isma’oe, wat voornamelijk horen of luisteren betekent, maar het kan ook gehoorzaam betekent (AH), een betekenis die er door de Qoer-ān zelf aan is gegeven in 36:25. Het kan ook aanvaarden betekent (LL). De betekenis van het woord zoals het hier gebruikt wordt, wordt duidelijk gemaakt door de vergelijkbare uitdrukking in v. 63: "En toen Wij een verbond met jullie sloten en de berg boven jullie verhieven: Houd vast aan hetgeen Wij jullie hebben gegeven en houd rekening met wat erin staat."

 

93b. Zij uitten deze woorden niet met hun mond, maar het geeft uidrukking aan de toestand waarin zij verkeerden. Het woord qaul wordt gebruikt voor dat wat uitdrukking geeft aan de toestand waarin een ding verkeert. Qālati-l-‘aināni betekent de ogen toonden (niet spraken) (T). Kf verklaart de woorden als wij horen de woorden en zijn ongehoorzaam aan het gebod.

 

93c. De hier gebruikte woorden beduiden dat ze de liefde voor het kalf in zich hadden opgenomen. Het gebruik van het woord qoeloeb (harten) geeft duidelijk aan dat het iets was dat diep in hun harten was doorgedrongen. Deze liefde werd niet slechts mondeling beleden. Volgens Exod. 32:20 en Deut. 9:21 werden de Israëlieten daadwerkelijk gedwongen het water te drinken waarop de as van het kalf was uitgestrooid. De Heilige Qoer-ān maakt in 20:97 duidelijk dat de as van het kalf verspreid werd door deze in zee te gooien.

 

94a. Volgens I’Ab betekent tamannawoe-l-mauta (lett. Verlangen naar de dood) de dood afroepen over de partij die liegt of onoprecht is in zijn bedoeling (IJ). Een vergelijkbare uitdaging, maar in meer woorden, staat in 3:61: "Wie hierover dan met jou redetwist na de kennis die tot jou is gekomen, zeg: Kom! Laten wij onze zonen roepen en jullie zonen en onze vrouwen en jullie vrouwen en onze mensen en jullie mensen, en laat ons dan in oprecht gebed verzinken, en de vloek van Allāh uitroepen over de leugenaars." Deze uitdaging geldt voor de christenen, en dezelfde uitdaging wordt hier met minder woorden aan de joden gedaan.

 

96a. Met zij die goden oprichten naast Allāh, worden de christenen bedoeld, omdat zij ook het polytheïstische geloof hebben van de Goddelijkheid van een man. Ook zij weigerden op de uitdaging van moebāhalah (3:61) van de Profeet (s.a.w.) in te gaan uit liefde voor dit leven. Zie 20:103a voor hun verlangen duizend jaar te leven en de vervulling daarvan zoals die hier wordt aangegeven. Zo zou het dus verwijzen naar het leven van een volk in voorspoed en niet naar het leven van een individu. Het zou ook naar de volgelingen van Zarathoestra kunnen verwijzen die, wanneer ze een zegen afsmeekten over iemand, baden dat hij duizend jaar zou leven.

 

PARAGRAAF 12: Hun Vijandigheid tegenover de Profeet (s.a.w.)

 

97 Qul man-kaana ‘aduwwalli-Djibriela fa-‘innahoe nazzalahoe ‘alaa qalbika bi-‘idnillaahi musaddiqal-limaa bayna yadayhi wa hudanw-wa busjraa lil–Mu’-minien.

97 Zeg: Wie ook een vijand is van Gabriëla – want waarlijk openbaarde het het in jouw hart in opdracht van Allāh,b bevestigend wat ervoor is en een leidraad en blijde boodschap voor de gelovigen.

 

98 Man-kaana ‘aduwwal-lillaahi wa malaaa-‘ikatihie wa rusulihie wa Djibriela wa Miekaala fa-‘innallaaha ‘aduwwullil-kaafirien.

98 Wie ook een vijand is van Allāh en Zijn engelen en Zijn boodschappers en Gabriël en Michaël, dan is Allāh waarlijk een vijand van de ongelovigen.a

 

99 Wa laqad ‘anzalnaaa ‘ilayka ‘Aayaatim-bayyinaat; wa maa yakfuroe bihaaa ‘illal-faasiqoen.

99 En Wij hebben inderdaad een duidelijke boodschap aan jou geopenbaard, en iedereen gelooft erin, behalve de overtreders.

 

100 ‘Awa-kullamaa ‘aahadoe ‘ahdan-nabazahoe fariequm-minhum? Bal ‘aksaruhum laa yu’-minoen.

100 Is het zo dat telkens wanneer zij een verbond dluiten, een deel van hen het terzijde schuift? Nee, de meeste van hen hebben geen geloof.

 

101 Wa lammaa djaaa-‘ahum Rasoelum-min ‘idillaahi musaddiqul-limaa ma-‘ahum nabaza fariequm-minal-laziena ‘oetul-Kitaaba Kitaaballaahi waraaa-‘a zuhoerihim ka-‘annahum laa ya’-lamoen!

101 En toen er een boodschapper van Allāh tot hen kwam die bevestigde wat zij hebben, gooide een deel van degenen aan wie het Boek werd gegeven, het Boek van Allāh achter hun ruggen, alsof zij niets wisten.a

 

102 Wattaba-‘oe maa tatlusj-sjayaa-tienu ‘alaa mulki-Sulaymaan. Wa maa kafara Sulaymaanu wa laakinnasj-sjayaa-tiena kafaroe yu-‘alliemoenan-naasas-sihr, wa maaa ‘unzila ‘alal malakayni bi-Baabila Haaroeta wa Maaroet. Wa maa yu-‘allimaani min ‘ahadin hattaa yaqoelaaa ‘innamaa nahnu fitnatun-falaa takfur. Fayata-‘allamoena minhumaa maa yufarriqoena bihie baynal-mar-‘i wa zawdjih. Wa maa hum-bi-zaaar-riena bihie min ‘ahadin ‘illaa bi-‘idnil-laah. Wa yata-‘allamoena maa yazur-ruhum wa laa yanfa-‘uhum. Wa laqad ‘alimoe lama-nisjtaraahu maa lahoe fil-‘Aagirati-min galaaq. Wa labi’-sa maa sjarraw bihhie ‘anfusa-hum, law kaanoe ya’-lamoen.

102 En zij volgen wat de duivelsa verzonnenb tegen het koninkrijk van Salomo.c En Salomo was niet ongelovig,d maar de duivels waren ongelovig en leerden de mensen betoveringen.e En het was niet geopenbaard aan de twee engelen in Babel, Hāroet en Māroet. Noch leerden zij (het aan) iemand, zodat zij gezegd zouden moeten hebben, Wij zijn slechts een beproeving, dus wees niet ongelovig. Maar zij leren van deze twee (bronnen) hetgeen waarmee zij onderscheid maken tussen een man en zijn echtgenote. En zij kunnen er niemand mee doen, behalve met Allāh’s toestemming. En zij leren wat hen schaadt en hen geen voordeel oplevert.f En zeker weten zij dat degene die het koopt geen aandeel heeft in het goede van het Hiernamaals. En waarlijk is kwaad de prijs waarvoor zij hun zielen hebben verkocht, wisten zij het maar!

 

103 Wa law ‘annahum ‘aamanoe wattaqaw lamasoebatum-min ‘indillaahi gayr: law kaanoe ya’-lamoen.

103 En als zij hadden geloofd en aan hun plicht hadden voldaan, dan was de beloning van Allāh zeker beter gewwest; wisten zij het maar!

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

97a. Michael werd door de joden als een vriend beschouwd, "de grote vorst, die de zonen van uw volk terwijde staat" (Dan. 12:1). En zij zagen Gabriël als hun vijand, amdat hij werd beschouwd als een wrekende engel die Goddelijke straf brcht aan de schuldigen. In de Bijbel echter, net als de Heilige Qoer-ān, wordt Gabriël genoemd als de brengers van de Goddelijke boodschap aan de mens, zoals in Dan. 8:16 en Luc. 1:19 en 26. Volgens Moeqātal beschouwden de joden Gabriël als hun vijand omdat ze dachten dat hij de opdracht had gekregen de gave van profetie aan de Israëlieten te geven, maar dat hij het aan een ander volk gaf, nl. de Ismaëlieten (Rz). Sommige commentatoren zien de woorden Djibril en Mikāl als vreemde woorden, zonder enige afleiding uit het Arabisch (AH), maar anderen beschouwden Djibril als een combinatie van djabr, wat een dienaar betekent, en il wat Allāh betekent, en Mikāl als samengesteld uit mik en il, waarbij het woord mik dezelfde betekenis heeft als djabr (IJ).

97b. Het woord idzn betekent toestemming, verlof of velening van vrijheid om iets te doen; en soms bevel, of wil; ook kennis (LL).

 

98a. De vijandigheid van de mens tegenover Allāh en van Allāh tegenover de mens wordt als volgt verklaard: "In werkelijkheid kan er geen vijandigheid bestaan tussen Allāh en de mens; de vijandigheid van de mens tegenover Allāh duidt op verzet tegen Zijn geboden en Allāh’s vijandigheid tegenover de mens duidt op de vergelding van zijn verzet" (AH). Merk op dat Allāh genoemd wordt als vijand van slechts die ongelovigen die zichzelf eerst tot vijand van de profeten van Allāh maken en daardoor ook van de egelen en het Goddelijke Wezen zelf. Eigenlijk komt hier dezelfde wet tot uidrukking als de wet waarin de straf van een zondig wezen wordt beschreven in termen van die zonde. Hier wordt ook aan gerefereerd in 15a.

 

101a. Het verbond waaraan in het voorgaande vers wordt gerefereerd als zijnde terzijde geschoven, en het achter hun ruggen gooien van het Boek, verwijzen beide naar de Israëlieten die geen aandacht besteedden aan de prefetie van Deut. 18:18, die bevestigd wordt door de kost van de Heilige Profeet (s.a.w.). De profetie wees zo duidelijk naar de Heilige Profeet (s.a.w.) dat er steeds weer naar verwezen wordt in dit hoofdstuk als het meest krachtige argument tegen de vijandige houding van de joden.

 

102a. Volgens een interpretatie die door alle commentatoren wordt aanvaard, wordt hier met de duivels menselijke duivels bedoeld, of duivels in de gedaante van mensen (AH, Rz).

102b. Jaqoeloe ‘alai-hi betekent iemand liegt of spreekt niet de waarheid over iemand; jatloe ‘alai-hi draagt soms dezelfde betekenis (TA, LL). Rz zegt dat talā ‘alai-hi hij loog betekent. Dat is hier de betekenis.

102c. Met de moelk van Salomo wordt hier zijn profeetschap of koninkrijk bedoeld (AH, Rz). De joden schreven Salomo’s glorie toe aan bepaalde duivelse doortraptheden, en dit is de verzonnen leugen over Salomo die hier wordt genoemd (Rz).

102d. In dit opzicht spreekt de Heilige Qoer-ān de Bijbel tegen, die zegt dat de echtgenotes van Salomo "zijn hart meervoeden achter andere goden" (1 Kon. 11:4), en dat "Derhalve werd de Here vertoord op Salomo, omdat zijn hart zich afgewend had van de Here, De God van Israël" (1 Kon. 11:9). Het staat nu vast dat de stelling van de Bijbel op dit punt verkeerd is. Ds. T.K. Cheyne heeft afdoende bewezen dat Salomo "geen polytheïst" was en, na te hebben aangetoond hoe vergissingen de Bijbel binnenslopen, concludeert hij: "Dat Salomo een aantal echtgenotes had, zowel Israëlitische als niet- Israëlitische, is waarschijnlijk al genoeg, maar hij maakte geen altaren voor hen, noch combineerde hij de verering van de goden van zijn echtgenotes met die van Jahweh" (En. Bibl. Kol. 4689).

102e. Volgens Djauhari is alles waarvan de oorsprong subtiel is sihr. De voornaamste betekenis is de overgang van een ding van zijn normale wijze van bestaan naar een andere wijze (T, LL). Zo betekent sahara-hoe bi-kalāmi-hi hij zorgde ervoor dat hij zich tot hem aangetrokken voelde door zijn zachte of elegante spraak (Mgh). Vandaar dat het wordt gebruikt voor kundige welbespraakheid en dus voor de uitspraak van de Profeet: (s.a.w.) Inna mina-l-bajāni la-sihr-an, d.w.z. er is waarlijk een welbespraaktheid die botoverend is (sihr). Daarnaast betekent shara-hoe ook hij misleidde of bedroog hem (Q). En sahartoe-l-fiddata betekent ik vergulde zilver (LL). Sihr is ook synoniem aan fasād (T), zodat het ook duidt op de daad van corrumperen, bederven, verpesten, enz. Het is ook het naar voren brengen van wat gelogen is in de vorm van waarheid, en verfraaiing door vervalsing en misleiding. Vandaar dat het woord sihr een bredere betekenis draagt, en het gebruik ervan in het Arabisch is niet equivalent aan dat van tovenarij in de Nederlandese taal.

102f. Volgens Sale noemen de Perzische magiërs "twee opstandige engelen met dezelfde namen, die nu opgehangen zijn met hun hoofd naar beneden, in het gebied van Babel". Een vergelijkbaar verhaal is te vinden in de joodse tradities in Midrash. Verhalen over zondige engelen werden ook geloofd door de christenen; zie Tweede Brief van Petrus, en Brief van Judas v. 6. De lange verzinsels van sommige commentatoren lijken op de verhalen gebasseerd, maar die met meer kennis verwerpen deze. Niet alleen bevat de Qoer-ān geen woord van deze verhalen, maar hij brengt ze simpelweg in diskrediet door te ontkennen dat tovenarij geopenbaard werd aan bepaalde engelen in Babel, of dat engelen tovenarij onderwezen aan mensen, terwijl hij hen hier op hetzelfde moment tegen waarschuwde, zoals algemeen geloofd werd: Wij zijn slechts een beproeving, wees dus niet ongelovig. Deze stelling is aan het verhaal toegevoegd om het imago van de engelen als boetelingen te bewaren. De Arabische woordenboeken geven de twee woorden Hāroet en Māroet onder de stammen hart en mart, en verklaren harata als hij verscheurt een ding, en marata als hij brak een ding.

De stelling die in de Qoer-ān wordt gegeven komt erop neer dat de joden in plaats van het woord van Allāh bepaalde duistere kunsten volgden, die zij valselijk toeschreven aan Salomo en de twee engelen in Babel. Salomo is vrij gepleit van dergelijke zonden die hem werden toegeschreven en het verhaal over de twee engelen is tot verzinsel verklaard. De joden worden er echter van beschuldigd uit deze twee bronnen, nl. hun verzinsels tegen Salomo en het verhaal over de twee engelen, kennis geput te hebben door middel waarvan zij onderscheid maakten tussen een man en zijn echtgenote. Het persoonlijk voornaamwoord hoemā (wat twee betekent) verwijst naar deze twee verzinsels. De aanwijzing met betrekking tot deze kennis zit verpakt in de woorden zij kunnen er niemand kwaad mee doen, behalve met Allāh’s toestemming. Deze geven aan dat zij met deze geslepenheid van plan waren een of ander letsel toe te brengen aan de Profeet (s.a.w.). Woorden van gelijke strekking vinden we in hoofdstuk 58, waar, nadat de geheime beraden van de vijanden van de Islām aan de kaak zijn gesteld, gezegd worden in v. 10: “Geheime beraden zijn slechts van de duivel, zodat hij degenen die geloven kan bedroeven, en hij kan hen geen kwaad doen, behalve met de toestemming van Allāh." Het is overduidelijk dat het 58e hoofdstuk in Madinah is geopenbaard, waar de joden geheime beraden in de aard van vrijmetselaarsgemeenschappen tegen de Profeet (s.a.w.) hielden. Deze geheime beraden worden uitgelegd als het werk van de duivel, en deze uitspraak ligt dicht bij wat er in dit vers wordt gezegd, nemelijk dat de joden de duivel volgen terwijl zij hun kwade doctrines toeschrijven aan profeten en engelen. In 58: 10 zien we ook dat het het doel was van deze geheime beraden om de Profeet (s.a.w.) en de moeslims te kwetsen en dat zou ook het doel zijn van de kwade intriges van de joden in dit vers. Deze overwegingen wijzen duidelijk op het feit dat hier aan de geheime beraden van de joden wordt gerefereerd die ook in hoofdstuk 58 worden genoemd. Verder is het duidelijk dat de woorden waarmee zij onderscheid maken tussen een man en zijn echtgenote verwijzen naar geheime bijeenkomsten in de aard van vrijmetselaarsgemeenschappen, want allen in de vrijmetselarij en in geen enkele andere religieuze gemeenschap zijn vrouwen volkomen uitgesloten. In plaats van het noemen van de vrijmetselarij zelf wordt dus haar onderscheidende eigenschap genoemd. En hoe onbetrouwbaar de oude geschiedenissen over vrijmetselarij ook moge zijn, het lijdt geen twijfel dat het instituut oud is, "wat al sinds mensenheugenis bestaat" (En. Br.). De uitspraak die gedaan wordt in het "Boek der Grondwetten" dat Cyrus Jerubbabel aanstelde als Grootmeester in Judea (En. Br.) zou weleens een kern van waarheid kunnen hebben.

 

PARAGRAAF 13: Eerdere Geschriften worden opgeheven

 

104 Yaaa-‘ayyu-hallaziena ‘aamanoe laa taqoeloe raa’inaa wa qoelunzurnaa wasma-‘oe. Wa lil- Kaafiriena ‘azaabun ‘aliem.

104 O jullie die geloven, zeg niet Rā’i-nā en zeg Oenzoer-nā,a en luistet. Er voor de ongelovigen is er een pijnlijke straf.

 

105 Maa yawaddullaziena kafaroe min ‘Ahlil-Kitaabi wa lal-Musjrikiena ‘any-yunaz-zala ‘alaykum-min gayrim-mir-Rabbikum. Wallaahu yagtassu bi-rahmattihie many-yasjaaa: wallaahu Zul-Fadlil-‘aziem.

105 Noch degenen die niet geloven onder de Mensen van het Boek, noch de polythëisten, vinden het prettig dat er enig goed van jullie Heer naar jullie toe wordt gestuurd. En Allāh verkiest wie het Hem behaaht voor Zijn Genade; en Allāh is de Heer van geweldige goedgunstigheid.a

 

106 Maa nansag min ‘aa-yatin ‘aw nunsihaa na’-ti bigayrim-minhaaa ‘aw mislihaa: ‘lam ta’lam ‘annallaaha alaa kuli sjay-‘in-Qadier?

106 Welke boodschap Wij ook opheffen of doen vergeten, Wij brengen er één die beter is dan die of één gelijk daarvan. Weet jij niet dat Allāh de Bezitter is van macht over alle dingen?a

 

107 ‘Alam ta’-lam ‘annallaaha lahoe mulkus-samaawaati wal-‘ard? Wa maa lakum min-doenillaahi minw-waliyyinw-wa laa nasier.

107 Weet jij niet, dat het koninkrijk van de hemelen en de aarde van Allāh is en jullie buiten Allāh geenenkele vried of helper hebben?

 

108 ‘Am turiedoena ‘antaa-‘aloe Rasoelakum kamaa su-‘ila Moesaa minqabl? Wa many- yatabadda- lilkufra bil-‘iemaani faqad zalla sawwaa-‘assabiel.

108 Eigenlijk wensen jullie aan jullie Boodschapper vragen te stellen, zoals Mozes eerder werd ondervraagd. En wie ongeloof aanneemt in plaats van geloof, die is waarlijk de juiste richting van de weg kwijtgeraakt.a

 

109 Wadda kasierum-min ‘Ahlil-Kitaabi law yaruddoenakum mim-ba’-di ‘iemaanikum kuffaaran, hasadam-min ‘indi ‘anfusihim-mim-ba’-di maa tabayyana lahumul-Haqq. Fa’-foewas-fahoe hattaa ya’-tiyallaahu bi-‘amrih : ‘innallaaha ‘alaa kulli sjay-‘in-Qadier.

109 Velen van de Mensen van het Boek wensen jullie terug te veranderen in ongelovigen nadat jullie hebben geloofd, de waarheid hen duidelijk is geworden.a Maar begenadig en vergeef totdat Allāh Zijn gebod bewerkstelligt. Waarlijk is Allāh de Bezitter van macht over alle dingen.

 

110 Wa ‘aqiemus-Salaata wa ‘aatuz-Zakaah: wa maa tuqaddimoe li-‘anfusikum-min gayrin-tadji-doehu ‘indallaah: ‘innallaaha bimaa ta’-maloena Basier.

110 En onderhoud het gebed en betaal de armenbelasting. En wat voor goeds jullie ook vooruit sturen voor julliezelf, jullie zullen het vinden bij Allāh. Waarlijk Allāh is Degene Die ziet wat jullie doen.

 

111 Wa qaaloe lany-yad-gulal-Djannata ‘illaa man-kaana Hoedan ‘aw Nasaaraa. Tilka ‘amaaniyyu- hum. Qul haatoe burhaanakum ‘in-kuntum saadiqien.

111 En zij zeggen: Niemand zal de Tuin binnengaan. Behalve degene die jood is, of de christenen.a Dit zijn hunijdele verlangens. Zeg: Breng jullie bewijs als jullie de waarheid spreken.

 

112 Balaa, maa ‘aslama wadihahoe lillaahi wa huwa muhsinun falahoe ‘adjruhoe ‘inda Rabbih; wa laa khawfun ‘alayhim wa laa hum yahzanoen.

112 Nee, wie zich volledig onderwerpt aan Allāh en goeddoet (aan anderen), vindt zijn beloning bij zijn Heer, en voor hen is er geen angst noch zullen zij treuren.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

104a. Rā’i-nā is gelijk aan een oor lenen aan, luisteren of luisteren naar ons, maar met een kleine accentverschuiving wordt het ra’inā, wat hij is dom of stom of geestesziek betekent. In het eerste geval is dit afgeleid van ra ‘j, weiden of indachtig zijn, en in het tweede geval van ra ‘n, d.w.z. dom zijn (LL). De joden veranderden spottend het accent het woord "vervormd" zoals in 4:46 wordt gezegd, om het zo tot een uitdrukking van smaad te maken. In plaats hiervan wordt het woord oenzoer-nā gesuggereerd, wat wacht op ons of gun ons wat uitstel betekent, omdat het niet kan worden vervormd zoals het equivalent rā’i-nā. De moeslims wordt hier verboden een bepaalde uitdrukkingsvorm te gebruiken, maar het werkelijke doel is aan te geven dat de haat van de joden tgen de Heilige Profeet (s.a.w.) zo groot was dat zij zelfs de gewone beleefdheidsregels niet in acht namen. In moreel opzicht is het bevel er een van de hoogste waarde, omdat het het gebruik van woorden met een boosaardige betekenis afkeurt.

105a. Chair, lett. Goed, en rahmat, lett. Genade, staan hier beide voor Goddelijke openbaring, want het was dit goed waarvan de joden niet wilden dat het aan de moeslims werd gegeven, en het was deze genade waarvoor de moeslims waren uitverkoren (AH).

 

106a. Wanneer we het betreffende vers in zijn context lezen, is het duidelijk dat hier de joden worden aangesproken. De twee voorgaande paragrafen gaan min of meer over een specifiek joods bezwaar tegen de openbaring van de Profeet (s.a.w.), namelijk dat zij geen nieuwe openbaring konden aanvaarden die niet door een Israëliet werd gebracht. Dit wordt duidelijk gesteld in vv. 90 en 91. Hetzelfde onderwerp wordt vervolgd en zijn het nog steeds de joden die worden aangesproken. Hun bezwaar was: Waarom werd er een andere openbaring gezonden aan Moehammad (s.a.w.), en waarom werd er een nieuwe wet met nieuwe geboden afgekondigd? Dat bezwaar moest weerlegd worden. Het antwoord wordt gedeeltelijk gegeven in v. 105, en gedeeltelijk in het vers dat hier wordt besproken. In het eerste van deze twee verzen, wordt hun verteld dat Allāh kiest wie het Hem behaagt voor Zijn openbaring. In het tweede, dat wanneer er een wet werd afgedchaft (bijvoorbeeld de joodse wet), er een betere werd gegeven door de Heilige Profeet (s.a.w.). Er moet opgemerkt worden dat de nieuwe wet hier wordt beschreven als zijnde gelijk aan of beter dan de afgeschafte wet. Het is een feit dat, hoewel de wet van de Qoer-ān beslist beter is en op de meeste gebieden uitgebreider dan de voorgaande wetten, er toch veel overeenkomsten zijn. Daarom zijn de woorden net zo toegevoegd.

In het volgende vers wordt de aandacht gevestigd op de wetten van de natuur zoals die voorkomen in het universum. Is het niet zo dat de oude orde in de natuur ruimte maakt voor de nieuwe, de inferieure voor de betere? Het was daarom volkomen natuurlijk dat de wet van Mozes, die in grote lijnen werd gegeven aan bepaalde mensen nieuwe en universele wet, de wet van de Islām. De oude wet was gedeeltelijk vergeten, en wat overbleef werd nu afgeschaft om plaats te maken voor een betere wet en in bepaalde gevallen een gelijke wet. Het zal dus duidelijk zijn dat er hier verwezen wordt naar de afschaffing van de joodse wet en dat deze uitspraak daadwerkelijk een antwoord is op het bezwaar van de joden.

Dat sommige verzen uit de Qoer-ān werden ingetrokken ten behoeve van andere is, hoewel een algemeen aanvaarde leer, te wijten aan een verkeerde interpretatie van de woorden in dit vers. Het woord ājat dat hier voorkomt is fouttief opgevat als zijnde een vers uit de Qoer-ān. Delijke woorden komen elders voor: "En wanneer Wij een boodschap vervangen door een boodschap – en Allāh weet het best wat Hij openbaart – zeggen zij: Jij bent slechts een vervalser. Nee, de meesten van hen weten niet" (16:101). Dit is een openbaring uit Makkah en het is onbetwist feit, toegegeven door iedereen die de veranderingen in de Qoer-ān verdedigt, dat er in Makkah geen vervangingen plaatsvonden omdat de details van de wet daar niet werden geopenbaard. Daarom kon het woord ājat, wat daar twee keer voorkomt, alleen een boodschap of communicatie van Allāh betekent, en de eerste boodschap duidde op de voorgaande geschriften en met de tweede boodschap werd de Qoer-ān bedoeld.

De interpretatie die over het algemeen wordt aangehouden door de commentatoren is niet gebasseerd op enige uitspraak van de Profeet (s.a.w.); het is hun eigen mening. Noch is er een enkel verslag, dat dit of dat vers vervangen zou zijn, terug te voeren op de Profeet (s.a.w.). De mening van een metgezel dat hij een bepaald vers beschouwde als opgeheven door een ander, kan niet het minste gewicht in de schaal leggen. Alleen op autoriteit van de Profeet (s.a.w.) werd een vers geaccepteerd als deel van de Heilige Qoer-ān en alleen op zijn autoriteit kon een vers worden beschouwd als vervangen. Maar er is geen enkele Hadies van de Profeet (s.a.w.) die spreekt over opheffing.

Een andere overweging die de onjuistheid aangeeft van de leer dat een vers van de Qoer-ān opgeheven zou zijn door een ander, is de hopeloze onenigheid onder de verdedigers van dit standpunt. In de eerste plaats is er geen overeenkomst over het aantal verzen dat opgeheven zou zijn. Terwijl sommigen aannemen dat er niet meer dan vijf verzen zijn opgeheven, laten anderen de verzen in de honderden lopen. Dit geeft aan dat de leer eenvoudigweg op gissingen is gebaseerd. Ten tweede, als een commentator een bepaald vers als opgeheven beschouwt, vindt een ander dit onjuist. Vooral in Boechari vinden we tegengestelde naast elkaar geplaatst. Wat werkelijk gebeurde was dat, wanneer een commentator een vers niet kon rijmen met een ander, hij aannam dat het vers door een ander was vervangen. Een ander echter die door dieper na te denken in staat was een verband te leggen tussen de twee verzen, verwierp de verandering. Dit lijkt de basis te zijn waarop de theorie over de vervanging van verzen uit de Qoer-ān rust en deze basis wordt weggeslagen als de Qoer-ān zegt. "Zijn zij dan niet van zins om de Qoer-ān te overpeinzen? En als het van iemand anders was gekomen dan van Allāh, dan hadden zij er vele tegenstrijdigheden in gevonden" (4:82). Er zijn geen tegenstrijdigheden in de Qoer-ān, en het is het gebrek aan bespiegeling erover dat verantwoordelijk is voor de theorie van opheffing.

 

108a. De joden worden hier aangesproken, omdat zij het zijn die Mozes met verscheidene verzoeken en verschillende vragen ergerden. De woorden ongeloof anneemt in plaats van geloof betekenen niet een verandering naar ongeloof van geloof, maar de keuze voor de eerstgenoemde in plaats van de laatsgenoemde en daarom zijn deze woorden ook van toepassing op de joden.

 

109a. Hoewel de joden wisten dat de Islām een godsdienst was gebaseerd op de Eenheid van Allāh zoals hun eigen godsdienst en hoewel ze wisten dat het mensen op een rechtschapen pad leidde en hen weghield van een pad van kwaad, stonden zij zo vijandig tegenover de Islām dat zij ernaar verlangden en er in feite hun best voor deden hen terug te werpen in afgoderij door de handen ineen te slaan met de idolate vijanden van de Islām. Elders wordt er het volgende over de joden gezegd: "Heb je degenen niet gezien aan wie een deel van het Boek werd gegeven? Zij geloven in tovenarij en waarzeggers en zeggen over degen die niet geloven: dezen worden beter over het pad geleid dan degenen die geloven" (4:51). De moeslims echter gezegd te begenadigen en te vergeven.

111a. De tekst heeft zich tot nu toe vooral tot de joden gericht, maar de “mensen van het Boek” omvat zowel joden als christenen en samen met de afgodsdienaren waren zij beide tegen de Islām. Daarom wordt nu uitdrukkelijk over de christenen gesproken. Dat de joden de christenen hekelden en de christenen de joden hekelden wordt uitdrukkelijk gesteld in v. 113, en vandaar dat wat hier gezegd wordt als volgt kan worden uitgebreid: De joden zeggen dat niemand de Tuin zal binnentreden behalve een jood, en de christenen zeggen dat niemand behalve de christenen de Tuin zal binnentreden. Beiden degradeerden religie tot een geloof in een verzameling leerstellingen, en het leiden van een rechtschapen leven werd niet beschouwd als de essentie van religie.

112a. Aan de joden en de christenen wordt verteld dat hun beweringen dat alleen de joden en de christenen gered zullen worden ongetwijfeld zijn. De volledige onderwerping aan Allāh en het weldoen aan Zijn schepsels vormen de ware bron voor verlossing, en volgens de Heilige Qoer-ān is dat dus de Islām. Hier staat het woord wadjh niet voor het gezicht, maar wordt het gebruikt "voor het geheel, want wadjh is het edelste deel" (LL). Op gelijke wijze betekent wadjh in 3:20 mijn persoon of ikzelf. Wadjh betekent ook koers, weg, doel of bedoeling zoals in v. 115.

De naam van de religie die de Heilige Qoer-ān preekt, d.w.z. sw Islām, is afgeleid van aslama, wat hij onderwierp zich of trad vrede binnen betekent, waarvoor verwezen wordt naar 3:19a.

 

PARAGRAAF 14: Volmaakte leiding bestaat alleen in de Islām

 

113 Wa qaalatil-Yahoedu laysatin-Nasaaraa ‘alaa sjay; wa qaalatin-Nasaaraa laysatil-Yahoedu ‘alaa sjay-‘inw-wa hum yatloenal-Kitaab. Kazaalika qaalal-laziena laa ya’-lamoena misla qawlihim. Fallaahu Yahkumu baynahum Yawmal-Qiyaamati fie-maa kaanoe fiehi yagtalifoen.

113 En de joden zeggen, De Christenen volgen niets (goeds), en de christenen zeggen, De joden volgen niets (goeds),a terwijl zij (hetzelfde) Boek voordragen. Zoals zij zeggen, zo zeggen ook degenen die geen kennis hebben. Dus op de dag van de Opstanding zal Allāh tussen hen oordelen over hetgeen waarin zij verschillen.b

 

114 Wa man ‘azlamu mimmam-mana-‘a masaadjidallaahi ‘any-yuazkara fiehasmuhoe wa sa-‘aa fie garaabihaa? ‘Ulaaa-‘ika maa kaana lahum any-yad-guloehaaa ‘illaa gaaa-‘i fien. Lahum fid-dunyaa giz-yunw-wa lahum fil-‘Aagirati ‘azaabun ‘aziem.

114 En wie is er onrechtvaardiger dan degene die (mensen) weerhoudt van de moskeeën van Allāh, om daar Zijn naam te gedenken, en ernaar streeft ze te vernietigen. (Wat betreft) dezen, het was niet passend voor hen deze te betreden zonder vrees. Voor hen is er schande in deze wereld, en een verschrikkelijke straf in het Hiernamaals is de hunne.a

 

115 Wa lillaahil-Mashriqu wal-Maghrib: Fa-‘aynamaa tu walloe fa-samma Wadj-hullaah. ‘Innallaaha Waasi-‘un ‘Aliem.

115 En van Allāh is het oosten en het westen, dus waarheen jullie je ook wenden, daarheen is Allāh’s doel. Waarlijk is Allāh Ruimgevend, Weten.a

 

116 Wa qaalutta-gazallaahu waladan-Subhaanah! Bal-lahoe maa fissamaawaati wal-‘ard: kulul-lahoe qaanitoen.

116 En zij zeggen: Allāh heeft Zichzelf een zoon genomen – glorie aan Hem! Beter gezegd, al wat er is in de hemelen en op aarde is van Hem. Alles is gehoorzaam aan Hem.a

 

117 Badie-‘us-samaawaati wal-‘ard: wa ‘izaa qazaa ‘amranfa-‘innamaa yaqoelu lahoe "KOEN" fayakoen.

117 Wonderbaarlijke Voorbrengera van de hemelen en de aarde! En wanneer Hij een zaak verordent, zegt Hij daartoe slechts. Wees, en het wordt.b

 

118 Wa qaalal-laziena laa ya’-lamoena law laa yukallimunallaahu ‘aw ta’-tienaaa ‘Aayah? Kazaalika qaalal-laziena min-qablihim-misla qawlihim. Tasjaabahat quloebuhum. Qad bayyannal-‘aayaati-li-qawminy-yuqinoen.

118 En degenen die geen kennis bezitten zeggen: Waarom spreekt Allāh niet tot ons of komt er geen teken tot ons?a Zoals zij zeggen, zo zeiden ook degenen vóór hen. Hun harten zijn alle gelijk. Zeker hebben Wij de boodschap duidelijk gemaakt voor mensen die zeker zijn.

 

119 ‘Innaaa ‘arsalnaaka bilhaqqi basjieranw-wa nazieranw-wa laa tus-‘alu ‘an ‘Asjhaabil-Djahiem.

119 Waarlijk hebben Wij jou gestuurd met de Waarjheid, als een brenger van goed nieuws en als een waarschuwer, en jij zal niet ter verantwoording worden geroepen voor de gezellen van het vlammende Vuur.

 

120 Wa lan-tardaa ‘ankal-Yahoedu wa lan-Nasaaraa hattaa tattabi-‘a millatahum. Qul ‘inna Hudal-laahi huwal-Hudaa. Wa la-‘init-taba’-ta ‘ahwaaa-‘ahum ba’-dallazie djaaa-‘aka minal-‘ilmi maa laka minallaahi minw-waliyyinw-wa laa nasier.

120 En de joden zullen niet blij met jou zijn, noch de christenen, behalve wanneer je hun religie volgt. Zeg: Waarlijk Allāh’s leiding – dat is de (volmaakte) leiding.a En wanneer je hun verlangens volgt na de kennis die tot jou is gekomen, dan zal je van Allāh noch vriend noch helper hebben.

 

121 ‘Allaziena ‘aatay-nahumul-Kitaaba yatlienahoe haqqa tilaawatih: ‘Ulaaa-‘ika yu’-minoena bih. Wa many-yakfur bihie fa-‘ulaaa-‘ika humul-gaasiroen.

121 Degenen aan wie Wij het Boek hebben gegeven volgen het zoals het gevolgd dient te worden.a Dezen geloven erin. En wie er niet in gelooft, dit zullen de verliezers zijn.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

113a. In ‘alā sjai-in betekent het woord ‘alā conformiteit, zoals in het gezegde al-nāsoe ‘alā dieni moeloeki-him wat de mensen zijn geconformeerd aan betekent, d.w.z. zijn volgelingen van, de godsdienst van hun koningen (LL). Het woord sjai’, wat voornamelijk eenvoudigweg een ding betekent, duidt in zulke gevallen op een ding dat het waard is in acht genomen te worden, of een ding om rekening mee te houden of van waarde, of iets goeds zoals in het gezegde laisa bi-sjai’-in (LL).

113b. De joden en de christenen worden er hier van beschuldigd al het goede in elkaar te negeren zoal ontwetenden doen. Dit ondanks het feit dat ze beide volgelingen van een Boek waren, waarmee hier het Oude Testament wordt bedoeld dat ze beide aanvaardden. In tegenstelling hiermee aanvaardt de Qoer-ān dat er een gedeeltelijke waarheid is in alle religies. Het feit dat de Islām dit kosmopolitisch standpunt betreffende de aanname van een grond van waarheid in alle religies uitdraagt, is nog geweldiger wanneer we in gedachten houden dat de Islām ontstond in een land dat geen verbinding had met de buitenwereld en dat het standpunt werd uitgedragen door een man die geen enkel ander religieus geschrift had gelezen.

 

114a. De idolate Qoeraisj hadden de moeslims uit de Heilige Moskee in Makkah gezet en de joden en de christenen hielpen hen nu de kleine moeslimgemeenschap in Madinah te vernietigen, wat ongeveer hetzelfde betekende als het verwoesten van de Heilige Moskee zelf. Het woord masādjid (moskeeën) wordt hier gebruikt omdat de Heilige Moskee het middelpunt van alle moskeeën in de wereld moest zijn. Deze generalisatie geeft verder aan dat hier het lot voorspeld wordt van een ieder die de moeslims verhindert Allāh te vereren in de moskeeën, en het lot van de tegenstanders van de Profeet (s.a.w.) getuigt duidelijk van de waarheid van deze voorspelling. De joodse inwoners van Madinah die zichzelf tot het uiterste inspanden om de Islām ten val te brengen, werden of oneervol verbannen of gingen ten onder in hun strijd om de Islām te vernietigen. De afgodsdienaren van de Qoeraisj, die de moeslims verhinderden hun Heilige Moskee in Makkah te herstellen,, werden uiteindelijk ook onderwerpen en moesten het hoofd buigen voor dezelfde mensen die ze hadden vervolgd om geen andere reden dan dat zij Allāh vereerden.

 

115a. Het voorgaande vers voorspelt schande voor degenen die de moeslims vervolgden. Dit vers voorspelt de moeslimsoverwinningen die de vijand te schande zouden maken. De afsluitende woorden, Waarlijk is Allāh Ruimgevend, Wetend, ondersteunen deze conclusie. De moeslims, beroofd van al hun bezittingen en volkomen berooid, wordt hier overvloedige geschenken beloofd. De woorden waarheen jullie je ook wenden, daarheen is Allāh’s doel, wijzen duidelijk naar de Goddelijk belofte dat alle obstakels op de weg van de moeslims verwijderd zullen worden en dat de overwinning in hun voetsporen zal volgen.

Het woord wadjh dat hier voorkomt beschrijft gelaat of gezicht, en ook koers die iemand volgt, doel of bedoeling, of een richting waarin iemand gaat of kijkt (T, LL). Volgens R betekent het aandacht of koers.

 

116a De christelijke leer dat God een zoon heeft wordt hier weerlegd. Hoewel het voornamelijk de joden zijn die hier worden aangesproken, wordt er ook af en toe over het Christendom gesproken. Dit in tegenstelling tot het volgende hoofdstuk, waarin het Christendom in detail wordt besproken, terwijl er incidenteel aan het Judaïsme wordt gerefereerd. De frase soebhāna-hoe wordt altijd gebruikt om aan te geven dat het Goddelijke wezen vrij is van onvolkomenheden. Vaak wordt zij genoemd in verband met de leer van het zoonschap, om zo aan te geven dat het toekennen van een zoon aan het Goddelijke Wezen hetzelfde is als Hem een onvolkomenheid toeschrijven die alleen gevonden wordt in menselijke wezens. De leer van het zoonschap wordt hier genoemd als tegenovergesteld te zijn aan de religie die van ieder mens volkomen onderwerping aan de Goddelijke gebonden vereist, en ontheft haar zo van de noodzaak tot een bemiddelaar.

 

117a. Het oorspronkelijke woord is Badi‘, wat zowel toepasbaar is op het gemaakte ding als op de maker. Een ding is badi‘ wanneer het niet naar het evenbeeld is van enig al bestaand ding, en badi‘ is ook de persoon die voor het eerst, en niet naar het evenbeeld van iets dat al bestaat, iets maakt, of produceert of tot leven brengt (LL).

117b. Koen fa-jakoenoe is de vaak voorkomende zinsnede waarmee in de Heilige Qoer-ān Allāh’s schepping en vernietiging van de dingen wordt besproken. Heermee wordt niet bedoeld dat er geen geleidelijk proces bestaat in het maken van dingen. In feite wordt er in de allereerste woorden van de Qoer-ān al over evolutie in de schepping gesproken, wanneer Allāh Rabb (Ontwikkelaar) van werelden wordt genoemd, Degene Die op zodanige wijze iets koestert dat het van de ene toestand in de andere overgaat totdat het zijn doel van volmaaktheid bereikt (R). Het is in feite een antwoord aan degenen die denken dat de schepping van de dingen door Allāh afhankelijk is van het eerdere bestaan van stof en ziel en de toepasbaarheid van hun eigenschappen. Het argument dat hier wordt gegeven in het woord badi‘, is dat de mens, die een substantie nodig heeft wanneer hij iets wil maken, ook behoefte heeft aan een patroon waarnaar hij iets kan maken, maar dat Allāh aan geen van beide behoefte heeft. Het lijkt erop dat het vers hier vooral verwijst naar de ommekeer die teweeg werd gebracht door de Profeet (s.a.w.). Het leek een onmogelijkheid voor de mensen, maar Allāh had het bevolen. En in feite was de ommekeer die teweeg werd gebracht door de Profeet (s.a.w.) in Arabië zo geweldig dat de oude hemel en aarde van het schiereiland in nieuwe leken te zijn veranderd.

 

118a. De ongelovigen weigerden de waarheid van de Islām te aanvaarden tenzij ofwel Allāh tot hen zou spreken, zodat ze een bewijs zouden hebben dat Hij Zijn boodschap aan de mens stuurt, ofwel er een teken tot hen zou komen. Het teken dat zij vaak eisten was de dreigende straf. Omdat hen in deze wereld schande was voorspeld (v. 114), was het hun eis dat die straf hen ten deel zou vallen als bewijs van de waarheid van de Profeet (s.a.w.). Het antwoord op deze beide eisen vinden we in v. 119, waar de Profeet (s.a.w.) hen als een brenger van goed nieuws vertelt dat als zij zichzelf zuiveren door in zijn voetsporen te treden Allāh tot hen zal spreken, en hen als een waarschuwer informeert over de komende toorn als zij voortgaan op hun slechte pad.

 

120a. De Leiding van Allāh of de religie van de Islām wordt hier al-hoedā ofwel de volmaakte leiding genoemd. Dit in tegenstelling tot de joodse en christelijke religies die, omdat beide religies hun originele zuiverheid hadden verloren, ahwā’a-hoem of hun verlangens worden genoemd. Wat de Profeet (s.a.w.) hier onderwijst wordt al-‘ilm of wetenschap genoemd, omdat het op heldere wijze alle beginselen van de religie vastlegt, zowel de theoretische als de praktische.

 

121a. Hier worden de moeslims bedoeld, terwijl het Boek de Qoer-ān is (AH). I‘Ab interpreteert de woorden jatloena-hoe haqqa tilāwati-hi als volgen het zoals het gevolgd dient te worden (IJ). Talā betekent namelijk hij volgde het, of deed het volgens, zie LL, waarin verschillende bronnen worden geciteerd.

 

PARAGRAAF 15: Verbond met Abraham

 

122 Yaa-Banie-‘Israaa-ielazkuroe ni’-matiyallatie ‘an-‘amtu ‘alaykum wa ‘annie fazzaltukum ‘alal-‘aalamien.

122 O, gij kinderen van Israël, herinner jullie Mijn gunst die Ik jullie heb verleend en dat Ik jullie boven de naties heb verheven.a

 

123 Wattaqoe Yawmal-laa tadjzie nafsun ‘an-nafsin-sjay-‘anw-wa laa yuqbalu minhaa ‘adlunw-wa laa tanfa-‘uhaa sjafaa-‘atunw-wa laa hum yunsaroen.

123 En vrees op jullie hoede voor een dag dat geen ziel een andere ook maar enigszins tot voordeel zal zijn, noch zal van haar enig compensatie worden geaccepteerd, noch zal bemiddeling haar van nut zijn, noch zullen zij geholpen worden.

 

124 Wa ‘izibtalaaa ‘Ibraahiema Rabbuhoe bi-Kalimaatin-fa-‘atammahunn: qaala Innie djaa-‘iluka lin-naasi ‘Imaamaa. Qaala wa min-zurriyyatie! Qaala laa yanaalu ‘ahdiz-zaalimien.

124 En toen zijn Heer Abraham beproefde met bepaalde bevelen, vervulde hij deze. Ik zal jou zeker tot leider van de mensen maken. (Abraham) zei: En van mijn nakomelingen? Mijn verbond betreft niet de kwaaddoeners, zei Hij.a

 

125 Wa ‘iz dja-‘alnal-Bayta masaabatal-linnaasi wa ‘amnaa; wattagizoe mim-Maqaami ‘Ibraahiema musallaa : wa ‘ahidnaaa ‘ilaa ‘Ibraahiema wa ‘Ismaa-‘iela ‘an-tahhiraa Baytiya littaaa-‘ifiena wal-‘aa-kifiena war-rukka-‘is-sudjoed.

125 En toen Wij het Huis maakten tot een toevluchtsoord voor mensen en (een plaats van) veiligheid.a En: Gebruik de plaats van Abraham als gebedsplaats.b En Wij bevallen Abraham en Ismaël, zeggende: Zuiver Mijn Huis voor degenen die (het) bezoeken, en degenen die er (in) verblijven voor aanbidding en voor degenen die neerbuigen (en) degenen die zich ter aarde werpen.c

 

126 Wa ‘iz qaala ‘Ibraahiema Rabbie-‘al haazaa Baladan ‘Aaminanw-warzuq ‘ahlahoe minas-samaraati man ‘aamana minhum-billaahi wal-Yawmil-‘Aagir. Qaala wa man-kafara fa-‘umatti-‘uhoe qalielan-summa ‘aztarruhoe ‘illaa ‘azaabin-Naar,- wa bi’–salmasier!

126 En toen Abraham zei: Mijn Heer, maak dit een veilige stad en voorzie degenen onder haar mensen die geloven in Allāh en de Laatste Dag van vruchten. Hij zei: En wie er niet gelooft, die zal Ik voor korte tijd vreugde schenken, dan zal Ik hem naar de straf van het Vuur sturen. En dat is een kwade bestemming.a

 

127 Wa ‘iz-yarfa-‘u ‘Ibraahiemul-qawaa-‘ida minal-Bayti wa ‘Ismaa-‘iel: Rabbanaa taqabbal minnaa: ‘innaka Antas-Samie-‘ul-‘Aliem.

127 En toen Abraham en Ismaël de funderingen van het Huis optrokken: Onze Heer, aanvaard (dit) van ons; waarlijk bent U de Horende, de Wetende.a

 

128 Rabbanaa wadj-‘alnaa Muslimayni laka wa min-zur-riyyatinaa ‘Ummatam-Muslimatal-lak; wa ‘arinaa manaasikanaa wa tub ‘alaynaa; ‘innaka ‘Antat-Tawwaabur–Rahiem,

128 Onze Heer, en maak ons beiden onderdanig aan U, en (richt) uit ons nageslacht een natie (op) onderworpen aan U,a en laat ons onze manieren van toewijding zien en keer U de Vaakweerkerende (tot genade), de Barmhartige.

 

129 Rabbanaa wab-‘as fiehim Rasoelam-minhum yatloe ‘alayhim ‘Aayaatika wa yu-‘allimuhumul- Kitaaba wal-Hikmata wa yuzakkihim : ‘innaka ‘Antal-‘Aziezul-Hakiem.

129 Onze Heer, en doe in hun midden een Boodschapper opstaan uit hun midden die hen Uw boodschap zal voordragen en die hen het Boek en de Wijsheid zal leren, en hen zuiveren. Waarlijk bent U de Machtige, de Wijze.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

122a. De Israëlieten wordt in de Qoer-ān driemaal verteld dat Allāh hen tot een grote natie had gemaakt, maar dat het door hun eigen slechte daden kwamen en door het verlaten van de rechtvaardige weg, dat zij zichzelf deze grootheid onwaardig toonden. Eerst worden ze aangesproken in v. 40 en verteld dat de Profeet Moehammad (s.a.w.) kwam om hun eigen voorspellingen uit te doen komen. In v. 47 worden ze weer aangesproken en verteld hoe aan hen gunsten werden verleend in de tijd van Mozes en na hem. Nu worden ze voor de derde keer aangesproken en herinnerd aan het verbod dat gesloten was met Abraham, de grote stamvader in wie de Israëlieten en de Ismaëlieten samenkomen.

 

124a. Het eerste deel van het vers vertelt over hoe Abraham tot geestelijk leider van de mensheid werd benoemd, omdat hij volmaakt werd bevonden in de navolging van de Goddelijke geboden. Als geestelijk leider van drie grote naties van de wereld, neemt deze stamvader een unieke positie in onder religieuze persoonlijkheden. Nadat de Heilige Qoer-ān uitvoerig heeft besproken dat er, in overeenstemming met de voorspellingen van de Israëlische profeten, een profeet onder de Ismaëlieten was opgestaan, toont hij vervolgens aan dat zelfs het verbond met hun grootste stamvader Abraham de komst van een profeet in Arabië noodzakelijk maakte.

Het tweede deel van het vers stelt dat het geestelijk leiderschap van de wereld nog steeds in handen was van Abrahams afstamelingen. Er wordt hun verteld dat het verbond niet met Israël was gesloten, maar met Abraham en dat daarom het zaad van Ismaël zowel als het zaad van Isaak gezegend zou moeten zijn. En zoals verderop in v. 125 wordt gesteld, werd het verbond met zowel Abraham als Ismaël gesloten. De joodse en christelijke stellingname dat het verbond gesloten met Ismaël slechts van tijdelijke aard was, is ongegrond. Aan de andere kant maken de volgende argumenten duidelijk dat het verbond zowl Ismaël als Isaak betrof. (1) De belofte om Abraham en zijn zaad te zegenen werd gedaan lang voordat Ismaël en Isaak geboren waren: "IK zal u tot een groot volk maken, en zegenen, en uw naam groot maken, en gij zult tot een zegen zijn … en met u zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden" (Gen. 12:2, 3). (2) De belofte die aan Abraham (a.s.) werd gedaan met betrekking tot de veelvuldigheid van zijn zaad is dezelfde die gegeven werd aan Hagar met betrekking tot Ismaël toen zij zwanger werd van hem: "Toen leidde Hij hem uit naar buiten, en zeide: Zie toch op naar den hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw nageslacht zijn" (Gen. 15:5). "En de Engel des Heren zeide tot haar (d.i. Hagar). Ik zal uw nageslacht zeer talrijk maken, zodat het vanwege de menigte niet geteld kan worden." (Gen. 16:10). (3) Het verbond werd opnieuw met Abraham gesloten na de geboorte van (Ismaël, terwijl Abraham eigenlijk al geen hoop meer had op een andere zoon. Ook was er geen Goddelijke belofte dat er een zoon van hem geboren zou worden uit Sara, de belofte die vervat zit in Gen. 15:4 "maar uw lijfelijke zoon, die zal uw erfgenaam zijn" werd vervuld met de geboorte van Ismaël. Deze belofte staat in Gen. 17:2–6: "Ik zal Mijn verbond tussen Mij en u stellen, en u uitermate talrijk maken … Ik zal u uitermate vruchtbaar maken en u tot volken stellen, en koningen zullen uit u voortkomen."(4) Het verbond werd vernieuwd met Ismaël nadat Isaak het volgende was beloofd: "En wat Ismaël betreft, Ik heb u verhoord; zie, Ik zal hem zegenen, hem vruchtbaar doen zijn en uitermate talrijk maken; twaalf vorsten zal hij verwekken, en Ik zal hem tot een groot volk stellen" (Gen. 17:20). Er moet worden opgemaakt dat het verhoren van Abraham door Allāh met betrekking tot Ismaël verwijst naar Abrahams gebed in Gen. 17:18: "Och mocht Ismaël voor Uw aangezicht leven!", en aantoont dat Ismaël rechtschapen was in de ogen van Allāh. (5) De aard van de belofte die aan Ismaël werd gedaan verschilt niet echt van de belofte die aan Abraham werd gedaan: ze moeten allebei gezegend worden, allebei vruchtbaar gemaakt worden, het zaad van beiden wordt buitengewoon vermenigvuldigd, zoals beloofd zullen er prinsen en koningen onder hun beiden afstammelingen zijn, en aan beiden wordt beloofd dat zij een grote natie zullen vormen. Er wordt niets over Abraham gezegd dat niet ook over Ismaël wordt gezegd. (6) Het verbond over het zaad van Abraham werd zowel door de kinderen van Isaak als die van Ismaël aangehouden. Volgens Gen. 17:10: "Dit is Mijn verbond dat gij zult houden tussen Mij en tussen u en uw nageslacht: dat bij u al wat mannelijk is besneden worde." Besnijdenis nu, was een karakteristiek van zowel de Israëlieten als de Ismaëlieten. Vandaar dat Allāh’s verbond deze beide volkeren gold. (7) De uitvoering van het verbond door Allāh is ook waar wat betreft beide voljkeren: "En Ik zal u, en uw zaad na u, het land uwer vreemdelingschappen geven, het gehele land Kaaän, tot eeuwige bezitting; en Ik zal hun tot een Allāh zijn” (Gen. 17:8). Als het verbond alleen de kinderen van Isaak zou gelden, dan zou de belofte van een eeuwigdurend bezit falen met de komst van de Islām, zodat zelfs Allāh Zijn belofte niet kon houden. Maar het feit is dat het land van Kanaän als eeuwigdurend bezit in handen bleef van het zaad van Abraham, want zodra de Israëlieten of hun vertegenwoordigers, de christenen, ongeschikt geacht werden het Heilige Land in bezit te hebben vanwege hun onrechtschapenheid, werd dat Heilige Land aan de Arabieren gegeven, die Ismaëlieten waren. Tot op de dag van vandaag blijft het in de handen van de moeslims, die de ware vertegenwoordigers zijn van het huis van Ismaël.

 

125a. Al-Bait of Het Huis is het beroemde huis dat tot op de dag van vandaag bekend staat onder deze naam, de Ka‘bah. Het staat ook bekent als Bait Allāh ofwel het Huis van Allāh, en is hetzelfde als de Bets-el uit de Bijbel. In de Qoer-ān zelf wordt het onder de naam al-Bait verschillende malen genoemd, zoals hier en in v. 127, 158; 3:97; 8:35; 22:26. Het wordt ook genoemd als al-Bait al-Harām ofwel het Heilige Huis (5:2, 97), en al-Bait al-‘Atiq ofwel het Oude Huis (22:29, 33), en al-Bait al-Ma‘moer ofwel het Vaakbezochte Huis (52:4). Er wordt ook over gesproken als awwala bait-in woedi‘a li-l-nāsi, het Eerste Huis dat is toegewezen aan mensen voor Goddelijke verering (3:96).

De geschiedenis bevestigt deze drie kenmerkende eigenschappen van de Ka‘bah. Het bestaat sinds de verre oudheid; het werd jaarlijks bezocht door mensen uit de meest afgelegen hoeken van Arabië en haar heiligheid werd door geheel Arabië gerespecteerd. Zo schrijft Muir: "Een zeer grote ouderdom moet worden toegeschreven aan de belangrijkste eigenschappen van de religie van Mekka … zegt Diodorus Siculus, die ongeveer een halve eeuw voor onze jaartelling schreef, over het Arabië gewassen door de Rode Zee: "Er is in dit land een tempel die zeer geëerd wordt door de Arabieren." Deze woorden moeten verwijzen naar het Heilige Huis van Mekka, want we kennen geen ander dat ooit zo’n universeel eerbetoon afdwong – Traditioneel vertegenwoordigt de Ka‘bah al sinds mensenheugenis de plaats voor bedevaart vanuit alle hoeken van Arabië. Jaarlijks kwamen er mensen naar Mekka uit Jaman en Hadramaut, van de kusten van de Perzische Golf, uit de woestijnen van Syrië, en uit de verre omstreken van Hira en Mesopotamië. Zo’n uitgebreid eerbetoon moet zijn oorsprong vinden in een bijzonder ver verleden" (Life of Mahomet).

 

125b. Het voorgaande vers gaat over Abraham, en er wordt nu schijnbaar een verandering geïntroduceerd door over te stappen op het onderwerp van de Ka‘bah. Maar er is eigenlijk geen verandering. Dit deel gaat over het verbond dat is gesloten met Abraham en dit verbond omvat zowel de Israëlieten als de Ismaëlieten. Er wordt gezegd dat de Ka‘bah, het geestelijk middelpunt van de Islām, verbonden is met de naam van Abraham en hier wordt duidelijke aan gerefereerd met de naam Maqām Ibrāhiem ofwel de Plaats van Abraham. Het is waar dat een speciale plaats, een klein gebouw ondersteund door zes pilaren van ongeveer 2½ meter hoog gelegen in de Ka‘bah, bekend staat onder deze naam en ook al zo bekend stond in de tijd van de Profeet (s.a.w.) en zelfs daarvoor. Dit is onweerlegbaar het bewijs van Abrahams band met Arabië en haar geestelijk middelpunt. Hier echter staat Maqām Ibrāhiem in werkelijkheid voor het Huis zelf. Het is Het Huis dat tot een toevluchtsoord voor mensen en een veilige plaats was gemaakt, zoals in de openingswoorden van het vers wordt aangegeven. Het is Het Huis dat door Abraham en Ismaël gezuiverd moest worden van afgoden, zoals in een latere paragraaf wordt gezegd. Het bevel, daarom, om de plaats van Abraham als gebedsplaats te nemen, kan geen andere betekenis hebben dan dat Het Huis of de Ka‘bah de Centrale Moskee van de moeslims zal zijn. Het wordt de plaats van Abraham genoemd omdat het Abraham was die het zuiverde van afgoden en omdat, zoals verderop wordt gezegd, het Abraham was die Het Huis opnieuw opbouwde. Terwijl sommige commentatoren de woorden Maqām Ibrāhiem interpreteren als een verwijzing naar de specifieke plek die bekend staat onder die naam, verstaan velen van hen er de Ka‘bah onder, of het gehele heiligdom. Er is een hadies in Boechari volgens welke ‘Oemar tegen de Profeet (s.a.w.) gezegd zou hebben: O Boodschapper van Allāh, als u toch Maqām Ibrāhiem als plaats voor gebed zou nemen. Deze woorden werden gesproken toen de Profeet (s.a.w.), na zijn vlucht naar Madinah, zijn gezicht naar Jeruzalem keerde als de qiblah, want Jeruzalem was de qiblah van de Israëlische profeten die hem waren voorgegaan. Het was na de ontvangst van dit Goddelijke bevel dat hij de Ka‘bah tot qiblah van de moeslims maakte.

 

125c. Er moet worden opgemerkt dat Ismaël vaak tegelijk met Abraham wordt genoemd in verband met de Ka‘bah. Ismaëls verbintenis met Arabië is door de Bijbel zelf vastgelegd, aangezien in de geschriften van het Oude Testament, Kedar (zoon van Ismaël, Gen. 25:13) staat voor Arabië (Ps. 102:5; Is. 42:11; 60:7). De Arabische traditie was omtrent dit punt zo sterk en ging zover terug in de tijd, dat de Heilige Qoer-ān en hier en daar naar verwijst als een onbetwistbaar geschiedkundig feit. Zoals Muir zegt: "Dit was geen moslimverzinsel, maar een populaire mening van de bewoners van Mekka lang voor het tijdperk van Mohammed, anders zou er in de Qoer-ān niet naar verwezen kunnen worden als naar een erkend feit, noch zouden de namen, zoals algemeen bekend is, van bepaalde plekken rondom de Ka‘bah verbonden zijn geweest met Abraham en Ismaël" (Life of Mohamet). De Arabische traditie waarin Abraham met Hagar en Ismaël naar de plaats komt waar nu Makkah is, is tamelijk onafhankelijk van het Bijbelse verhaal, zodat de twee bij elkaar genoemen onze conclusie rechtvaardigen omtrent de waarheid van de stelling in de Qoer-ān. Bovendien ondersteunen de ligging van Makkah aan een welbekende historische route van Syrië naar Jaman en de bezoeken vanuit de woestijnen van Syrië aan dat "Oude Huis", deze conclusie. Er is dus niet de minste reden om de populaire traditie als een fabeltje af te doen en de feiten die in de Qoer-ān zijn vastgelegd worden zowel door de Arabische traditie als door de Bijbel volledig bewezen.

Verwijzingen naar Ismaël, de oudste zoon van Abraham, zijn veelvuldig in de Heilige Qoer-ān. Zie voor verdere verwijzingen 2:133, 136, 140; 3:84; 4:163; 6:86; 14:39; 19:54, 55; 21:85; 37:101–107 (waar hij niet bij naam genoemd wordt); en 38:48.

Zie voor verwijzingen naar Isaak, Abrahams jongere zoon, die altijd beknopt zijn 2:133, 136, 140; 3:84; 4:163; 6:84; 11:71; 12:6; 14:39; 19:49; 21:72; 29:27; 37:112, 113; 38: 45–47.

 

126a. Het was Abraham, die, toen hij Hagar en Ismaël vlakbij het Heilige Huis, dat er al was, onderbracht, hier de grondvesten van een stad legde. Makkah wordt elders genoemd als hādz-al-Balad (14:35; 90:1, 2) of deze stad. In 3:96 wordt Bakkah genoemd. Zij werd op een onvruchtbare plaats gebouwd (14:37) en was daarom verstoken van de primaire levensbehoeften. Vandaar Abrahams gebed voor de inwoners van de stad dat zij voorzien zouden worden van vruchten. Maar terwijl Abraham bad voor levensvoorzieningen voor alleen de rechtschapenen, omvatte Allāh’s verhoor van het gebed ook de zondaars. Elders wordt als volgt gerefereerd aan het verhoor van dit gebed: "Hebben Wij hen niet gehuisvest in een veilig, heilig gebied waarnaar vruchten van allerlei soort wordt gebracht? Een onderhoud van Ons" (28:57).

 

127a. Abraham en Ismaël herbouwden de Ka‘bah, die daar al was; zie 14:37.

 

128a. Het woord dat vertaald wordt met onderworpen is moeslim in het origineel. Een moeslim wordt zo genoemd omdat hij zichzelf overgeeft aan de wil van Allāh of omdat hij vrij is van de slavernij van de Duivel (R) of omdat hij vrede binnentreedt. Hoewel alle profeten moeslims waren, staan alleen de volgelingen van de Profeet Moehammad (s.a.w.) bekend als een moeslimnatie. Toen deze verzen werden geopenbaard, bestonden er slechts een paar moeslims in Madinah, en verwijzing naar een moeslimnatie was nog profetisch.

 

129a. De Boodschapper was verschenen, maar de grote taak van het onderwijzen van het Boek en de Wijsheid aan het nageslacht van Ismaël, de Arabieren, en de nog grotere taak om hen te zuiveren van het kwaad, moest nog worden uitgevoerd. Het feit dat het hier wordt genoemd is dus profetisch. Hoe langer men stilstaat bij de unieke hervorming die door de Profeet (s.a.w.) teweeg werd gebracht in Arabië, hoe dieper men het hoofd buigt voor de grootsheid van deze profetie.

 

PARAGRAAF 16: De religie van Abraham

 

130 Wa Many-yarghabu ‘am-Millati ‘Ibraahiema ‘illaa man safiha? Wa laqadistafaynaahu fiddunyaa: wa ‘innahoe fil-‘Aagirati laminas-Saalihien.

130 En wie behalve degene die zichzelf voor gek zet verloochent de religie van Abraham. En zeker zuiverden Wij hema in deze wereld en in het Hiernamaals behoort hij waarlijk tot de rechtschapenen.

 

131 ‘Iz qaala lahoe Rabbuhoe ‘aslim qaala ‘asaamtu li-Rabbil-‘aalamien.

131 Toen zijn Heer tegen hem zei: Onderwerp je, zei hij: Ik onderwerp mij aan de Heer van de Werelden.

 

132 Wa wassaa bihaaa ‘Ibraahiemu baniehi wa Ya’-qoeb: yaa-baniyya ‘innallaahas-tafaa lakummud- Diena falaa tamoetunna ‘illaa wa ‘antum-Muslimoen.

132 En hetzelfde beval Abraham aan zijn zonen, en (aldus deed) Jakob: O mijn zonen, Allāh heeft waarlijk voor jullie (deze) religie verkozen, dus sterf niet tenzij jullie je hebben onderworpen.a

 

133 ‘Am kuntum sjuhadaaa-‘a ‘iz hazara Ya’-qoebal-mawtu ‘iz qaala libaniehi maa ta’-budoena mimba’-die? Qaaloe na’-budu ‘Ilaahaka wa ‘Ilaaha ‘aabaaa-‘ika ‘Ibraahiema wa ‘Ismaa-‘iela wa ‘Is-haaqa ‘Ilaahanw-Waahidaa: wa nahnoe lahoe Muslimoen.

133 Of waren jullie getuigen toen de dood Jakob bezocht, toen hij tegen zijn zonen zei: Wat zullen jullie na mij dienen? Zij zeiden: Wij zullen jouw Allāh dienen, en de Allāh van jouw vaderen, Abraham en Ismaiël en Isaak slechts één Allāh, en aan Hem onderworpen wij ons.

 

134 Tika ‘ummatun-qad galat. Lahaa maa kasabat wa lakum-maa kasabtum. Wa laa tus-‘aloena ‘ammaa kaanoe ya’-maloen.

134 Dat zijn mensen die zijn heengegaan; voor hen wat zij verdienden en voor jullie wat jullie verdienen; en aan jullie zal niet worden gevraagd wat zij deden.

 

135 Wa qaaloe koennoe Hoedan ‘aw Nasaaraa tahtadoe. Qul bal Millata ‘Ibraahiema Haniefaa, wa maa kaana minalmusjrikien.

135 En zij zeggen: Wees Joden of Christenen, jullie zullen je op de juiste weg bevinden. Zeg: Nee, (we volgen) de religie van Abraham, de oprechte, en hij was niet een van de polytheïsten.a

 

136 Qoeloe ‘aamannaa billaahi wa maaa ‘unzila ‘ilaynaa wa maaa ‘unzila ‘ilaaa Ibraahiema wa ‘Ismaa-‘iela wa ‘Is-haaqa wa Ya’-qoeba wal-‘asbaati wa maaa ‘oetiya Moesaa wa ‘Isaa wa maaa ‘oetiyannabiyyoena mir-Rabbihim. Laa nufarriqu bayna ‘ahadim-minhum, wa nahnu lahoe Muslimoen.

136 Zeg: Wij geloven in Allāh en (in) wat aan ons geopenbaard is, en (in) wat geopenbaard werd aan Abraham en Ismaël en Isaak enJakob en de stammen, en (in) dat wat werd gegeven aan Mozes en Jezus, en (in) dat wat door hun Heer werd gegeven aan de profeten, wij maken geen enkel onderscheid tussen wie ook van hen en aan Hem onderwerpen wij ons.a

 

137 Fa-‘in ‘aamanoe bi-mislimaaa ‘aamantum-bihie faqadihta-daw. Wa ‘in-tawallaw fa-‘inna-maa hum fie sjiqaaq: fa-sa-yakfiekahumullaah, Huwas-Samie-‘ul-‘Aliem.

137 Dus als zij geloven zoals jullie geloven, dan zijn zij inderdaad op de juiste weg; en wanneer zij terugkeren dan bieden zij slechts tegenstand. Maar jullie zullen aan Allāh genoeg hebben tegen hen; en Hij is de Horende, de Wetende.a

 

138 Sibghatallaah : wa man ‘ah-sanu minallaahi sibghah? Wa nahnu lahoe ‘aabidoen.

138 (Wij nemen) de kleur van Allāh (aan), en wie is er beter dan Allāh in kleuring, en wij zijn Zijn aanbidders.a

 

139 Qul ‘atu-haayyoe-nanaa fillaahie wa Huwa Rabbunaa wa Rabbukum; wa lanaaa ‘a’-maa-luna wa lakum ‘a’-maalukum; wa nahnu laboe mug-lisoen.

139 Zeg: Redetwisten jullie met over Allāh, en Hij is onze Heer en jullie Heer, en voor ons zijn onze daden en voor jullie zijn jullie daden; en wij zijn oprecht tegenover Hem?a

 

140 ‘Am taqoeloena ‘inna ‘Ibraahiema wa ‘Ismaa ‘iela wa ‘Is-haaqa wa Ya’-qoebaa wal-‘Asbaata kaa-noe Hoedan ‘aw Nasaaraa? Qul ‘a-‘antum ‘a’-lamu ‘amillaah? Wa man ‘azlamu mimman-katama sjahaadatan ‘indahoe minallaah ? Wa mallaahu bi-ghaafilin ‘ammaa ta’-maloen.

140 Of zeggen jullie dat Abraham en Ismaël en Isaak en Jakob en de stammen joden waren, of christenen?a Zeg: Weten jullie het beter of Allāh? En wie is er onrechtvaardiger dan degene die een getuigenis verbergt die hij heeft gekregen van Allāh? En Allāh is niet onachtzaam van wat jullie doen.

 

141 Tilka ‘Ummatun-qad galat. Lahaa maa kasabat wa lakum-maa kasabtum. Wa laa tus-‘aloena ‘ammaa kaanoe ya’-maloen.

141 Dat zijn mensen die zijn heengegan; voor hen is wat zij verdienden en voor jullie wat jullie verdienen; en aan jullie zal niet worden gevraagd wat zij deden.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

130a. Istafainā-hoe betekent Wij zuiverden hem van al het overtollige (AH); ook Wij kozen hem (LL). De stam is sawf wat zuiverheid betekent. Moestafā, de Gezuiverde of de Uitverkorene is een van de titels van onze Profeet (s.a.w.).

 

132a. Jakob, die elders Israël wordt genoemd, was de zoon van Isaak, de zoon van Abraham. Vergelijk Gen. 18:19: "Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zoude bevelen, en zij den weg des Heren houden, om te doen gerechttigheid en gerichte."

Zie voor verdere verwijzingen naar Jakob 2:133, 140; 3:84, 92; 4:163; 6:84; 12e hoofdstuk; 21:72, 73; 38:45–47.

135a. Hanief komt van de stam hanf, wat neigen of hellen betekent (LL). Vandaar dat hanief verwijst naar iemand die neigt tot een juiste toestand of stemming (R, LL). Het woord wordt vaak genoemd in verband met de naam van Abraham en de Heilige Profeet (s.a.w.) en van zijn volgelingen wordt ook geëist dat ze hanief zijn. Het lijkt te duiden op het standvastig vasthouden van de juiste toestand en verwijst zonder twijfel naar de neiging naar fouten aan de kant van zowel de joden als de christenen. In tegenstelling tot deze voorgevende volgelingen van Abraham, wordt van de moeslims geëist dat ze vasthouden aan de juiste toestand, en zo de ware vertegenwoordigers van het geloof van Abraham in de wereld zijn. Het is om die reden dat het woord hanief hier gebruikt wordt, als tegenstelling tot de houding van zowel de joden als de christenen.

 

136a. Dit toont het kosmopolitische karakter van het geloof van een moeslim aan. Het geloof in de grote profeten is niet alleen een geloofsonderwerp voor een moeslim, maar de woorden dat wat door hun Heer werd gegeven aan de profeten, geven het islamitische concept van geloof in de profeten en wereldwijd karakter. Ook moet worden opgemerkt dat deze brede opvatting in een tijd werd verkondigd dat de joden en de christenen zichzelf tot het uiterste inspanden tegen het nieuwe geloof.

 

137a. De Islām erkende de profeten van de joden en de christenen en de profeten van alle andere naties. Hoe kon een volgeling van welke religie dan ook de Islām afwijzen? De joden wezen de Islām echter niet alleen af maar gingen er actief tegenzin, zozeer dat ze plannen aan het beramen waren om de Profeet (s.a.w.) het leven te ontnemen en een religie uit te roeien die gebaseerd was op zulke brede grondbeginselen. De woorden Maar jullie zullen aan Allāh genoeg hebben tegen hen betekent dat Allāh jullie zal hoeden voor de snode plannen die zij hebben om jullie uit te roeien (AH).

 

138a. Sabgh betekent verven of kleuren, en ook dompelen of in water dopen; vandaar dat sibghah duidt op dopen, wat de christenen bewerkstelligen door in water onder te dompelen. Sibghah betekent ook religie (T), omdat religie een mentaliteitsverandering teweeg brengt en haar eigen kleur geeft aan de gezichtspunten van een mens. De religie van de Islām wordt Allāh’s kleur genoemd omdat Allāh het allerhoogste is in de denkbeelden van een moeslim, en omdat zijn gezichtspunten zo breed zijn als de mensheid. Dit speciale woord sibghah wordt hier ook gezien als een hint aan de christenen dat het dopen met water geen enkel effect sorteert in een mens. Het is het dopen met het brede grondbeginsel van geloof, het aanvaarden van de profeten van alle naties, dat een verandering teweeg brengt in de mentaliteit van de mens. Het is door deze doop dat de nieuwe geboorte ontvangen wordt, omdat het de geest opent voor de ontvangst van alle waarheid en haar bezielt met liefde en respect voor alle goede mensen.

 

139a. De voorstelling die een moeslim heeft van Allāh is heel breed. Het omvat al het goede uit alle andere godsdiensten, maar is vrij van de beperkingen die deze godsdiensten opleggen. Daarom kan niemand die trouw is aan zijn geloof de moeslimvoorstelling van het Goddelijke Wezen in twijfel trekken. Bovendie beperkt ieder geloof van de wereld het geestelijke onderhoud van Allāh tot één volk of één land. Een jood denkt dat Allāh alleen de waarheid heeft geopenbaard aan de Israëlieten; een christen denkt dat de waarheid alleen geopenbaard is aan Jezus; een hindoe denkt dat Allāh de waarheid alleen openbaarde aan de wijze mannen van India; een volgeling van Zarathoestra denkt dat de waarheid aan niemand anders dan Zarathoestra werd geopenbaard. Bij de Islām, die zegt dat de waarheid aan ieder volk werd geopenbaard, is dat niet zo. Elke natie aanvaardt dus gedeeltelijke waarheid, dat gedeelte van de waarheid dan aan haar werd geopenbaard, maar de Islām omvat de gehele waarheid.

 

140a. Deze ondervraging dient eenvoudigweg als berisping voor de joden en de christenen. Het joodse standpunt was namelijk dat slechts de aanvaarding van de joodse wet de mens kon redden en de christenen beweerden dat niemand gered kon worden tenzij hij de verlossing door Jezus aanvaarde. Aan hen wordt verteld dat hun voorouders, die profeten waren, geen van beide standpunt onderschreven. De Islām was in feite een terugkeer naar het eenvoudige geloof van oprechtheid, het geloof van Abraham en zijn directe volgelingen en afstemmelingen.

PARAGRAAF 17: De Ka’bah als geestelijk centrum

 

142 SA-YAQOELUS-SUFAHAA-‘U minan-naasi maa wallaahum ‘an-Qiblati-himullatie kaanoe ‘alayhaa ? Qul lillaahil-Masj-riqu wal-mag-rib: yahdie many-yasjaa-‘u ‘ilaa Siraatim-Mustaqiem.

142 De dwazen onder de mensen zullen zeggen: Wat heeft hen zich af doen wenden van de qiblah die zij hadden?a Zeg: Het oosten en het westen behoren slechts Allāh toe; Hij leidt naar het rechte pad wie het Hem behaagt.

 

143 Wa kazaalika dja-‘alnaakum ‘Ummatanw-Wasattal-litakoenoe sjuha-daaa-‘a ‘alannaasi wa yakoenar-Rasoelu ‘alaykum Sjahiedaa. Wa maa dja-‘alnal-Qiblatal-latie kunta ‘alayhaaa ‘illaa li-na’lamamany-yattabi-‘ur-Rasoela mimmany-yanqalibu ‘alaa ‘aqibayh. Wa ‘in-kaanat lakabieratan ‘illaa ‘alal-laziena hadallaah. Wa maa kaanallaahu liyuzie-‘a ‘iemaanakum. ‘Innallaaha binnaasie la-Ra-‘oe-fur-Rahiem.

143 En zo hebben Wij van jullie een verhevena natie gemaakt opdat jullie getuigen kunnen zijn tot de mensen en (opdat) de Boodschapper een getuige tot jullie kan zijn.b En Wij maakten hetgeen jij had willen hebben slechts tot de qiblah.c opdat Wij onderscheid kunnen makend tussen degene die de Boodschapper volgt en degene die op zijn schreden terugkeert. En het was zeker een zware beproeving, behalve voor degenen geleid door Allāh. Noch was Allāh van zins jullie geloof vruchtelkoos te maken.e Waarlijk is Allāh Mededogend, Barmhartig tegenover de mensen.

 

144 Qad naraa taqalluba wadjhika fis-samaaa’: falanuwalliyannaka Qiblatan-tarzaahaa. Fa-walli wadj-haka sjatral-Masdjidil-Haraam. Wa hay-su maa kuntum fawalloe wudjoehakum sjatrah. Wa ‘ienal-laziena ‘oetul-Kitaaba laya’-lamoena ‘annahul-haqqu mir-Rabbihim. Wa mallaahu bi-gaafilin ‘ammaa ya’ -maloen.

144 Inderdaad zien Wij jouw gezicht naar de hemel gewend, dus zullen Wij jou waarlijk meester maken over de qiblah die jou bevalt;a wend dan jouw gezicht naar de Heilige Moskee. En waar jullie ook zijn, wend je gezicht er naartoe. En degenen aan wie het Boek is gegeven weten zeker dat het de Waarheid van hun Heer is.b En Allāh is niet onachttzaam van wat zij doen.

 

145 Wa la-‘in ‘ataytal-laziena ‘oetul-Kitaaba bi-kulli ‘Aayatim-maa tabi-‘oe Qiblatak; wa maaa ‘anta bi-taabi-‘in-Qiblatahum; wa maa ba’-zuhum-bitaabi-‘in-Qiblata ba’-d. Wa la-‘inittaba’-ta ‘ahwaaa-‘ahum-mim-ba’-di maa djaaa-‘aka minal-‘ilmi ‘inaka ‘izalla-minazzaa-limien.

145 En zelfs wanneer jij degenen aan wie het Boek werd gegeven ieder mogelijk teken zou brengen, zouden zij jouw qiblah niet volgen, noch kan jij een volger zijn van hun qiblah, noch zijn zij de volger van elkaars qiblah.a En als je hun verlangens zou volgen na de kennis die tot jou is gekomen, dan zou je waarlijk tot de kwaaddoeners behoren.

 

146 ‘Allaziena ‘aataynaa-humul-Kitaaba ya’-rifoenahoe kamaa ya’-rifoenahoe kamaa ya’-rifoena ‘abnaaa-‘ahum: wa ‘inna farieqam-minhum la-yak-tumoenal-Haqqa wa hum ya’-lamoen.

146 Degenen aan wie Wij het Boek hebben gegeven, herkennen hem zoals zij hun zonen herkennen.a En een groep van hen verbergt zeker de waarheid terwijl zij (die) kennen.

 

147 ‘Al-Haqqu mir-Rabbika falaa takoenanna minal-mumtarien.

147 De Waarheid is komt van jouw Heer, dus behoor niet tot de twijfelaars.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

142a. Qiblah betekent de richting of het punt waarnaar iemand zijn gezicht wendt (LL). In een religieuze context betekent het de richting waarnaar iemand zijn gezicht wend als hij zijn gebeden verricht en de qiblah is dus het Geestelijke Middelpunt van een volk. De verandering waaraan hier wordt gerefereerd is de verandering die in Madinah plaatsvond, ongeveer zestien maanden na de vlucht van de Profeet (s.a.w.) naar die stad (B. 2:29). Er moet worden opgemerkt dat, terwijl de Heilige Profeet (s.a.w.) zich in Makkah tussen de afgodsdienaren van Arabië bevond, hij met zijn gezicht naar de Heilige Tempel van Jeruzalem bad. Toen hij echter naar Madinah kwam, waar het joodse element sterk en machtig was, werd hem door Goddelijke Openbaring verteld de Ka‘bah tot qiblah te nemen en daar zijn gezicht naartoe te wenden. Er wordt hier in het bijzonder over de joden gesproken en deze paragraaf vervolgt het onderwerp dat in de laatste twee paragrafen is besproken. Als Abrahams zaad gezegend moest worden in Ismaëls nageslacht, dan was het nodig dat het nieuwe Geestelijk Middelpunt het huis zou zijn dat was gezuiverd door Abraham en Ismaël, het Eerste Huis dat voor de mensheid aangewezen, terwijl de tempel in Jeruzalem slechts het geestelijk middelpunt voor de Israëlieten was. Deze verandering bevatte een duidelijke indicatie dat Makkah zou worden overwonnen door de moeslims, want een tempel van afgoderij kon niet het geestelijk middelpunt van een godsdienst van zuiver monotheïsme zijn. Er schuilt ook een verwijzing naar deze overwinning op Makkah in de woorden: "Het oosten en het westen behoren slechts Allāh toe."

 

143a. Het woord in het origineel is wasat, wat het middelste deel van iets aanduidt en, omdat het verwijderd is van beide uitersten, betekent het volgens LL het beste deel van een ding. Hij vertaalt oemmat wasat als een rechtvaardige, billijke of goede natie; dat wil zeggen, een die naar geen van de uitersten neigt. De commentatoren verklaren wasat als billijk of verheven (Rz, AH, Kf), en deze betekenis past in de context. Door de Ka‘bah tot hun qiblah te maken, maakte Allāh bekend dat zij het volk waren – de moeslimnatie – waarvoor Abraham gebeden had (v. 128). Daarom ook, waren zij de erfgenamen van al die Goddelijke zegeningen die beloofd waren aan het zaad van Abraham.

143b. Een verklaring van sjahid, of getuige, wordt gegeven in de volgende woorden: "Zodat jullie aan hen kunnen brengen wat jullie hebben geleerd van de openbaring en het geloof zoals Allāh’s Boodschapper het tot jullie heeft gebracht" (AH, Rz). Daarom zijn de getuigen de personen die kennis overdragen op anderen, terwijl hun eigen persoonlijkheden getuigen van de waarheid. Sommige commentatoren leggen het woord uit als een zuiveraar (AH). Maar Sjahid betekent ook iemand die veel kennis bezit (LL) en het betekent ook een Imām of een leider. De betekenis is dus dat, net zoals de Profeet (s.a.w.) een boodschap van waarheid bracht aan de moeslims en hij hun zuiveraar en leider was, het de rol van de moeslimgemeenschap was om die boodschap van waarheid aan de hele mensheid te brengen en om haar zuiveraars en leiders te zijn.

143c. Rz verklaart de woorden koenta ‘alai-hā als waarop jij jouw zinnen had gezet om het tot jouw qiblah te maken. Het lijkt er dus op dat de Profeet (s.a.w.) verlangde dat de Ka‘bah zijn qiblah zou worden, maar hij deel geen stap voordat hij de Goddelijke Openbaring had ontvangen. Als zijn openbaringen het resultaat waren van zijn eigen verlangens, zou hij geen zestien maanden op een openbaring van boven hebben gewacht om de qiblah te veranderen.

143d. Na‘lama betekent We zouden kunnen weten, maar ik heb AH gevolgd door het te vertalen als opdat Wij onderscheid kunnen maken, want ‘ilm wordt niet gevolgd door min tenzij gebruikt wordt in de betekenis van het ene van het andere onderscheiden. Als we de gewone betekenis nemen zou de betekenis zijn dat Allāh zou kunnen weten hoe zij handelen als ze met de beproeving worden geconfronteerd.

143e. Door sommigen wordt het woord imān, lett. Geloof, uitgelegd als gebed (I‘Ab-B). Wanneer we de gewone betekenis aanvaarden, zouden de woorden betekenen dat de gelovigen hier geen momeent aarzelden bij het aanvaarden van de verandering, en hun geloof wierp dus vruchten af doordat het hen op het juiste pad hield.

 

144a. De woorden fa-la-noewallijanna-ka qiblat-an worden over het algemeen vertaald met Wij zullen jou tot een Qiblah wenden. Maar het bevel om de Ka‘bah tot qiblah te maken was al gegeven, zie v. 125, en dit deel gaat over de bezwaren die voortkomen uit deze verandering, zoals vv. 142 en 143 aangeven. Een van de bezwaren die de joden naar voren brachten was dat, terwijl de Profeet (s.a.w.) stelde dat zijn religie de religie was van puur monotheïsme, hij de Ka‘bah, die gevuld was met afgoden, tot zijn Geestelijk Middelpunt maakte; zie 142a. De Profeet (s.a.w.) wendde zijn gezicht tot de hemel, d.w.z. zocht hulp van Allāh in deze zaak, en de woorden die volgen zijn een antwoord op zijn gebed en kunnen niet Wij zullen jou tot een Qiblah wenden betekenen omdat dat al gebeurd was. Er wordt hem hier verteld dat de Ka‘bah geen afgodentempel zal blijven omdat hij er al snel meester over zal zijn, en afgoderij zal voorgoed uit het neiuwe Geestelijk Middelpunt van de wereld worden weggevaagd. De woorden wallā kadzā betekent hij maakte hem beschermer of bezitter van een ding (R), omdat wali een beschermer betekent, en walājat betekent bestuur of beheer van een Provincie, en wallā (infinitief taulijah) betekent hij plaatste iemand boven, vertrouwde iemand het bestuur van een Provincie of beheer van een zaak toe (F). Wallā, wanneer het gevolgd wordt door ‘an, zoals in v. 142, betekent hij liet hem terugkeren van een ding, maar wanneer het gevolgd wordt door twee objecten, zoals hier, betekent het hij maakte hem meester over een ding. De Profeet (s.a.w.) werd hier dus verteld zich over dat punt niet druk te maken en zijn gezicht naar de Ka‘bah te wenden.

144b. De getrouwheid van de Profeet (s.a.w.) was wat betreft de joden en christenen duidelijk. Er was een duidelijke voorspelling over de verschijning van een Profeet (s.a.w.) die net zoals Mozes moest zijn; zie Deut. 18:15–18. Die Profeet (s.a.w.) moest opstaan uit het midden van de "broeders" van de Israëlieten, d.w.z. de Ismaëlieten, en geen enkele profeet uit het midden van de Israëlieten, zelfs Jezes niet, beweerde de beloofde profeet uit Deut. te zijn. Zij wisten ook dat Allāh beloofd had Ismaël te zegenen (zie 124a), maar dat er tot op dat moment geen profeet was verschenen uit het midden van de Ismaëlieten. Zij wisten ook dat Ismaël in Arabië was achtergelaten, en zij identificeerden zijn zoon. Kedar, met de Arabieren. Jes. 21:13 in duidelijke taal over een voorspelling betreffende "Arabië" en over de Vlucht van de Profeet (s.a.w.). De Bait Allāh (Ka‘bah) was de enige Beit-el die de wereld kende.

 

145a. Elk bewijs omtrent de getrouwheid van de Profeet (s.a.w.) was al aan hen gegeven, maar hun harten waren zo verhard dat ze geen enkele aandacht schonken aan de duidelijkste bewijzen. Maar ze waren het zelfs onder elkaar niet eens. Hoewel de joden en de christenen beiden de tempel van Jeruzalem zagen als hun centrale tempel, waren ze het er niet over eens of het hun qiblah of Geestelijk Middelpunt was. De christenen keerden zich naar het oosten (Muir). Bovendien zijn er verschillen tussen de joden en de Samaritanen, hoewel ze beiden de leer van Mozes aanhangen.

 

146a. Alle profeten uit Abrahams zaad waren tot dat toe opgestaan uit het midden van de Kinderen van Israël. Daarom staat zoals zij hun zonen herkennen gelijk aan zoals zij de Israëlitische profeten herkennen, waarbij de betekenis van de hele passage is dat de Israëlieten of de joden de Profeet (s.a.w.) zouden herkennen die onder de Kinderen van Ismaël zou opstaan, zoals zij de profeten herkenden die onder de Kinderen van Israël waren opstaan. Niet alleen waren zij hiervan op de hoogte omdat zegeningen gelijkelijk waren beloofd aan beide zonen van Abraham, maar ook vanwege de heldere voorspelling van Mozes dat een profeet zoals hij zou opstaan onder de broeders van de Israëlieten, d.w.z. de Ismaëlieten en omdat er onder de Israëlieten geen profeet was verschenen die aan die beschrijving beantwoordde.

 

147a. De lezer wordt hier aangesproken.

 

PARAGRAAF 18: De Ka’bah als geestelijk centrum

 

148 Wa li-kullinw-widjhatun huwa muwalliehaa fastabiqulgayraat. ‘Ayna maa takoenoe ya’-ti bikumul-laahu djamie-‘aa ‘Innallaaha ‘alaa kull sjay-‘in-Qadier.

148 En iedereen heeft een doel waarnaar hij (zich) richt, dus wedijver met elkaar om goede werken.a Waar jullie ook zijn, Allāh zal jullie allemaal samenbrengen. Waarlijk is Allāh de Bezitter van macht over alle dingen.

 

149 Wa min hay-su garadjta fawalli wadj-haka sjatral-Masdjidil-Haraam; wa ‘innahoe lal-baqqu mir- Rabbik. Wa mallaahu bi-ghaafilin ‘ammaa ta’-maloen.

149 En vanuit welke plaats jij ook komt, wend jouw gezicht tot de Heilige Moskee.a En warlijk is het de waarheid van jouw Heer. En Allāh is niet onachtzaam van wat jullie doen.

 

150 Wa min hay-su garadjta fawalli wadj-haka sjatral-Masdjidil-Haraam; wa hay-su maa kuntum fawalloe wudjoehakum sjatrahoe li-‘allaa yakoena linnaasi ‘alaykum hudjdjatun ‘illallaziena zalamoe minhum; falaa tagsjawhum wagsjawnie; wa li-‘utiemma ni’-matie ‘alaykum wala-‘allakum tahtadoen.

150 En vanuit welke plaats jij ook komt, wend jouw gezicht tot de Heilige Moskee. En waar jullie ook zijn, wend jullie gezicht er naartoe, opdat de mensen geen argument tegen jullie kunnen hebben, behalve degenen onder hen die onrechtvaardig zijn – dus vrees hen niet, en vrees Mij – en opdat Ik Mijn gunsten aan jullie de juiste richting kunnen gaan.a

 

151 Kamaaa’arsalnaa fiekum Rasoelam-minkum yatloe ‘alaykum ‘Aayaatinaa wa yuzakkiekum wa yu-‘allimukumul- Kitaaba wal-Hikmata wa yu-‘allimukum-maa lam takoenoe ta’-lamoen.

151 Zoals Wij ii jullie midden een Boodschapper uit jullie midden hebben gestuurd, die jullie Onze boodschap voordraagt en jullie zuivert, en die jullie het Boek en de Wijsheid leert en die jullie leert wat jullie niet wisten.a

 

152 Faz-kuroenie ‘az-kurkum wasjkuroe lie wa laa takfuroen.

152 Verheerlijk Mij daarom, Ik zal jullie verheffen, en zeg Mij dank en wees niet ondankbaar tegenover Mij.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

148a. Door de Ka‘bah tot het Geestelijke Middelpunt te maken wordt het de moeslims duidelijk gemaakt dat het hun doel is, als natie, om de wereld naar het grootste goed te leiden. Hun wedloop is geen wedloop om materieel gewin, een wedloop om rijkdom of macht, maar een wedloop om het goede te verkrijgen en te verspreiden. Zoals in v. 143 wordt gesteld worden zij tot leiders van de wereld gemaakt en, zo wordt hun verteld, zij moeten leiding geven aan het weldoen. Zij moeten dus met elkaar wedijveren in het doen van goede daden. Met de woorden die volgen – waar jullie ook zijn, Allāh zal jullie allemaal samenbregen – wordt hen verteld dat ze zich ver en wijdverbreid over de wereld zullen verspreiden, maar dat zij één doel moeten hebben. De uiterlijke eenheid van de qiblah heeft nog een dieper liggende betekenis; het staat voor eenheid in doelstelling, omdat zij een volk zijn dat naar één doel streeft, en de qiblah de basis vormt waarop de broederschap van de Islām rust. Vandaar de uitspraak van de Profeet (s.a.w.). “Noem degenen die uw qiblah volgen geen ongelovigen"(N. onder Koefr).

149a. De Heilige Moskee wordt dus een grote eer verleend, maar men moet niet vergeten dat er nog nooit enige moeslim vanuit is gegaan dat de Ka‘bah een Goddelijke eigenschap bezit. De vreemde conclusie die door sommige christelijke schrijvers werd getrokken, dat de eer die zo aan de Ka‘bah werd verleend een overblijfsel is van preïslamitisch polytheïsme of afgoderij, is absoluut onjuist. De moeslims eren de Ka‘bah omdat hen hun Geestelijke Middelpunt is, ze aanbidden haar niet. Zelfs de idolate Arabieren hebben de Ka‘bah zelf nooit aanbeden, hoewel ze er afgodsbeelden in hadden gezet die ze wel aanbaden.

Men moet ook niet vergeten dat de beroemde Zwarte Steen niet een van de Arabische afgodsbeelden was, noch kan het kussen ervan tijdens de bedevaart gezien worden als een restant van afgoderij. Die Steen staat er slechts als een monument: "De steen die de bouwlieden versmaad hebben, is tot een hoeksteen geworden"(Ps. 118–22). Van Ismaël werd gezegd dat hij was afgewezen en het verdrag werd beschouwd als gesloten met de kinderen van Isaak. Toch was het die afgewezen steen, waarvoor de Zwarte Steen in de Ka‘bah als monument is opgericht, die "de hoeksteen" zou worden. De Zwarte Steen is onbewerkt en het is dus de steen die "zonder handen uit de berg is gehouwen" (Dan. 2:45). Jezus Christus maakte dit duidelijk in de parabel van de boeren, toen hij op eenvoudige wijze aan de Israëlieten vertelde dat de wijngaard (d.w.z. het koninkrijk van Allāh) van hen zou worden afgenomen en aan "andere boeren" gegeven zou worden, d.w.z. aan een niet-Israëlitisch volk, waarbij hij een indicatie gaf van dat volk in de woorden: "Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: De steen, die de bouwlieden afgekeurd hadden, deze is tot een hoeksteen geworden" (Matt. 21:42). En hij voegde daaraan toe: "Het koninkrijk Allāh’s zal van u weggenomen worden en het zal gegeven worden aan een volk, dat de vruchten daarvan voortbrengt" (Matt. 21:43), waarmee hij aangaf dat hij verwees naar een verstoten volk. Dus als de Zwarte Steen gekust wordt, wordt hij niet gekust als een afgod of een godheid, maar als een monument voor de verstoting van een volk dat de hoeksteen van het Goddelijke koninkrijk zou worden.

 

150a. Met het voltooien van de gunsten wordt de schenking van geestelijke gunsten aan de moeslims bedoeld. De moeslimnatie was als geen andere natie in de wereld, noch was louter wereldlijke vooruitgang hun doel. De woorden waarmee het volgende vers opent vormen een verdere uitleg: "Zoals Wij in jullie midden een Boodschapper uit jullie midden hebben gestuurd, die jullie Onze booschap voordraagt en jullie zuivert." Er wordt hun zo dus verteld dat zij voorbestemd zijn om de Goddelijke boodschap naar andere mensen te brengen en hen te zuiveren en hen het Boek en de Wijsheid te onderwijzen. Geestelijk licht moest daarom slechts schijnen vanuit een Geestelijk Middelpunt. Als die boodschap niet aan andere mensen werd overgebracht, zouden zij een argument tegen de moeslims hebben, als zouden zij de Waarheid niet aan hen hebben onthuld. Het wenden van het gezicht tot de Heilige Moskee staat zo gelijk aan het wereldwijd verkondigen van de Waarheid, die zijn oorsprong vond in de Ka‘bah. Als de moeslims dit niet deden, faalden zij in hun plicht jegens Allāh en de mens.

De Profeet (s.a.w.) en zijn volgelingen wordt in dit vers verteld dat, met de verschuiving van het profetendom van de Israëlieten naar de Ismaëlieten, het nodig was ook het Geestelijk Middelpunt te veranderen, zodat de mensen geen argument tegen jullie kunnen hebben. De Ka‘bah was het huis dat was herbouwd door Abraham en Ismaël en nu het profetendom werd overgedragen aan de afstammelingen van Ismaël, moest het Geestelijk Middelpunt noodzakelijkerwijs worden veranderd. De Ka‘bah was bovendien het eerste Geestelijke Middelpunt van de wereld (3:96) en het lag in de bedoeling der dingen dat het het laatste Geestelijke Middelpunt van de gehele wereld zou zijn. De woorden van het volgende vers, die de Boodschapper op bijna identieke wijze beschrijven als de Boodschapper uit Abrahams gebed in v. 129, maken deze betekenis nog duidelijker. In de voltooiing van gunsten in de besluitende woorden van het vers schuilt een verwijzing naar de moeslimnatie als de verheven natie van v. 143, waarvan het enige doel bestond uit het uitdragen van de waarheid aan de gehele wereld.

151a. Er wordt verwezen naar Abrahams gebed in v. 129, zoals uiteen is gezet in de vorige noot. De taken van de Beloofde Profeet (s.a.w.) zijn daar precies hetzelfde als hier.

 

152a. De openingswoorden van het vers fa-dzkoeroe-nie adzkoer-koem kunnen zowel vertaald worden als gedenk Mij, Ik zal jullie gedenken of verheerlijk Mij, Ik zal jullie verheffen, want het woord dzikr betekent ofwel gedachtenis ofwel het eren. Welke betekenis we ook aanhouden, wat hier wordt gezegd is dat als de moeslims Allāh vooraan in hun leven houden, zij als natie groot gemaakt zullen worden.

 

PARAGRAAF 19: Zware beproevingen nodig om de Waarheid te vestiging

 

153 Yaaa-‘ayyuhallaziena ‘aamanusta-‘ienoe bis-Sabri was-Salaah; ‘innallaaha ma-‘assaabirien.

153 O jullie die geloven, zoek bijstand door geduld en gebed; waarlijk is Allāh met de geduldigen.a

 

154 Wa laa taqoeloe li-many-yuqtalu fie sabielil-laahi ‘amwaat. Bal ‘ah-yaaa-‘unw-wa laakil-laa tasj-‘uroen.

154 En spreek niet over degenen, die zijn gedood langs Allāh’s weg als waren zij dood. Neen, (zij zijn) in leven, maar jullie beseffen (het) niet.a

 

155 Wa lanablu-wannakum-bisjay-‘im-minal-gawfi waldjoe-‘i wa naqsim-minal-‘amwaali wal-anfusi was-samaraat: wa basjsjiris-Saabirien,

155 En Wij zullen jullie waarlijk beproeven met iets van vrees en honger en verlies van bezittingen en levens en vruchten. En geef goed nieuws aan de geduldigen,a

 

156 ‘Al-laziena ‘izaaa ‘asaabat-hum-musiebatunqaaloe ‘inna lillaahi wa ‘innaaa ‘ilayhi raadji-‘oen.

156 Die, wanneer een tegenslag hen overvalt, zeggen: Waarlijk behoren wij aan Allāh, en tot Hem zullen wij terugkeren.a

 

157 ‘Ulaaa-‘ika ‘alayhim salawaatum-mir-Rabbihim wa rahmah: wa ‘ulaaa-‘ika humul-Muhtadoen.

157 Dat zijn degenen op wie de zegeningen en genade van hun Heer rusten; en dat zijn volgelingen van de juiste richting.

 

158 ‘Innas-Safaa wal-Marwata min-Sja-‘aaa-‘irillaah. Faman hadjdjal-Bayta ‘awi’-tamara falaa yunaa- ha ‘alayhi ‘any-yat-tawwafa bihimaa. Wa man-tatawwa-‘a gayran-fa-‘innallaaha Sjaakirun ‘Aliem.

158 De Safā en Marwah behoren waarlijk tot de tekenen van Allāh;a dus wie er ook op bedevaart gaat naar het Huis, of (er) een bezoek brengt, hem treft geen blaam wanneer hij om hen heen gaat.b En wie er spontaan goeddoet – waarlijk is Allāh Overvloedig met belonen, Wetend.

 

159 ‘Innallaaziena yaktumoena maaa ‘anzalnaa minal-bayyinaati wal-hudaa mim-ba’-di maa bayyan-naahu linnaasi fil-Kitaabi ‘ulaaa-‘ika yal-‘anuhumullaahu wa yal-‘anu-humullaa-‘inoen.

159 Degenen, die de duidelijke bewijzen en de leiding die Wij hebben geopenbaard verbergen, nadat Wij het in het Boek duidelijk hebben gemaakt voor de mensen, zij zijn het die Allāh vervloekt, en degenen die vervloeken, vervloeken hen (ook),a

 

160 ‘Illal-laziena taaboe wa ‘aslahoe wa bayyanoe fa-‘ulaaa-‘ika ‘atoebu ‘alaykum; wa ‘A-nat-Tawwa- bur-Rahiem.

160 Behalve degenen die berouw tonen en zich beteren en (de waarheid) bekendmaken, dit zijn degenen tot wie Ik Mij (barmhartig) keer; en Ik ben de Vaakweerkerende (tot genade), de Barmhartige.

 

161 ‘Innallaziena kafaroe wa maatoe wa hum kuffaarun ‘ulaaa-‘ika ‘alayhim la’-natullaahi wal-malaaa-‘ikati wannaasi ‘adjma-‘ien.,

161 Degenen die niet geloen en sterven terwijl zij ongelovigen zijn, dit zijn degenen op wie de vloek rust van Allāh en de engelen en de mensen, van (hen) allen:a

 

162 Gaalidiena fiehaa: laa yugaffafu ‘anhumul-‘azaabu wa la hum yunzaroen.

162 Daarin verblijvend; hun straf zal niet worden verlicht, noch zal hen uitstel worden verleend.

 

163 Wa Ielaahukum ‘Ilaahunw-Waahid: Laaa ‘ilaaha ‘illaa Huwar-Rahmaa-nur-Rahiem.

163 En jullie Allāh is één Allāh; er is geen God behalve Hij! Hij is de Erbarmer, de Barmhartige.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

153a. De Heilige Moskee in Makkah was het bezit van de afgodsdienaren maar door deze tot de qiblah van de moeslims uit te roepen, werd hun beloofd dat deze moskee binnenkort van hen zou zijn, gezuiverd van afgoderij. Maar om dit grootse doel te bereiken moesten ze Goddelijke bijstand zoeken, die hun zou worden gegeven als ze ontberingen vastberaden tegemoet traden en doorgingen met bidden tot Allāh. Er schuilt echter een diepere verwijzing in deze woorden naar de plicht van de moeslims om de grootse geestelijke Waarheid, waarmee zij begunstigd waren, te verkondigen aan de hele wereld. Dit was een taak die alleen uitgevoerd kon worden met Goddelijke hulp, en deze moesten zij verkrijgen door voharding en gebed.

154a. Deze passage duidt op de opoffering van leven die getroost moet worden voor de zaak van de Waarheid. De woorden fi sabil Allāh, die vaak voorkomen in de Qoer-ān, betekent letterlijk langs Allāh’s weg of voor de zaak van Allāh en duiden op de zaak van de Waarheid. Dat de zaak van de moeslims daadwerkelijk een zaak van waarheid, recht en gerechtigheid is en dat zij verplicht zijn te strijden om de Waarheid te verdedigen, wordt op verschillende plaatsen besproken. Sale’s commentaar dat de woorden fi sabil Allāh altijd “oorlog ondernomen tegen ongelovigen voor de propaganda van het Mohammedaanse geloof” betekenen, is ongegrond. Het overdragen van de boodschap van de Islām aan niet-moeslims is inderdaad de taak van een moeslim en iedereen die betrokken is bij dit werk, werkt ongetwijfeld langs Allāh’s weg. Maar dat een moeslim verplicht was de boodschap van Allāh met het zwaard uit te dragen, is slechts een mythe.

 

155a. De moeslims hadden zich al grote opofferingen getroost voor de zaak van Allāh. Zij hadden hun huizen, hun naasten en geliefden en alles wat ze hadden, achtergelaten in Makkah en waren met lege handen naar Madinah gekomen. Nu wordt hun echter verteld dat ze zich nog meer opofferingen moeten getroosten. Ze moeten angst en honger, allerlei soorten van verlies en zelfs de dood het hoofd bieden. Als zij al dit lijden standvastig dragen, zullen ze een grootse toekomst hebben en dit goede nieuws wordt hen al op voorhand gegeven.

Dat degenen die hun opofferen voor de zaak van de Waarheid nooit sterven, is een waarheid die algemeen wordt aanvaard. Daar waar de waarheid leeft en de leugen moet sterven, zullen ook degenen die de triomf van de Waarheid tot het doel van hun leven hebben gemaakt niet sterven, ondanks het feit dat ze gedood zijn voor de zaak van de waarheid. Ofwel, degenen die hun leven hebben gegeven voor de zaak van de waarheid verwerven het eeuwige leven, terwijl de doden eigenlijk degenen zijn die al dood zijn in hun ontwetendheid.

 

156a. Dit is de ware uitdrukking van de galatenheid van een moeslim die gebukt gaat onder beproevingen: Wij behoren aan Allāh en tot Hem zullen wij terugkeren. Hij schikt zichzelf zo grondig naar de wil van Allāh dat geen beproeving of ongeluk de koers van zijn leven, dat een deel hoger doel heeft dan puur comfort, kan verstoren. Wat er ook gebeurt, de tevredenheid van zijn geest gaat nooit verloren.

 

158a. De safā en de Marwah zijn twee bergen in de buurt van Makkah. Zij vormden de achtergrond toen Hagar heen en weer rende op zoek naar water, toen zij met Ismaël alleen werd gelaten in de wildernis. Deze twee bergen dienen nu als monument voor de beloning die gebracht werd door geduld, en bedevaartgangers bezoeken hen nu als een herdenking van Hagars geduld.

 

158b. Op de safā stond een afgodsbeeld genaamd Oesāf, en op de Marwah stond er een genaamd Nā’ilah, die de bedevaartgangers in de dagen van ontwetendheid aanraakten. Vandaar dat het de moeslims angst inboezemt om erheen te gaan (IJ). “De mensen uit Madinah waren er tegen om naar de Safā en de Marwah te gaan”, hoewel er geen reden voor deze weerstand wordt gegeven (B. 65:ii, 21). Het slotstuk van het vers generaliseert het onderwerp weer. Het lijden dat een mens moet doorstaan wanneer hij goeddoet, wordt niet onbeloond gelaten daar Allāh Overvloedig is met zijn beloning. Met deze woorden worden de moeslims er in feite toe gemaand zichzelf voor te bereiden op voordurend lijden willen zij de Waarheid vestigen. Hen wordt op hetzelfde moment gezegd dat ze afdoende beloond zullen worden voor hun opofferingen.

 

159a. De Qoer-ān spreekt nu, in tegenstelling tot degenen die vrijwillig allerlei soorten lijden ondergaan, over mensen die de waarheid verbergen, d.w.z. zij handelen er niet naar, noch dragen ze de boodschap over op anderen. Hoewel er gesproken wordt over de joden, bevatten de woorden een waarschuwing aan het adres van de moeslims.

Zie voor de betekenis van la‘nat, of vloek, 88b. De frase degenen die vervloeken lijkt naar Mozes en de Israëlitische profeten te verwijzen: "Maar indien gij niet luistert naar de stem van de Here, uw God, en niet zijn geboden en inzettingen, die ik u heden opleg, naarstig onderhoudt, dan zullen de volgende vervloekingen alle over u komen en u treffen: Vervloekt zult gij zijn in de stad en vervloekt op het veld. Vervloekt zullen zijn uw mand en uw baktrog. Vervloekt zal zijn de vrucht van uw schoot, de vrucht van uw bodem, de worp van uw runderen en de dracht van uw kleinvee. Vervloekt zult gij zijn bij uw ingang en vervloekt bij uw uitgang" (Deut. 28:15–19). Als eerste worden de vervloekingen van de Heer ongenoemd: Hij doet "de vloek, de verwarring en de bedreiging" over hen komen, Hij doet de pest aan hen "kleven’, slaat hen met "tering, koorst, brand, ontstekingen, droogte … en de Egyptische zweren … en waanzin, verblinding". Dan gaat het verder over de vervloekingen van de mens: "Langs een enkele weg zult gij tegen hen optrekken, maar langs zeven wegen voor hen vluchten", "gij zult bij voortduring slechts verdrukt en beroofd worden", "gij zult een vrouw ondertrouwen maar een andere man zal haar beslapen. Gij zult een huis bouwen maar het niet bewonen", "uw zonen en dochters zullen aan een ander volk worden overgeleverd … een volk, dat gij niet kent, zal de vrucht van uw bodem eten en alles waarvoor gij gezwoegd hebt; bij voortduring zult gij slechts verdrukt en vertrapt worden" (Deut. 28:20–33).

 

161a. Dit vers gaat verder op het onderwerp uit v. 159, waar over de ongelovigen wordt gezegd dat zij de waarheid verbergen. De vloek van God staat voor hun vervreemding van God, de vloek van de engelen duidt op hun verlies van elke stimulans tot goede en edele daden, en de vloek van de mensen doelt op hun onderwerping aan andere mensen.

 

163a. Dat de Goddelijke Eenheid op deze plek wordt genoemd, het slotvers van de paragraaf, geeft aan dat de beproevingen en ontberingen waarover in deze paragraaf gesproken wordt, met dit doel moesten worden ondergaan. De uiteindelijke overwinning van Goddelijke Eenheid wordt besproken in de volgende paragraaf.

 

PARAGRAAF 20: De eenheid moet prevaleren

 

164 ’Inna fie galqis-samaawaati wal-‘ardi waktilaafillayli wan-nahaari wal-fulkillatie tadjrie fil-bahri bimaa yanfa-‘unnaasa wa maaa ‘anzallallaahu minas-samaaa-‘i mim-maaa-‘infa-‘ahyaa bihil-‘arda ba’-da mawtihaa wa bassa fiehaa min kulli daaabbah: wa tas-riefirriyaahi was-sahaabil-musaggari baynas-samaaa-‘i wal-‘ardi la–‘Aayaatil-li-qawminy-ya’-qiloen.

164 In de schepping van de hemelen en de aarde, en de afwisseling van nacht en dag, en de schepen die de zeeën bevaren met dat waar de mens baat bij heeft, en het water dat Allāh uit de hemel naar beneden stuurt, en daarmee dan leven schenkt aan de aarde na haar dood en daarop allerlei (soorten) dieren verspreidt, en in het draaien van de wind en de wolken, dienstbaar gemaakt tussen hemel en de aarde, daarin schuilen waarlijk tekenen voor een volk dat begrijpt.a

 

165 Wa minannaasi many-yattagizu min-doenillaahi ’andaadany-yuhibboenahum ka-hubbillaah. Wallaziena ’aamanoe ‘asjaddu hubbal-lillaah. Wa law yarallaziena-‘zalamoe ’iz yarawnal-‘azaaba ’annal-Quwwata lillaahi djamie-‘anw-wa ’annallaaha Sjadiedul-‘azaab.

165 Toch is er een aantal mensen dat voor zichzelf buiten Allāh voorwerpen tot aanbidding eropna houdt,a die zij liefhebben zoals zij Allāh zouden moeten liefhebben. En degenen die geloven zijn sterker in (hun) liefde voor Allāh.b En o, hadden de kwaaddoeners, wanneer zij de straf zien, maar gezien dat macht geheel aan Allāh behoort, en dat Allāh streng is met straffen!

 

166 ’Iz tabarra-’allazie-nattubi-‘oe minallazienat-taba-‘oe wa ra-’a-wul-‘azaaba wa taqatta-‘at bihimul-’asbaab.

166 Wanneer degenen die werden gevolgd degenen die (hen) volgden verloochenen, en zij de straf zien en hun banden los worden gesneden.

 

167 Wa qaalal-lazienat-taba-‘oe law ’anna lanaa karratan-fanatabarra-’a minhum kamaa tabarra-’oe minnaa. Kazaalika yuriehimullaahu ’a‘-maalahum hasaraatin ‘alayhim. Wa maa hum-bi-gaaridjiena minan-Naar.

167 En degenen die volgden zullen zeggen: Konden wij maar terugkeren, dan zouden wij hen verloochenen zoals zij ons verloochend hebben. Zo zal Allāh hen laten zien dat hun daden hen intens zullen berouwen, en zij zullen niet aan het Vuur ontsnappen.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

164a. De Eenheid van Allāh wordt door de gehele natuur tot uitdrukking gebracht. Aangezien dit zo’n duidelijk zichtbare leer is, zou hij ongetwijfeld op zijn minst moeten prevaleren boven iedere vorm van afgoderij en polytheïsme. Niet alleen was Arabië dertienhonderd jaar geleden getuige van de waarheid hiervan, maar ook heden ten dage zien we dat, als een mens, bevrijd is van alle belemmeringen van bevooroordeling, hij de waarheid van Goddelijke Eenheid meer en meer inzet. De eenvormigheid die duidelijk te zien is in de verscheidenheid van de natuur, wordt steeds aangehaald in de Qoer-ān als een teken van de Eenheid van de Schepper.

 

165a. De voorwerpen van verering waaraan hier wordt gerefereerd zouden afgodsbeelden kunnen zijn, maar er wordt kennelijk ook verwezen naar de leiders die hem volgelingen naar het kwaad leiden. Dit wordt duidelijk gemaakt in de verzen die volgen, waar "degenen die werden gevolgd", d.w.z. de leiders, degenen verloochenen die hen volgen.

165b. Terwijl Allāh’s liefde voor Zijn schepsels het reeds terugkerende thema is dat tot uitdrukking komt in de Heilige Qoer-ān, wordt de liefde van de gelovige voor Allāh, of absolute onderwerping aan het Goddelijke Wezen, hier sterker geacht dan alle andere banden van liefde en vriendschap, inclusief de band die een man verenigt met zijn afgoden of andere valse godheden.

 

167a. De wederzijdse verloochening van de leiders en hun volgelingen vindt soms al in dit leven plaats. Er moet ook worden opgemerkt dat het Vuur waaruit geen ontsnappen mogelijk is, hier wordt omschreven als het intense berouw dat voortkomt uit het begaan van slechte daden.

 

PARAGRAAF 21: Verboden voedsel

 

168 Yaaa-’ayyuhan-naasu kuloe mimman fil-’ardi Halaalan-tay-yibaa; wa laa tattabi-‘oe gutuwaatisj- Sjay-taan. ’Innahoe lakum ’aduw-wum-mubien.

168 O mensen, eet de wettige en goede dingen van weat er op de aarde is en volg niet de voetstappen van de duivel. Waarlijk is hij een openlijke vijand voor jullie.a

 

169 ’Innamaa ya‘-murukumbis-soe-’i wal-fah-sjaaa-‘i wa ’an-taqoeloe ’alallaahi maa laa ta‘-lamoen.

169 Hij zet jullie slechts aan tot het kwade en onzedelijkheid, en dat jullie iets ten nadele van Allāh zeggen waar jullie niets van weten.

 

170 Wa ’iezaa qiela lahumuttabi-’oe maaa ’anzalal-laahu qaaloe bal nattabi-‘u maaa ’alfaynaa ‘alayhi ’aabaaa-’anaa. ’A-wa-law kaana ’aabaaa-‘uhum laa ya‘-qiloena sjay-‘anw-wa la yahta doen?

170 En wanneer tegen hen wordt gezegd, Volgt wat Allāh heeft geopenbaard, zeggen zij: Nee, wij volgen hetgeen waarin wij onze vaderen vonden. Wat! Zelfs terwijl hun vaderen in het geheel niet beter wisten en de juiste weg niet volgden.

 

171 Wa masallullaziena kafaroe kamasalillazie yan-‘iqu bimaa laa yasma-‘u ’illaa du-‘aaa-’anw-wa nidaaa-’aa. Summumbuk-mun ‘um-yun-fa-hum laa ya‘-qiloen.

171 En de parabel van degenen die niet geloven is als de parabel van iemand die schreeuwt naar dat wat niet méér hoort dan een roep en een schreeuw. Doof, stom, blind, dus zijn zij niet bij zinnen.a

 

172 Yaaa-’ayyuhallaziena ’aamanoe kuloe min-tayyibaati maa razaqnaakum wasjkuroe lillaahi ’in-kuntum ’iyyaahu ta‘-budoen.

172 O jullie die geloven, eet van de goede dingen waarvan Wij jullie hebben voorzien, en dankt aan Allāh, als Hij het is Die jullie dienen.a

 

173 ’Innamaa harrama ‘alaykumul-may-tata waddama wa lahmal-gin-zieri wa maaa ’u-hilla bihie li-ghayrillaah. Fa-maniz-tura ghayra baaginw-wa laa ‘aadin-falaaa ’isma ’alayh. ’Innallaaha Ghafoerur- Rahiem.

173 Hij heeft jullie slechts verboden wat uit zichzelf sterft, en bloed, en het vlees van varkens, en datgene waarover enige andere (naam) dan (die van) Allāh is aangeroepen.a Wie er dan wordt gedreven door noodzaak en niet begeert, en die de grenzen niet overschrijdt, aan hem kleeft geen zonde. Waarlijk is Allāh Vergevensgezind, Barmhartig.b

 

174 ’Innallaziena yaktumoena maaa ’anzalallaahu minal-Kitaabie wa yashtaroena bihie samanan-qalielan ’ulaaa-’ika maa ya’-kuloena fie butoenihim ’illan-Naara wa laa yukalimu-humullaahu Yawmal- Qiyaamati wa laa yuzakkiehim wa lahum ‘azaabun ’aliem.

174 Degenen die iets verbergen uit het Boek dat Allāh heeft geopenbaard en er weinig waarde aan hechten, zij vullen hun buiken met niets dan vuur,a en Allāh zal niet tot hen spreken op de dag van de Opstanding, noch zal Hij hen zuiveren; en voor hen is er een pijnlijke straf.

 

175 ’Ulaaa-’ikallazie-nasjtarawuz-zalaalata bil-hudaa wal-‘azaaba bil-maghfirah. Famaaa ’asbarahum ‘alan-Naar!

175 Dat zijn degenen die dwaling kopen in plaats van leiding en straf in plaats van vergeving: hoe stoutmoedig zijn zij om het Vuur uit te dagen!

 

176 Zaalika bi-’annallaaha nazzalal-Kitabaa bil-Haqq. Wa ’innallazie-nagtalafoe fil-Kitaabi lafie sjiqaaqim-ba‘ied.

176 Dat komt omdat Allāh het Boek met de waarheid heeft geopenbaard. En degenen die het niet eens zijn over het Boek gaan waarlijk ver in hun tegenstand.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

168a. Nu de fundamentele grondstelling van het geloof, Goddelijke Eenheid, volledig besproken is, worden er bepaalde secundaire regels en voorschriften onder de aandacht gebracht. Als eerste hiervan, wordt het onderwerp van verbonden voedselsoorten geïntroduceerd en dit met een tweeledig doel. Op de eerste plaats wordt vereist dat alleen wettige en goede dingen gegeten worden. De wettige dingen zijn niet alleen die dingen die de wet niet verboden heeft verklaard, maar zelfs niet verboden dingen worden onwettig als ze op onwettige wijze worden verkregen, door diefstal, overval, bedrog, omkoping, enz. Overal de Israëlieten moesten hieraan herinnerd worden, want, terwijl ze teveel nadruk legden op religieuze ceremonies, stonden ze uitzonderlijk onverschillig tegenover innerlijke zuiverheid en zij konden een groot spektakel maken van hun volkomen afgruizen van verboden dingen, terwijl zij graag dingen verslonden die op onwettige wijze verkregen waren. Elders worden zij voor deze praktijken veroordeeld met de eenvoudige woorden. "Waarom verbieden de rabbijnen en de schriftgeleerden hen niet zich zondig uit te laten en te verslinden wat onwettig is verkregen?" (5:63).

Ten tweede wordt het werkelijke doel van het verbod duidelijk gemaakt door de toevoeging van het gebod volg niet de voetstappen van de duivel. De Heilige Qoer-ān erkent een soort verband tussen de fysieke en de geestelijke toestand van de mens. Er is niet de minste twijfel dat voedsel een belangrijke rol speelt in de vorming van karakter. Moed en intellect worden duidelijk beïnvloed door de kwaliteit van voedsel. Diezelfde wet geldt ook in het dierenrijk. Omdat de Heilige Qoer-ān bedoeld is voor alle stadia van ontwikkeling van de menselijke gemeenschap, bevat hij regels en voorschriften voor de verbetering van zowel de fysieke als de morele en geestelijke toestand van de mens.

 

171a. De Profeet (s.a.w.) wordt vergeleken met de roeper die schreeuwt, maar de ongelovigen zijn doof voor rede. Zij zijn net als vee dat alleen de schreeuw van de drijver hoort, maar niet de betekenis begrijpt van wat hij zegt. Dit is in overeenstemming met wat in het voorgaande vers gezegd is. Sommige commentatoren zijn van mening dat de roeper de ongelovige is, die schreeuwt om hulp of leiding van zijn valse goden, die niet weten wat hij zegt. Maar deze valse goden horen de schreeuw niet eens en daarom kunnen de woorden niet op hen van toespassing zijn.

 

172a. Het bevel om te eten van de goede dingen is bedoeld tegen het gebruik van dingen die schadelijk zijn voor de gezondheid, hoewel ze niet verboden hoeven te zijn voor de wet.

 

173a. Dat wat uit zichzelf sterft en dat wat door beesten verscheurd is, is ook verboden door de wet van Mozes (Lev. 17:15); net als bloed (Lev. 7:26); en het vlees van varkens (Lev. 11:7). De joden bezagen het varken met grote afschuw, en het noemen van het dier in de Evangeliën geeft aan dat Jezus Christus het met gelijke afkeer bezag, wat bewijst dat ook hij het dier als onrein beschouwde. Noch lijkt hij op dit punt de joodse wet te hebben geschonden.

De commentatoren zijn van mening dat de woorden datgene waarover enige andere naam dan die van Allāh is aangeroepen verwijzen naar de dieren die geslacht zijn door de aanbidders van afgodsbeelden, die zij gewoon waren te slachten als offerandes aan hun afgoden (Rz). Of naar dat waarover de naam van een afgod is aangeroepen tijdens de slacht (Bd), want bij de Arabieren was het de gewoonte dieren te slachten uit naam van een afgod. Maar de uitspraak die in de Heilige Qoer-ān wordt gedaan is algemeen en het afroepen van enige andere naam dan die van Allāh maakt dat het dier onwettig is geslacht.

 

173b Ghaira bāgh-in betekent iets niet wensen te eten slechts ons het genot dat dit brengt, lā ‘ād-in betekent dat de grens van wat strikt noodzakelijk is vanwege behoeften niet wordt overschreden.

 

174a. Het fysieke en het geestelijke zijn in de Heilige Qoer-ān prachtig versmolten. Het verbod om bepaalde onreine of kwalijke etenswaren te eten wordt gevolgd door een waarschuwing tegen het eten van vuur, en op deze wijze wordt het verband gelegd. Er wordt altijd gewaarschuwd opdat er niet teveel nadruk wordt gelegd op het uiterlijk ceremonieel van de wet. Hier wordt ons verteld dat het eten van vuur, ofwel het verbergen van wat in het Boek wordt geopenbaard, nog gevaarlijker is dan het eten van verboden voedsel. Het verbergen betekent in dit geval niet handelen naar de leerstellingen van het boek. Hoewel de joden als voorbeeld kunnen dienen, worden de moeslims net zozeer gewaarschuwd tegen het gevaar strikt te zijn in uiterlijke zuivere handelingen, terwijl de innerlijke zuiverheid verwaarloosd wordt.

 

176a. Met degenen die het niet eens zijn met het Boek worden mensen bedoeld die een deel van de Goddelijke Openbaring aanvaarden en het andere afwijzen, zoals de joden en de christenen deden. Het Boek staat in dit geval voor de gehele Goddelijke Openbaring die alleen door de moeslims wordt aanvaard. Ofwel, het Boek staat voor de Qoer-ān, en hun onenigheid duidt op het feit dat zij hem afwezen. De woorden kunnen echter ook vertaald worden met degenen die tegen het Boek ingaan.

 

PARAGRAAF 22: Vergelding en Legaten

 

177 Laysal-birra ’antuwalloe wudjoehakum qibalal-Masjriqi wal-Magribi wa laakinnal-birra man ’aama- na billaahi wal-Yawmil-’Aagiri wal-malaaa-’ikati wal-Kitaabi wan-nabiyyien: wa ’aatal-maala ‘alaa hub- bihie zawilqurbaa wal-yataamaa wal-masaakiena wabnas-sabieli wassaaa-’iliena wa fir-riqaab: wa ’a- qaamas-Salaata wa ’aataz-Zaakaah; wal-moefoena bi-‘ahdihim ’izaa ‘aahadoe; was-Saabiriena fil-ba’ -saaa-’i wazzarraaa-’i wa hienal-ba’s. ’Ulaaa-’ikallaziena sadaqoe: wa ’ulaaa-’ika humul- Muttaqoen.

177 Het is geen rechtschapenheid dat jullie je gezichten naar het oosten en het westen wenden,a maar rechtschapen is degenen die gelooft in Allāh en de Laatste Dag, en in de engelenb en het Boekc en de profeten, en (die), uit liefde voor Hem,d rijkdom weggeeft aan de naaste familie en de wezen en de behoeftigen en de reiziger en aan degenen die erom vragen en om slaven te bevrijden,e en (die) het gebed onderhoudt en de armenbelasting betaalt; en de uitvoerders van hun belofte wanneer zij een belofte doen,f en de geduldigen vol smart en droefenis en in tijden van conflict.g Dit zijn degenen die waarheidslievend zijn; en dit zijn degenen die aan hun plicht voldoen.

 

178 Yaaa-’ayyuhallaziena ’aamanoe kutaba ‘alaykumul-Qisaasu fil-qatlaa: ’al-hurru bil-hurri wal-‘abdu bil-‘abdi wal-’unsaa bil-’unsaa. Faman ‘ufiya lahoe min ’agiehi sjay’un-fattibaa-‘um-bil ma‘-roefi wa ’adaaa-’un ’ilayhi bi-’ihsaan. Zaalika tagfifum-mir-Rabbikum wa rahmah. Famani‘-tadaa ba‘-da zaalika falahoe ‘azaabun ’aliem.

178 O jullie die geloven, inzake de gedoden wordt jullie vergelding voorgeschreven: de vrije voor de vrije, en de slaaf voor de slaaf, en de vrouw tegen de vrouw.a Maar, wanneer iemand de straf krijgt kwijtgescholden door zijn (benadeeld) broeder, dan zal vervolging (voor bloedgeld) naar gebruik plaats moeten vinden, en betaling aan hem op juiste wijze.b Dit is een verlichting van jullie Heer en een genade. Wie hierna de grenzen overschrijdt, wacht een pijnlijke straf.

 

179 Wa lakum fil-Qisaasi Hayaatuny-yaaa-’ulil-’albaabi la-‘allakum tattaqoen.

179 En voor jullie is er leven in vergelding, o mensen met verstand, opdat jullie je mogen hoeden.a

 

180 Kutiba ‘alaykum ’izaa hazara ’ahadakumul-mawtu ’in-taraka gay-ranil-wasiyyatu lil-waalidayni wal-’aqrabiena bil-ma‘-roef; haqqan ’alal-Muttaqien.

180 Het wordt jullie voorgeschreven, wanneer de dood voor een van jullie nadert, wanneer hij vermogen achterlaat voor ouders en naaste familie, om op goedaardige wijze een legaat op te stellen; dit is een verplichting voor de plichtsgetrouwen.a

 

181 Faman-baddalahoe ba‘-da maa sami-‘ahoe fa-‘innamaaa ’is-muhoe ‘alallaziena yubaddiloenah. ’Innallaaha Samie-‘un ’Aliem.

181 Wie het dan verandert nadat hij het heeft aangehoord, de zonde hiervan kleeft alleen aan degenen die het veranderen. Waarlijk is Allāh Horend, Wetend.

 

182 Faman gaafa mimmoesin-yanafan ’aw ’isman-fa-’as-laha baynahum falaaa ’isma ‘alayh: ’innal- laaha Ghafoerur–Rahiem.

182 Maar wanneer iemand een onrechtvaardig of een zondig doel vreest aan de kant van de erflater, en overeenstemming tussen de partijen bewerkstelligt, dan treft hem geen blaam, Waalijk is Allāh Vergevensgezind, Barmhartig.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

177a. Terwijl de inhoud van de minder belangrijke detailt van de wet wordt besproken, worden de moeslims ervoor gewaarschuwd dat zij niet dezelfde fout moeten begaan die ook het voorgaande volk beging, namelijk de opoffering van de geest van religie voor uiterlijk ceremonieel. Hier wordt ons verteld dat de essentie van religie bestaat uit het geloof in Allāh en uit liefdadigheid tegenover de mens. Hier naar het oosten en het westen wenden van het gezicht, verwijst naar een uiterlijke handeling waarbij men zich tijdens het bidden naar een bepaalde richting keert. Hoewel dit noodzakelijk is, moet het niet worden gezien als het werkelijke doel van het bidden. Het gebed is in feite bedoeld om in gemeenzaamheid te geraken met het Goddelijke Wezen en om doordenkt te geraken van de Goddel9ijke moraal, zoals verderop wordt uitgelegd. Maar de woorden kunnen ook een andere betekenis hebben. Aan de moeslims is keer op keer verteld dat alle tegenstand tegen de Waarheid uiteindelijk zou falen en dat zij meesters over het land zouden zijn. Maar tijdelijke grootsheid was niet hun eigenlijke doel. Zij kunnen oostelijke en westelijke landen overwinnen maar hun werkelijke doel was rechtschapenheid te bereiken en anderen tot rechtschapenheid te brengen.

177b. Een geloof in engelen, waarop in de openingsverzen wordt gezinspeeld, wordt hier duidelijk besproken als een van de grondstellingen van de Islām. Het geloof in engelen mag dan niet zo universeel zijn als het geloof in een Goddelijk Wezen, maar het wordt algemeen aanvaard in alle monotheļstische religies. Zoals in het geval van alle andere grondbeginselen van het geloof, geeft de Islām een bepaalde reden die ten grondslag ligt aan het geloof in engelen. Net zoals onze lichamelijke zintuigen op zich niet voldoende zijn om enig doel in de fysieke wereld te bereiken zonder de bijstand van andere hulpmiddelen – zoals het oog bijvoorbeeld niet kan zien zonder licht – zo kunnen onze geestelijke krachten ons niet uit zichzelf tot goede of slechte daden aanzetten. Ook hier zijn hulpmiddelen nodig, die onafhankelijk van onze innerlijke geestelijke krachten bestaan en die ons in staat stellen het goede of het kwade tot uitvoering te brengen. Nu zijn er twee polen die aantrekkingskracht op de mens uitoefenen, in de mens aanwezig – de pool van het goede die ertoe aanzet naar hogere sferen van deugdzaamheid te stijgen en de pool van het kwade die aanzet tot vernedering, tot een soort van laag, dierlijk leven. Om deze aantrekkingskracht in het werk te stellen zijn hupbronnen van buitenaf nodig, zoals ook de lichamelijke krachten van de mens deze bronnen nodig hebben. De hulpbron van buitenaf die de aantrekkingskracht tot het goede in werking stelt wordt een engel genoemd, en de bron die helpt bij het in werking stellen van de aantrekkingskracht tot het slechte, wordt een duivel genoemd. Als wij reageren op de aantrekingskracht tot het slechte dan volgen we Satan. Ons geloof in engelen betekent daarom dat we, als we een hang naar het goede voelen, we er direct aan toe moeten geven en dat we degene die tot het goede uitnodigt moeten volgen. Dat het niet slechts betekent dat we moeten toegeven dat er engelen zijn wordt duidelijk uit het feit dat er niet van ons vereist wordt dat we geloven in duivels, wiens bestaan zo zeker is als dat van de engelen, maar ook uit het feit dat ons eenvoudigweg wordt verteld dat we niet moeten geloven in duivels (v. 256). Als een ongeloof in duivels betekent dat we de aantrekkingskracht van het kwade moeten weerstaan, dan betekent een geloof in de engelen dat we hen die uitnodigen tot het goede moeten volgen.

177c. Ondanks het feit dat het geloof in alle profeten gezien wordt als een noodzaak, wordt er over het Boek in het enkelvoud gesproken. Het Boek staat daarom voor Goddelijke Openbaring in het algemeen of voor de geschriften van alle profeten. Of, omdat de Qoer-ān het Boek is "waarin (alle) goede boeken zijn" (98:3), kan het Boek de Qoer-ān betekenen.

177d. De liefde van Allāh wordt hier, zoals op vele plaatsen in de Heilige Qoer-ān, gezien als de ware stimulans tot alle rechtschapen daden.

177e. Riqāb is het meervoud van raqabah, wat letterlijk een nek betekent, en wat vervolgens door een synecdoche een slaaf of een gevangene gaat betekenen (T, LL). Vandaar dat fi-riqāb vrijlaten van slaven betekent. Zo werd de basis gelegd voor de afschaffing van de slavernij.

177f. Dat beloftes worden nagekomen door zowel individuen als door naties, is een van de eerste noodzakelijkheden voor het welzijn van de mensheid en het is hierom dat de Heilige Qoer-ān er zoveel nadruk op legt. Het feit dat naties ontrouw waren aan verdragen en eden heeft de grootste verwoesting over de mensheid gebracht. Net zoals geen enkele gemeenschap kan opbloeien voordat haar individuele leden zich houden aan hun gemeenschappelijke overeenkomsten en beloften, zo kan de mensheid in zijn geheel geen vrede kennen voordat de naties zich houden aan hun afspraken.

177g. In de slotwoorden van het vers, de geduldigen … in tijden van conflict, is een duidelijke verwijzing naar de komende conflicten met de tegenstanders van de Islām, die uiteindelijk leiden tot de overwinning van de Islām over degenen die erop gericht waren het te vernietigen.

 

178a. De joodse wet van vergelding is in de Islām behoorlijk gewijzigd. In de Islām beperkt zij zich slechts tot gevallen van moord, terwijl zij bij de joden alle gevallen van ernstig leed omvatte. De woorden inzake de gedoden wordt jullie vergelding voorgeschreven, betekent dat de moordenaar gedood zou moeten worden. Na deze wet in algemene termen te hebben afgekondigd, gaat de Qoer-ān verder met de beschrijving van een speciaal geval, namelijk dat als een vrije persoon de moordenaar is, hijzelf gedood moet worden; dat als een slaaf de moordenaar is, de slaaf ter dood moet worden gebracht; en dat als een vrouw een persoon vermoordde, zijzelf gedood moet worden. De preïslamitische Arabieren stonden er in dergelijke gevallen op dat, wanneer de gedode persoon van edele komaf was, er naast de moordenaar ook anderen gedood moesten worden. Zij waren niet tevreden met de executie van de slaaf of de vrouw, als een van hen de moordenaar bleek te zijn. De Heilige Qoer-ān maakte een eind aan deze gewoonte (AH, Rz).

178b. Er kunnen verzachtende omstandigheden optreden. In zulke gevallen kan de moordenaar gedwongen worden een boete te betalen aan de familieleden van de vermoorde persoon. Dergelijk geld wordt dijat of bloedgeld genoemd. De verwijzing naar verzachtende omstandigheden is eenvoudig te vinden in de slotwoorden van het vers: Dit is een verlichting van jullie Heer. Een vergelijking met 4:92 maakt duidelijk dat wanneer levensberoving niet met opzet gepleegd wordt, er bloedgeld betaald kan worden.

 

179a. Het leven kan niet veilig zijn, tenzij degenen die schuldig zijn aan moord veroordeeld worden tot de doodstraf.

 

180a. Sommige commentatoren zijn van mening dat de manier waarop volgens dit vers een legaat gemaakt moet worden, door 4:11, wat het aandeel van de erfgenamen van de overleden persoon vastlegt, te niet wordt gedaan. Een grondige lezing van dat vers toont duidelijk aan dat het de geldigheid van elk legaat dat gemaakt wordt, erkent. Zie voor een verder bewijs dat de wet voor het maken van een legaat niet door 4:11 teniet wordt gedaan, 5:106 (warvan de openbaring duidelijk later is gedateerd dan 4:11), waar het oproepen van getuigen tijdens het opmaken van een legaat verplicht wordt. In de praktijk echter, terug te voeren op de Profeet (s.a.w.) zelf, is het recht om een testament te maken met betrekking tot iemands bezit onderworpen aan de voorwaarde dat niet meer dan een derde van het bezit als legaat vermaakt zal worden, en dat degenen die als erfgenaam zijn aangemerkt niet gerechtigd zijn de erflating op zich te nemen. Dit wordt duidelijk gemaakt in een hadies waaraan Saïd ibn Abi Waqqās refereert: “De Boodschapper van Allāh was gewoon mij in Makkah te bezoeken, in het jaar van de Afscheidsbedevaart, vanwege mijn ziekte die behoorlijk enrstig was geworden. Dus zei ik: "Mijn ziekte is behoorlijk ernstig geworden en ik heb vele rijkdommen, en er is niemand om van mij te erven behalve een dochter; zal ik dan tweederde van mijn bezit aan liefdadigheid vermaken?" Hij zei, "Nee". Ik zei, "De helft" Hij zei, "Nee". Toen zei hij: "Vermaak eenderde, en eenderde is veel, want het is beter dat jij jouw erfgenamen niet behoeftig achterlaat, dan dat jij hen behoeftig achterlaat, bedelend aan mensen; en jij kan niets uitgeven om Allāh te behagen of je wordt ervoor beloond, zelfs voor hetgeen waarmee je de mond van jouw echtgenote voedt" (B. 23:36). Het noemen van het jaar van de Afscheidsbedevaart toont duidelijk aan dat het incident verwijst naar het laatste jaar van het leven van de Profeet (s.a.w.), een tijd waarin zowel het hier besproken vers als 4:11 allang geopenbaard waren. Het maken van een legaat gaat dus niet in tegen 4:11, en eigenlijk spreekt dit vers over erflatingen die gemaakt werden voor liefdadige doeleinden en niet over legaten aan over erflatingen die gemaakt werden voor liefdadige doeleinden en niet over legaten aan erfgenamen. Verder moet worden opgemaakt dat het maken van een legaat alleen nodig is als een persoon chair achterlaat, wat overvloedige of aanzienlijke rijkdom betekent.

Er zijn twee andere gebeurtenissen van een nog latere datum die duidelijk maken dat de metgezellen van de Profeet (s.a.w.) dit vers niet als opgeheven beschouwden. Een man die van plan was een legaat te maken kwam naar ‘A’isjah. Zij vroeg hem hoeveel bezit hij had en nadat ze gehoord had dat hij 3000 Dirhams en vier erfgenamen had, zei ze hem geen legaat te maken en het bedrag aan zijn erfgenamen te laten. Ze reciteerde de woorden in tarak chairā die in dit vers voorkomen, om aan te geven dat het nalaten van een groot bezit een voorwaarde was voor een legaat (Bd). Een vergelijkbaar incident is gemeld over ‘Ali, de vierde Kalief. Hij had een vrijgemaakte slaaf die 700 Dirhams bezat en die aangaf een legaat te willen maken. ‘Ali zei hem dat niet te doen, waarbij hij dezelfde woorden in taraka chairā reciteerde ter ondersteuning van zijn standpunt (Bd). Deze gebeurtenis, die allebei na de dood van de Profeet (s.a.w.) plaatsvonden, laten afdoende zien (1) dat v. 180 niet als opgeheven werd beschouwd, omdat mensen er nog steeds legaten op baseerden; en (2) dat de legaten waarover in dit vers gesproken wordt nooit bedoeld waren voor degenen die volgens 4:11 zouden erven, maar voor liefdadige doeleinden, of voor die familieleden die niet volgens 4:11 konden ervan.

182a. Het is toegestaan goed advies aan de erflater te verlenen, om zo te voorkomen dat hij een overmatige gunst zou schenken aan iemand, of om te voorkomen dat hij de grenzen van de wet overschrijdt ten nadele van de wettige erfgenamen. Dit was wat de Profeet (s.a.w.) zelf, en ‘A’isjah en ‘Ali deden in de drie hierboven geciteerde gevallen.

PARAGRAAF 23: Vasten

 

183 Yaaa-’ayyu-hallaziena ’aamanoe kutiba ‘alay-kumus-Siyaamu kamaa kutiba ‘alallaziena min-qablikum la-‘allakum tatta-qoen.,-

183 O jullie die geloven, het vasten is jullie voorgeschreven zoals het was voorgeschreven aan degenen vóór jullie, opdat jullie je zullen hoeden voor het kwaad.a

 

184 ’Ayyaamam-ma‘-doedaat; faman-kaana minkum-mariezan ’aw ‘alaa safarin-fa-‘iddatummin ’ayyaa -min ’ugar. Wa ‘alal-laziena yutie-qoenahoe fidya-tun ta-‘aamu miskien. Faman-tatawwa-‘a gay-ran fahuwa gayrul-lah. Wa ’antasoemoe gayrul-lakum ’inkuntum ta‘-lamoen.

184 Voor een bepaald aantal dagen.a Maar wie van jullie ziek is, of op reis, (die zal) een (gelijk) aantal andere dagen (vasten). En degenen die het bijzonder moeilijk vinden kunnen inlossing bewerkstelligen door een arme te voeden.b Dus degene die spontaan goeddoet, het is beter voor hem; en het is beter voor jullie dat jullie vasten, als jullie (dit) weten.c

 

185 Sjahru Ramadaa-nallazie ’unzila fiehiel-Qur-’aanu hudallinnaasi wa bayyinaatim-minalhudaa wal-furqaan. Famansjahida min-kumusj-Sjahra fal-yasumh. Wa man-kaana mariezan ’aw ‘alaa safarin-fa- ‘iddatum-min ’ayyaa-min ’u-gar. yuriedullaahu bikumul-yusra wa laa yuriedu bikumul-‘usr. Wa litukmilul-‘iddata wa litukabbirullaaha ‘alaa maa hadaakum wa la-‘allakum tasjkuroen.

185 De maand Ramadāna is die, waarin de Qoer-ānb werd geopenbaard, een leidraad voor de mensen en duidelijke bewijzen van de leidraad en het Griterium.c Dus wie van jullie aanwezig is in de maand, zal hierin vasten,d en wie er ziek is of op reis, (die zal) een (gelijk) aantal andere dagen (vasten), Allāh wenst gemak voor jullie en Hij wenst geen ontbering voor jullie en (Hij wenst) dat jullie het aantal volmaken en dat jullie de grootsheid van Allāh verheerlijken, omdat Hij jullie heeft geleid en opdat jullie dank kunnen zeggen.

 

186 Wa ’izaa sa-’alaka ‘ibaadie ‘annie fa-’innie Qarieb: ’udjiebu da ‘-watad-daa-‘i ’izaa da-‘aani fal-yastadjieboe lie walyu’-minoe bie la-‘allahum yar-sjudoen.

186 En wanneer Mijn dienaren jou vragen stellen omtrent Mij, ben Ik waarlijk nabij. Ik verhoor de smeekbede van de smekeling wanneer hij Mij geloven opdat zij de juiste weg kunnen bewandelen.a

 

187 ’U-hilla lakum laylatas-Siyaamir-rafasu ’ilaa nisaaa-’ikum. Hunna libaasul-lakum wa ’antum liba- sul-lahunn. ’Alimallaahu ’annakum kuntum tagtaanoena ’anfusakum fataaba ‘alaykum wa ‘afaa ‘an- kum; fal-’aana baasjiroe-hunna wabtaghoe maa kataballaahu lakum, wa kuloe wasj-raboe hattaa yata-bayyana lakumulgaytoel-‘abjazu minal-gaytil-’aswadi minal-Fadjr. Symma ’atimmus-siyaama ’ilal-layl; wa laa tubaasji-ruhunna wa ’antum ‘aakifoena fil-masaadjid. Tilka hudoedullaahi falaa taqraboehaa. Kazaalika yubay-yinullaahu ’Aayaatiehie linnaasi la-‘allahum yatta-qoen.

187 Het is wettig gemaakt voor jullie om in de nacht van het vasten jullie echtgenotes binnen te gaan. Zij zijn een gewaad voor jullie en jullie zijn een gewaad voor hen.a Allāh weet dat jullie jezelf onrechtvaardig gehandeld hebben, dus keerde Hij Zich genadig tot jullie en verwijderde Hij (de last) van jullie.b Dus heb nu contact met hen en zoek naar wat Allāh voor jullie heeft bepaald, en eet en drinkt tot het wit van de dag zich bij de dageraad onderscheidt van het zwart van de nacht, volbreng dan het vasten tot de nacht valt,c en raak hen niet aan zolang jullie in de moskeeën verblijven.d Dit zijn de grenzen van Allāh, dus kom deze niet nabij. Zo maakt Allāh Zijn boodschap duidelijk aan de mensen opdat zij aan hun plicht kunnen voldoen.

 

188 Wa laa ta’-kuloe ’amwaalakum-bay-nakum-bil-baatili wa tudloe bihaaa ’ilal-hukkaami li-ta’-kuloe farieqam-min ’amwaalin-naasi bil-’ismi wa ’antum ta‘-lamoen.

188 En verteer niet onderling op oneerlijke wijze jullie bezittingen, en probeer je hiermee ook geen toegang te verschaffen tot de rechters, opdat jullie een deel van de bezittingen van de mensen onrechtmatig verteren, terwijl jullie (dit) weten.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

183a. Vasten is een religieus gebruik dat bijna net zo universeel is als het gebed. In de Islām is het een van de vijf fundamentele praktische voorschriften. De vier andere zijn gebed, armenbelasting, bedevaart en djihād. “Vasten is in alle tijdperken en alle naties een veelvoorkomend gebruik geweest in tijden van rouw, verdriet en smart"(Cr. Bib. Com.). Het is ook in zwang onder de hindoes. Zelfs christenen werden door Jezus aangeraden te vasten: "En wanneer gij vast, toon dan niet, zoals de huichelaars, een somber gelaat … Maar gij, zalf uw hoofd als gij vast, en was uw gelaat" (Matt. 6:16, 17). Ook was zijn antwoord, toen de Farizeeërs als bezwaar tegen de discipelen van Jezus aanvoerden dat zij niet zo vaak vastten als die van Johannes, dat als hij weggenomen zou zijn, "zij dan in die dagen zullen vasten" (Luc. 5:33–35).

Maar de Islām heeft een nieuwe betekenis geļntroduceerd voor de instelling van het vasten. Voor de komst van de Islām betekende vasten het lijden van een of ander gebrek in tijden van rouw en smart; bij de Islām wordt het een middel om de morele en geestelijke toestand van de mens te verbeteren. Dit wordt duidelijk gezegd in de slotwoorden, opdat jullie je zullen hoeden voor het kwaad. Het doel is de mens te leren hoe hij het kwaad kan mijden, en vandaar dat vasten in geval van de Islām niet slechts het onthouden van voedsel betekent, maar van elke soort van kwaad (B. 30:2). In feite is de onthouden van voedsel slechts een stap die de mens zich doet realiseren hoe belangrijk het is om zich niet op de slechte paden te begeven die door Allāh verboden zijn. Hij is er immers ook toe in staat om, gehoorzaam aan Goddelijke bevelen, zich te onthouden van dingen die wettig zijn. Alle gebruiken in de Islām zijn in feite praktische stappen die leiden naar volmaakte zuivering van de ziel. Maar tegelijk met de morele verheffing die wordt geoogd met het vasten, lijkt het nog een ander doel te hebben, namelijk dat de moeslims zichzelf ook lichamelijk zouden moeten gewennen aan beproevingen en ongemakken.

 

184a. De onbepaaldheid in een bepaald aantal dagen wordt verwijderd in het volgende vers dat bepaalt dat het absoluut de maand Ramadān is.

184b. De eerste twee groepen die worden uitgezonderd zijn (a) degenen die ziek zijn en (b) degenen die reizen. Van beiden wordt vereist dat ze na afloop vasten, wanneer de ziekte of de reis voorbij is. Wat ziekte of reizen inhoudt, mag ieder mens voor zichzelf bepalen. Een man die medicijnen nodig heeft of niet in staat is het ongemak van honger of dorst te dragen zou niet moeten vasten. Tijdens het reizen is de bepalende factor weer of iemand makkelijk kan vasten of niet. Ons wordt verteld dat de metgezellen van de Profeet (s.a.w.) elkaar niet beschuldigden aangaande zulke zaken: "We waren op reis met de Profeet (s.a.w.) en hij die vastte nam het hem die ermee stopte niet kwalijk, noch nam hij die ermee stopte het hem kwalijk die het volhield" (B. 30:43). De derde uitzondering betreft degenen die het bijzonder moeilijk vinden de beproeving van vasten te doorstaan. Het woord in de originele tekst is joeftiqoena van tāqat wat het beste wat een man kan doen betekent (R). De bedoelde personen zijn degenen die het bijzonder moeilijk vinden (jasoemoena-hoe djahda-hoem wa tāqata-hoem). Zulke mensen kunnen het vasten inlossen door iedere dag voedsel te geven aan een arme. Deze uitzondering omvat een vrouw die borstvoeding geeft of die zwanger is, als ook de oude man die het vasten niet kan verdragen (B. 65:ii, 25). Ook omdat het mensen die lange tijd ziek zijn en mensen van wie de reis over een jaar is uitgespreid.

184c. Vasten wordt hier tatawwoe‘ genoemd, ofwel spontaan goeddoen, maar het betekent ook het met moeite volbrengen van een taak en vasten vereist een grote inspanning van de mens. De slotwoorden van dit vers wijzen nogmaals op het doel van het vasten. Het is zonder twijfel een beproeving maar het dient een heel goed doel en brengt uiteindelijk een groot goed.

 

185a. De Openbaring van de Heilige Qoer-ān begon in de maand Ramadān, wat de negende maand is van het Arabische jaar (Rz). Het is hierom dat er over de maand Ramadān speciaal gesproken wordt als over de maand waarin de Heilige Qoer-ān geopenbaard werd. De stambetekenis van Ramadān is uitzonderlijke hitte. De maand werd zo genoemd omdat "toen zij de namen van de maanden veranderden vanuit de oude taal, zij deze vernoemden naar de jaargetijden waarin zij vielen, en deze maand kwam overeen met de dagen van uitzonderlijke hitte".

185b. Al-Qoer-ān is de naam waaronder het Heilige Boek dat geopenbaard werd aan de Profeet (Moehammad (moge vrede en zegeningen van Allāh op hem rusten!) bekendstaat, en met deze naam wordt er in de Goddelijke Openbaring regelmatig naar het Heilige Boek verwezen. Het is een onbepaald naamwoord van de stam qara’a, wat als eerste hij verzamelde de dingen bijeen betekent (LL). De tweede betekenis van het stamwoord is een boek lezen of voordragen. Het woord wordt gebruikt voor lezen of voordragen omdat bij het lezen de letters en woorden in een bepaalde volgorde met elkaar verbonden worden (R). De naam Qoer-ān verwijst eigenlijk naar beide stambetekenissen. Aan de ene kant betekent het een boek waarin alle Goddelijke boeken zijn bijeengebracht, een kenmerk waarop de Qoer-ān zelf aanspraak maakt in 98:3 en elders (R). Aan de andere kant staat het voor een boek dat wordt of zou moeten worden gelezen, waarbij de Heilige Qoer-ān het Boek is "dat terecht beschreven is als het meest wijdverspreid gelezen boek dat bestaat"(En. Br). In de openbaring zelf zijn er eenendertig verschillende namen waaronder de Heilige Qoer-ān genoemd wordt, waarvan de belangrijkste al-Kitāb, ofwel het Boek, en al-Dzikr, ofwel de Herinnering zijn. Er wordt gesteld dat de Qoer-ān in de maand Ramadān geopenbaard is. Elders wordt ons verteld dat hij in de lailat al-Qadr of de Grootste nacht of de nacht van Grootheid (97:1) werd geopenbaard, wat een welbekende nacht in de maand Ramadān is; het is de 25e of de 27e of de 29e nacht van die maand. Met de openbaring van de Qoer-ān in de maand Ramadān wordt daarom het begin van haar openbaring bedoeld. De maand Ramadān is dus een herdenking van de openbaring van de Qoer-ān.

185c. Er worden hier drie uitspraken gedaan met betrekking tot de Heilige Qoer-ān. Ten eerste, dat hij een leidraad is voor alle mensen en dat hij daarom leerstellingen bevat die van toepassing zijn op en voldoen voor alle mensen in alle landen en van alle tijdperken. Ten tweede, dat hij duidelijke argumenten bevat voor deze leidraad en zo de waarheid bewijst van wat hij beweert. Ten derde, dat hij argumenten bevat die een criterium verschaffen. Hierdoor wordt waarheid van leugen gescheiden door de gelovigen de vruchten van hun geloof te laten proeven en de afwijzers de slechte gevolgen van hun afwijzing te tonen.

185d. Er zijn plaatsen op deze aardbol waar de dagen en nachten zo lang zijn dat er geen verdeling in twaalf maanden bestaat. Zulke gevallen zijn uitzonderlijk en zeldzaam. De mensen daar hebben ongetwijfeld maatregelen om te werken en te rusten en om hun eigen zaken te behartigen, en ze kunnen ook maarregelen treffen om te bidden en te vasten. Zie verder 187c.

 

186a. Midden in de bepalingen met betrekking tot vasten verschijnt dit vers dat gaat over de nabijheid van Allāh tot de mens en over de aanvaarding van zijn gebeden. Dit is om aan te geven dat vasten een geestelijke oefening is en dat het leidt tot geestelijk ontwaken in de mens. Van een mens wordt vereist dat hij ervan afziet toe te geven aan de natuurlijke verlangens van honger en dorst en dat hij bepaalde beproevingen ondergaat, niet omdat er enig kwaad of enige morele overtreding in schuilt, maar eenvoudig omdat hij gelooft dat zijn onthouding het gebod van Allāh is. Zoals de Profeet (s.a.w.) zei: "Hij geeft zijn eten en zijn drinken en zijn seksuele behoefte op ten behoeve van Mij: Vasten is voor Mij" (B. 30:2). Dit leidt ongetwijfeld tot een levendig besef van het bestaan van Allāh in de geest. Dit is het idee dat ten grondslag ligt aan de woorden: Mijn dienaren stellen je vragen omtrent Mij. Door te vasten wordt er in de geest een echte een eerlijke zoektocht naar Allāh opgeroepen.

Ik ben nabij is het antwoord op die innerlijke zoektocht. En dan volgen de woorden: Ik verhoor de smeekbede van de smekeling wanneer hij Mij aanroept. Allāh is nabij, maar die wetenschap roept slechts de verdere behoefte op om dichter en dichter bij Hem te komen. Want de mens bidt tot Allāh; hij bidt tot Hem om Hem dichter en dichter tot zich te nemen. En hem wordt verteld dat Allāh zijn gebed verhoort. Het oprechte verlangen van de ziel van de mens om dichter en dichter tot Allāh te komen wordt altijd verhoord. Maar dit verlangen en dit gebed, zo gaat het vers verder, moeten worden aangevuld met daden van gehoorzaamheid: Dus zij zouden aan Mijn roep gehoor moeten geven. Gebeden om dichter tot Allāh te komen worden daarom verhoord als de oprechtheid van het verlangen van de ziel getoond wordt door daden van opoffering langs Allāh’s weg.

Men moet niet vergeten dat het verhoor van het gebed waarover hier gesproken wordt, voornamelijk betrekking heeft op het gebed dat vraagt om nabijheid tot Allāh. Wat betreft het verhoor van gebeden in het algemeen, gebeden om verlossing van leed en kwelling en gebeden die vragen om specifiek tijdelijk gewin, wordt ons elders het volgende verteld: "Hem roepen jullie aan, dus als het Hem behaagt, verwijdert Hij dat waarvoor jullie bidden" (6:41). Hij verhoort zulke gebeden of Hij verhoort ze niet, zoals het Hem behaagt. En terwijl Allāh soms zelfs de gebeden van ongelovigen en zondaars verhoort (10:22, 23; 17:67), en veel vaker die van Zijn getrouwe en rechtschapenen dienaren, test Hij de laatsten door hen beproevingen te laten doorstaan: "En Wij zullen jullie waarlijk beproeven met iets van vrees en honger en verlies van bezittingen en levens en vruchten" (v. 155). Dus, terwijl Allāh’s behandeling van zelfs zondaars genadig is, zodat Hij soms hun gebeden verhoort, is Zijn behandeling van de gelovigen die Hem aanroepen en die tot Hem bidden als die van een vriend – Hij luistert naar hun gebeden of vereist van hen dat zij zich aan Zijn wil onderwerpen zoals Hij dat wil.

 

187a. De wederzijdse relaties tussen echtgenoot en echtgenote worden hier beschreven met woorden die niet overtroffen kunnen worden in schoonheid. Op de eerste plaats wordt het seksuele instinct, een verlangen naar de andere sekse, ingedeeld bij honger en dorst. Het is een natuurlijk verlangen en de mens zou niet kunnen leven zonder het te bevredigen, zoals hij niet zou kunnen leven zonder honger en dorst te ledigen. En dan wordt ons in deze woorden – jullie echtgenotes zijn een gewaad voor jullie en jullie zijn een gewaad voor hen – verteld dat, terwijl er een natuurlijk verlangen wordt bevredigd, de relatie tussen echtgenoot en echtgenote hogere doeleinden omvat. Zij dienen als een kledingstuk voor elkaar, d.w.z. zij zijn een middel tot bescherming, comfort en zelfs verfraaiing voor elkaar, en de zwakheid van de een wordt goedgemaakt door de kracht van de ander.

187b. Tachtānoen, of jullie behandelden jezelf onrechtvaardig, is een verwijzing naar het leed dat zij zichzelf aandeden door seksuele hunkering of honger en dorst onnodig te weerstaan. Er is een geval opgetekend waarin een man, overweldigd door honger, midden op de dag bezweek (B. 30:15). ‘Afā wat in het algemeen hij vergaf of wiste een fout uit betekent, betekent ook hij verwijderde of wierp zijn fout, misverstand of last weg (LL). De uitspraken die gedaan worden met betrekking tot de openbaring van dit vers laten zien dat de moeslims eerst dachten dat het illegaal was om gemeenschap te hebben met hun echtgenotes, zelfs ’s nachts, op de dagen waarop zij vastten. Anderen onthielden zich van eten, enz., nadat ze gingen slapen tot de volgende avond (B. 30:15). Maar deze praktijk was, volgens de unanieme mening van alle commentatoren niet gebaseerd op enige openbaring uit de Qoer-ān of enig bevel van de Profeet (s.a.w.). Terwijl hij over de openbaring van dit vers spreekt, zegt Barā’: “Toen het vasten in de Ramadān bevolen werd, benaderden de moeslims hun echtgenotes niet gedurende de hele maand Ramadān en sommige mensen veroorzaakten zo leed bij zichzelf; dus openbaarde Allāh deze woorden" (B. 65: ii, 28). De openbaring van deze woorden maakte duidelijk dat het de moeslims was toegestaan gemeenschap te hebben met hun echtgenotes gedurende de nachten dat er gevast werd, aangezien het lessen van dorst en het stillen van honger waren toegestaan. De weggenomen last waarnaar verwezen wordt met de woorden ‘afā ‘an-koem was daarom in eerste instantie een zelf opgelegde last.

187c. Chait, wat oorspronkelijk draad betekent, staat hier voor de kleur van de dageraad zoals de woorden min al-fadjr duidelijk maken; al-chait al-abjad betekent de witheid van de dag en al-chait al-aswad betekent de zwartheid van de nacht (LL). Dit gebeurt gewoonlijk anderhalf uur voor zonsopgang. Het vasten moet worden verbroken bij de komst van de nacht die begint met zonsondergang.

Hier komt een belangrijke vraag naar voren met betrekking tot de landen waar de dagen soms erg lang zijn, en waar het voor gewone mensen niet mogelijk is zich van voedsel te onthouden van het aanbreken van de dageraad tot zonsondergang. Er is een verslag waarin over de metgezellen van de Profeet (s.a.w.) wordt verteld dat zij hem vragen stelden over hun gebeden op een dag die zich uit zou strekken over een jaar of een maand. Van de Profeet (s.a.w.) wordt gezegd dat hij antwoordde dat zij zouden moeten meten naar de maatstaf van hun dagen (AD. 36:13). Hieruit zou volgen dat in landen waar de dagen te lang zijn, de vastentijd afgementen mag worden in overeenstemming met de lengte van een gewone dag, of daar waar dat praktisch uitvoerbaar is, het vasten uitgesteld mag worden naar kortere dagen van ongeveer normale lengte.

187d. Hier worden de mensen bedoeld die zichzelf gedurende de laatste tien dagen van de maand Ramadān afsluiten van alle wereldse banden, en dag en nacht in de moskee doorbrengen. Deze gewoonte staat bekent als I’tikāf. Het is vrijwillig en niet verplicht.

 

188a. Het uitdrukkelijke bevel om je te onthouden van het onwettig toeëigenen van andermans bezit, is een passend vervolg op het bevel tot vasten, omdat een mens door te vasten afziet van het gebruiken van datgene waarop hij wettelijk recht heeft, eenvoudig uit gehoorzaamheid aan Goddelijke geboden. Vasten stelt een mens in staat zijn passies onder controle te houden, en hoe beter deze passies worden beheerst, hoe minder de hebzucht naar onwettig eigendom.

 

PARAGRAAF 24: Strijden uit verdediging

 

189 Yas-’aloenaka ‘anil-’Ahillah. Qul hiya mawaaqietu linnaasi wal-Hadj. Wa laysalbirru bi-’an-ta’-tul-buyoeta min-zuhoerihaa wa laakinnalbirra manittaqaa. Wa’-tul-buyoeta min ’abwaabihaa; wattaqul- laaha la-‘allakum tuflihoen.

189 Zij vragen je naar de nieuwe manen. Zeg: "Zij vormen tijden vastgesteld voor de mensen en voor de bedevaart.a En het is geen rechtschapenheid de huizen aan de achterkant te betreden.b maar rechtschapen is degene die aan zijn plicht voldoet. En betreed de huizen door hun deuren; en voldoe jullie plicht aan Allāh opdat jullie succesvol kunnen zijn.

 

190 Wa qaatiloe fie sabielillaahil-laziena yuqaatiloenakum wa laa ta‘-tadoe; ’innallaaha laa yuhibbul-mu‘-tadien.

190 En strijdt langs Allāh’s weg tegen degenen die tegen jullie strijden, maar wees niet agressief. Allāh houdt immers niet van de agressors.a

 

191 Waq-tuloehum hay-susaqif-tumoehum wa ’agridjoehum-min hay-su ’agradjoekum wal-fitnatu ’asjaddu minal-qatl. Wa laa tuqaatiloehum ’indal-Masdjidil-Haraami hattaa yuqaatiloekum fieh: fa-’in-qaataloekum faqtuloehum. Kazaalika djazaaa-’ul-kaafirien.

191 En dood hen waar jullie hen ook vinden,a en verdrijf hen vanwaar zij jullie hebben vedreven,b en vervolgingc is erger dan slachting. En strijd niet met hen bij de Heilige Moskee, totdat zij hierin tegen jullie strijden;d dus wanneer zij (hierin) tegen jullie strijden, dood hen. Dit is de vergelding van de ongelovigen.

 

192 Fa-’inita-haw fa-’innallaaha Ghafoerur-Rahiem.

192 Maar als zij ophouden, dan is Allāh waarlijk Vergevensgezind, Barmhartig.a

 

193 Wa qaatiloehum hattaa laa takoena fietnatunwwa yakoenad-Dienu lillaah; fa-’ininta-haw falaa ‘udwaana ’illaa ‘alaz-zaalimien.

193 En bestrijd hen tot er geen vervolging is, en religie is slechts voor Allāh.a Maar wanneer zij ophouden dan mag er geen vijandigheid zijn, behalve tegenover de onderdrukkers.b

 

194 ’Asj-Sjahrul-Haraamu bisj-Sjahril-Haraami wal-hurumaatu qisaas. Famani’-tadaa ‘alaykum fa‘-tadoe ‘alayhi bimisli ma-tadaa ‘alaykum. Wattaqullaaha wa ‘-lamoe ’annallaaha ma-‘al-Muttaqien.

194 De heilige maand voor de heilige maand, en vergelding (is toegestaan) voor heilige dingen. Wie er agressief tegen jullie optreedt, breng hem schade toe in verhouding tot de schade die hij jullie heeft toegebracht en voldoe jullie plicht aan Allāh en weet dat Allāh met degenen is die aan hun plicht voldoen.a

 

195 Wa ’anfiqoe fie sabielillaahi wa laa tulqoe bi-‘aydiekum ’ilat-tahlukah. Wa ’ahsinoe ’innallaaha yuhibbul-Muh-sinien.

195 En geef uit langs Allāh’s weg, en breng jezelf niet eigenhandig tot het verderf en doe goed (aan anderen). Waarlijk houdt Allāh van de goeddoeners.a

 

196 Wa ’atimmul-Hadjdja wal-‘umrata lillaah. Fa-’in ’uh-sirtum famas-taysara minal hadyi wa laa tah-liqoe ru-’oesakum hattaa yablugal-hadyu malillah. Faman-kanaa minkum-mariezan ’aw bihie ’azam-mirra’-sihie fa-fidyatum-min-siyaamin ’aw sadaqatin ’aw nusuk. Fa-’izaaa ’amintum, famantamatta-‘a bil-’Um-rati ’ilal-Hadjdji famastaysara minal-hadj. Famal-lam yadjid fa-siyaamu salaasati ’ayyaamin-fil - Hadjdji wa sab-‘atin ’izaa radja‘-tum. Tilka ‘asjaratun-kaamilah. Zaalika limal-lam yakun ’ah-luhoe haaziril-Masdjidil-Haraam Wattaqullaaha wa‘-lamoe ’annallaaha Sjadiedul-‘iqaab.

196 En volbreng de bedevaart en het bezoeka voor Allāh. Maar wanneer jullie verhinderd, (stuur) welk offer er dan ook eenvoudig te verkrijgen is;b en scheer jullie hoofden niet totdat het offer zijn bestemming bereikt.c En wie van jullie ziek is of klachten heeft aan het hoofd, hij (kan) compensatie (bewerkstelligen) door middel van vasten, aalmoezen of offeren. En wanneer jullie veilig zijnd (dan zou) wie er baat bij heeft door het combineren van het bezoek met de bedevaart,e welk offer dan ook (moeten nemen) dat eenvoudig te verkrijgen is. Maar degene die geen (offer) kan vinden moet gedurende de bedevaart drie dagen vasten en zeven dagen na jullie terugkeert.f Dit zijn samen tien (dagen). Dit geldt voor degene wiens familie niet aanwezig is in de Heilige Moskee.g En voldoe jullie plicht aan Allāh en weet dat Allāh streng is met vergelden (van kwaad).

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

189a. De maand Ramadān begint met een nieuwe maan en eindigt met de nieuwe maan van Sjawwāl. Deze laatste wordt gevolgd door drie maanden, Dzoe-l-Qa’dah, Dzoe-l-Hidjdjah (waarmee het jaar afsluit) en Moeharram (de eerste maand van het nieuwe jaar). Deze drie maanden vormen samen met Radjab, de zevende maand van het jaar, de vier heilige maanden, waarnaar hier verwezen wordt in het woord Ahillah, meervoud van hilāl, wat nieuwe maan betekent.

De onbepaaldheid van de vraag wordt opgeheven door het antwoord. Dit waren de maanden die door de Arabieren als heilig werden beschouwd, waarin de ergste vijandigheden verdwenen en vrede over het hele land werd bereikt, zodat er handel plaats kon vinden in vrede en zonder overlast. Het was dan ook gedurende deze maanden dat de bedevaart naar het heligdom in Makkah werd ondernomen. Daar deze paragraaf gaat over de geboden in relatie tot de strijd, is de vraag die naar de heilige maanden verwijst, en dit wordt in v. 217 duidelijker gemaakt, hier zeker van toepassing en het antwoord erkent het heilige karakter van deze maanden. Hun heiligheid gaf de mensen het materiële voordeel om handel te kunnen blijven drijven en het geestelijk voordeel van de bedevaart.

189b. De Arabieren waren een erg bijgelovig volk. Als een van het zichzelf een belangrijk doel had gesteld en hij was niet in staat dit te bereiken, dan ging hij zijn huis niet door de voordeur binnen, maar ging hij achterom en hij bleef dat een jaar lang doen (Rz). Het zou ook kunnen verwijzen naar de gewoonte om huizen aan de achterkant binnen te gaan met als doel in een toestand van ihrām te komen voor de bedevaart (B. 65:ii, 29). Alle bijgeloof werd door de Islām weggevaagd. Het binnengaan aan de achterkant kan ook duiden op het afdwalen van het rechte pad, terwijl het binnengaan door de deuren op de juiste weg blijven betekent (Rz).

 

190a. Dit is een van de vroegste openbaringen die de moeslims toestaat te strijden. Het onderwerp wordt hier in zes verzen behandeld, afgesloten door v. 195, en wordt in de volgende paragrafen weer opgepakt. Het is opvallend dat strijden langs Allāh’s weg hier uitdrukkelijk beperkt blijft tot strijden uit verdediging. Van moeslims werd verwacht dat ze langs Allāh’s weg zouden strijden, maar ze mochten slechts strijden tegen degenen die oorlog tegen hen voerden. Precies deze beperking wordt ook opgelegd in wat naar alle waarschijnlijkheid de eerste openbaring was die strijden toestand: "Toestemming (te strijden) wordt gegeven aan degenen tegen wie oorlog wordt gevoerd, omdat zij worden onderdrukt" (22:39).

Uit deze twee verwijzingen wordt duidelijk dat moeslims alleen het zwaard op mochten nemen uit zelfverdediging. De vijanden van de Islām, die niet in staat waren de Islām te onderdrukken door vervolging, en die zagen dat de Islām nu veilig in Madinah was en krachten verzamelde, grepen naar het zwaard om haar te vernietigen. Ze wisten dat de moeslims nog klein in aantal waren en ze dachten dat ze de Islām konden uitroeien door naar het zwaard te grijpen. Zoals verderop wordt gesteld was hun oorlog tegen de Islām een oorlog om de Islām te vernietigen: "En zij zullen niet ophouden tegen jullie te strijden tot zij jullie van je religie afbrengen, als ze dit kunnen"(v. 217). De moeslims kregen geen andere keuze dan, ofwel van de aardbodem te worden weggevaagd, ofwel het zwaard op te nemen uit verdediging tegen een vijand die duizendmaal sterker was.

Er moet worden opgemerkt dat het deze strijd uit verdediging is, waarnaar wordt verwezen als strijden langs Allāh’s weg. Strijden om het geloof te propageren wordt niet eenmaal genoemd in de hele Qoer-ān.

 

191a. Het persoonlijk voornaamwoord in de woorden dood hen verwijst naar degenen waarmee in het voorgaande vers de strijd is toegestaan. Als er een staat aan oorlog is, mag de vijand gedood worden waar hij ook gevonden wordt.

191b. De vervolgens hadden de moeslims uit hun huizen in Makkah gedreven en uit de Heilige Moskee aldaar, wat nu het Geestelijk Middelpunt van de moeslims was. Vandaar dat de moeslims de opdracht kregen een oorlog te voeren tegen hun vervolgers totdat van dezen ontnomen was wat ze met geweld in bezit genomen hadden. Deze woorden geven verder aan dat de vijand niet uitgeroeid moest worden, maar alleen onteigend wat hij onrechtmatig genomen had.

191c. Het woord dat ik met vervolging heb vertaald is finah, wat oorspronkelijk verbranden met vuur betekent, en daarna smart, droefheid en ontbering, slachting, misleiding of het veroorzaken van dwaling en het op allerlei wijzen wegleiden van het geloof (LL). Een verklaring van deze woorden vinden we in v. 217: "Zij stellen jou vragen over de strijd in de heilige maand. Zeg: Hierin strijden is een ernstig vergrijp. En (mensen) verhinderen om Allāh’s weg te gaan, en Hem en de Heilige Moskee verloochenen, en haar mensen eruit verdrijven, zijn voor Allāh nog ernstiger; en vervolging is ernstiger dan slachting" Fitnah is dus synoniem aan mensen de weg tot Allāh en de Heilige Moskee beletten en Allāh verloochenen en mensen uit de Heilige Moskee sturen, en verwijst naar de vervolging van de moeslims. Ibn ‘Oemar verklaarde het woord fitnah toen hij zei: "En er waren erg weinig moeslims, dus een persoon werd vervolgd vanwege zijn geloof: ofwel ze vermoordden hem of ze stelden hem bloot aan martelingen tot de Islām de overhand kreeg, toen was er geen fitnah”, d.w.z. vervolging. (B. 65 ii, 30).

191d. De heiligheid van de Onschendbare plaats mocht niet geschonden worden door de moeslims, ondanks de verschrikkelijke rampen die zij daar moesten doorstaan. Totdat de ongelovigen hier de agressors werden, en met de moeslims vochten binnen het heilige gebied.

 

192a. Merk de meedogendheid op van de islamitische strijdorders. De moeslims moesten hun zwaarden in de schede steken als de vijand met strijden ophield. De ongelovigen deden hun voordeel met zulke aanwijzingen door de moeslims te bedriegen: "Degenen met wie jij een overeenkomst sluit, dan verbreken zij hun overeenkomst iedere keer" (8:56).

 

193a. Als vervolging afneemt, en mensen niet langer gedwongen worden een geloof aan te nemen of te verwerpen en vrij zijn om elke religie te belijden van de waarheid waarvan zij overtuigd zijn, dan moet er geen strijd meer zijn. De woorden die volgen maken de zin heel duidelijk. Wanneer zij ophouden met de vervolging, moeten de moeslims direct stoppen met tegen hen te strijden en vijandigheden mogen tegen niemand worden voortgezet, behalve tegen de agressors.

Een vergelijking met 22:40 zal aantonen dat dit de juiste verklaring is. Daar wordt het doel van de moeslimstrijd eenvoudig uiteengezet in de volgende bewoordingen: "En als Allāh sommige mensen niet door middel van anderen had teruggedreven, dan zouden er kloosters en kerken en synagogen en moskeeën, waarin Allāh’s naam veel wordt herdacht, zijn neergehaald." Dit laat duidelijk zien dat de moeslims niet alleen vochten om moskeeën, maar ook om kerken en synagogen te verdedigen en zelfs de kloosters van monniken. Hetzelfde onderwerp wordt hier behandeld in de woorden religie is slechts voor Allāh, zodat er geen vervolging is vanwege religie, en iedereen de vrijheid heeft te geloven waarin hij wil. Het vers legt in feite de basis voor de ruime grondbeginselen van godsdiensvrijheid.

Als we deze woorden de betekenis mee zouden geven dat de strijd moet worden voortgezet tot alle mensen de Islām aanvaarden, worden alle verzen waarin wordt gesproken van overeenkomsten met de vijand en afzien van strijd, betekenisloos. Zo’n interpretatie wordt niet alleen door de Qoer-ān gelogenstraft, maar ook door de geschiedenis zelf, want de Profeet (s.a.w.) sloot vele malen vrede met ongelovigen.

193b. Het woord ‘oedwān wijst hier, net als het woord i‘tadā dat driemaal wordt gebruikt in het volgende vers, op een overschrijding van de geldende grens, en vandaar dat het wordt toegepast op fout of onrechtvaardig gedrag. Maar de straf in het kader waarvan een verwonding wordt toegebracht aan de zondaar voor fout gedrag wordt i‘tadā genoemd, want "het is soms agressief en soms vergelden" (LL). Volgens R betekent i‘tadoe hier vergelden of straf hem naar de mate van zijn foute gedrag. Over de straf voor een kwaad wordt gesproken in termen van dat kwaad in de Heilige Qoer-ān en in de Arabische literatuur, zie 15a. De woorden behalve tegenover de onderdrukkers betekenen dat vijandigheden slechts tegen de onderdrukkers doorgevoerd kunnen worden, zodat de vijandigheden tegen hen moeten stoppen als zij ophouden met onderdrukken.

 

194a. Dit is gelijk aan wat in v. 191 gezegd wordt over de Heilige Moskee. Als de tegenstanders de heilige maanden schonden door als eerste de moeslims aan te vallen in deze maanden, was het de moeslims toegestaan tegen hen te strijden in de heilige maanden. Over het algemeen geldt voor alle heilige voorwerpen dat vergelding of wraak binnen de grenzen van de oorspronkelijke offensieve handeling is toegestaan, omdat passiviteit in dat geval zelfmoord zou zijn.

 

195a. De verdedigende oorlogen van de moeslims hadden fondsen nodig en dus werd tegen de moeslims gezegd dat zij zouden moeten bijdragen aan het oorlogsfonds; het wordt hier geld uitgeven langs Allāh’s weg genoemd. Als zij financiėle hulp achterhielden om zichzelf te verdedigen als ze werden aangevallen, zouden zij zichzelf in het verderf storten.

 

196a. Het lijkt alsof er hier een nieuw onderwerp wordt geïntroduceerd, het onderwerp van de bedevaart, maar we zullen zien dat de Heilige Qoer-ān over het algemeen de twee onderwerpen oorlog en bedevaart met elkaar in verband heeft gebracht. De reden was dat de moeslims in Madinah de vrijheid hadden om alle religieuze riten die door de Islām vereist worden, uit te voeren. Ze waren echter niet vrij om een bedevaart te doen, omdat hun Geestelijk Middelpunt, Makkah, in het bezit was van hun vijanden die met hen in oorlog waren.

Hadjdj en ‘oemrah, waarvan de laatstgenoemde over het algemeen vertaald wordt met de kleine bedevaart, maar wat beter kan worden vertaald met het bezoek, verschillen licht. De ‘oemrah kan op elk moment gedaan worden, terwijl de hadjdj, ofwel de eigenlijke bedevaart, alleen op een bepaald moment kan worden gedaan. Van de ceremonies die verbonden zijn aan de eigenlijke bedevaart, wordt in het geval van de ‘oemrah ontheffing verleend voor het verblijf op de vlakte van ‘Arafāt. Zo waren de voornaamste vereisten van ‘oemrah ihrām, het cirkelen om de Ka‘bah en het rennen tussen de Safā en de Marwah.

De bedevaart vertegenwoordigt in feite het laatste stadium in het proces van de geestelijke bedevaart. Van de voornaamste vereisten voor de bedevaart vertegenwoordigt de eerste, ofwel ihrām, het verbreken van alle wereldse banden uit liefde voor Allāh. Alle kostbare gewaden, die er vaak voor zorgen dat de uiterlijke verschijning wordt aangezien voor de innerlijke zelf, worden afgeworpen en de bedevaartganger heeft slechts twee naadloze doeken om zichzelf mee te bedekken. Het andere belangrijke vereiste is het cirkelen rondom de Ka‘bah, tawāf genoemd en het rennen tussen de Safā en de Marwah, sa‘i genaamd. Dit zijn beiden uiterlijke manifestaties van het vuur van Goddelijke liefde dat in het hart is ontstoken, zodat de bedevaartganger, net als de ware minnaar, rondjes loopt rond het huis van zijn Geliefde. Hij geeft in feite aan dat hij zichzelf volledig heeft overgegeven aan zijn geliefde Meester, en al zijn belangen voor Hem heeft opgegeven.

 

196b. Makkah was nog steeds in handen van de tegenstanders van de Islām, die de moeslims verhinderen de bedevaart te doen. Volgens I‘Ab en vele andere autoriteiten, betekent verhindering hier verhindering door de vijand en niet door een ziekte, terwijl volgens anderen hier naar beide soorten verhindering wordt verwezen (Rz).

196c. Het scheren van het hoofd is een teken dat de bedevaartganger uit zijn staat van ihrām komt. In geval van verhindering zou het offer naar het Heilige Huis gestuurd moeten worden, of, wanneer dit niet mogelijk is, geofferd moeten worden daar waar de bedevaartgangers worden tegengehouden.

 

196d. Dit is een voorspelling over een tijd waarin de macht van de vijand volledig is gebroken en waarin de moeslims hun bedevaart naar Makkah veilig en beschut zullen doen, zonder te hoeven vrezen dat ze tegengehouden zouden worden.

 

196e. Een combinatie van het bezoek en de bedevaart betekent dat na het afleggen van het bezoek de bedevaartganger niet in de toestand van ihrām blijft, maar daarin opnieuw toetreedt ten tijde van de bedevaart.

196f. D.w.z. wanneer je naar huis terugkeert na het volbrengen van de bedevaart.

196g. Hieronder worden degenen verstaan die niet in Makkah wonen.

 

PARAGRAAF 25: De bedevaart

 

197 ‘Al-Hadjdju ‘asj-hurum-ma’-loemaat. Faman-faraza fiehinnal-Hadjdja falaa rafasa wa laa fusoeqa wa laa djidaala fil-Hadjdj. Wa maa taf-‘aloe min gayriny-ya’-lam-hullaah. Wa tazawwadoe fa-‘inna gay-razzaadittaqwaa. Wattaqoeni yaaa-‘ulil-‘al-baab.

197 De maanden van de bedevaart zijn welbekend;a dus wie besluit de bedevaart daarin te volbrengen, zal er geen onbetamelijke taal zijn, noch beledigend, noch woordenwisselingen tijdens de bedevaart.b En wat voor goed jullie ook doen, Allāh weet het. En tref voorzieningenc voor julliezelf, waarbij het de beste voorziening is om aan jullie plicht te voldoen. En voldoe jullie plicht aan Mij, o mensen met verstand.

 

198 Laysa ‘alaykum djunnahun ‘an-tab-taghoe fazlam-mir-Rabbikum. Fa-‘izaaa ‘afaztum-min ‘Arafaa- tin-fazkurullaaha ‘indal-Masj-‘aril-Haraam. Wazkuroehu kamaa hadaakum, wa ‘in-kuntum-min-qablihie laminad-daaal-lien.

198 Het is voor jullie geen zonde te zoeken naar de weldaad van jullie Heer.a Dus wanneer jullie je voortspoeden vanuit ‘Arafāt,b gedenk (dan) Allāh dicht bij het Heilige Monument,c en gedenk Hem omdat Hij jullie geleid heeft, hoewel jullie daarvóór zeker tot de dwalenden behoorden.

 

199 Summa ‘afiezoe min haysu ‘afaazan-naasu was-taghfirullaah. ‘Innallaaha Ghafoerur-Rahiem.

199 Haast jullie dan voort vanwaar de mensen zich haasten, en vraag om de vergeving van Allāh. Waarlijk is Allāh Vergevensgezind, Barmhartig.a

 

200 Fa-‘izaa qa-zaytum-manaasika-kum faz-kurullaaha kazikrikum ‘aabaaa-‘akum ‘aw asjadda zikraa. Faminan-naasi many-yaqoelu Rabbanaaa ‘aatinaa fid-dunyaa wa maa lahoe fil-‘Aagirati min galaaq.

200 En wanneer jullie je devoties hebben volbracht, loof (dan) Allāh zoals jullie je vaderen loofden,a liever nog een oprechter loven. Maar er zijn sommige mensen die zeggen, Onze Heer, geef ons in de wereld. En voor hen is er geen aandeel in het Hiernamaals.

 

201 Wa minhum-many-yaqoelu Rabbanaaa ‘aatinaa fiddunyaa hasanatanw-wa fil-‘Aagirati hasana- tanw-wa qinaa ‘azaaban-Naar.

201 En onder hen is er een aantal dat zegt: Onze Heer, schenk ons goed in deze wereld en goed in het Hiernamaals, en spaar ons voor de straf van het Vuur.a

 

202 ‘Ulaaa-‘ika lahum nasiebum-mimmaa kasaboe: laahu Sarie-‘ul-hisaab.

202 Voor diegenen is er een deel vanwege wat zij hebben verdiend. En Allāh is snel met afrekenen.

 

203 Waz-kurullaaha fie ‘ayyaamim-ma’-doedaat. Famanta-‘adjdjala fie yawmayni falaaa-‘isma ‘alayh. wa man-ta-‘aggara falaaa ‘isma ‘alayhi limanittaqaa. Watta-qullaaha wa’-lamoe ‘annakum ‘ilayhi tuh-sjaroen.

203 En gedenkt Allāh tijdens de vastgestelde dagen.a En er kleeft geen zonde aan degene die zich na twee dagen weghaast, noch kleeft er zonde aan degene die achterblijft,b voor degene die aan zijn plicht voldoet. En voldoe jullie plicht aan Allāh, en weet, dat jullie tot Hem samengebracht zullen worden.

 

204 Wa minannaasi many-yu’-djibuka qawluhoe fil-hayaatid-dunyaa wa yusj-hiddullaaha ‘alaa maa fie qalbihie wa huwa ‘aladdul-gisaam.

204 En onder de mensen is degene wienswoorden over het leven in deze wereld jou plezieren, en hij roept Allāh aan als getuige voor wat er in zijn hart is, toch is hij de hevigste van de tegenstanders.a

 

205 Wa ‘izaa tawallaa sa-‘aa fil-‘ardi li-yufsida fiehaa wa yuh-likal-harsa wan-nasl. Wallaahu laa yuhibbul-fasaad.

205 En wanneer hij een gezaghebbende positie bekleedt, doet hij moeite onrust te stoken in het land, en akkergrond en oogsten te vernietigen; en Allāh houdt niet van onrust.

 

206 Wa ‘izaa qiela lahuttaqillaaha ‘agazat-hul-‘izzatu bil-‘ismi fahasbuhoe Djahannam; wa la-bi’-sal-mihaad!

206 En wanneer hem wordt gezegd, let goed op je plicht aan Allāh, brengt trost hem tot zonde – dus de hel is afdoende voor hem. En de rustplaats is zeker slecht.a

 

207 Wa minan-naasi many-yasjrie naf-sahub-teghaaa-‘a Marzaatillaah: wallaahu Ra-‘oefum-bil-‘ibaad.

207 En onder de mensen is degene die zich weggeeft om het behagen van Allāh te zoeken. En Allāh is Mededogend voor de dienaren.

 

208 Yaaa-‘ayyu-hallaziena ‘aamanud-guloe fis-Silmi kaaaffah; wa laa tattabi-‘oe gutuwaatisj-Sjaytaan. ‘Innahoe lakum ‘aduwwum-mubien.

208 O jullie die geloven, treed de absolute vrede binnena en volg niet in de voetsporen van de duivel. Waarlijk is hij jullie openlijke vijand.

 

209 Fa-‘in-zalaltum-mim-ba’-di maa djaaa-‘atkumul-Bayyinaatu fa’-lamoe ‘annallaaha ‘Aziezun- Hakiem.

209 Maar als jullie een misstap maken nadat er duidelijke bewijzen tot jullie zijn gekomen, weet dan dat Allāh Almachtig is Wijs.

 

210 Hal yanzuroena ‘illaaa ‘any-ya’-tiya-hummullaahu fie zulalim-minal-gamaami walmalaaa-‘ikatu wa quziyal-‘amr ? Wa ‘illallaahi turdja-‘ul-‘umoer.

210 Zij wachten op niets anders dan dat Allāh tot hen komt in de schaduwen van de wolken met engelen, en de zaak is (reeds) beslist. En tot Allāh worden (alle) zaken teruggebracht.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

197a. De bekende maanden zijn Sjawwāl, Dzoe-l-Qa‘dah en de eerste negen dagen van Dzoe-l-Hidjdjah. Het is tijdens deze dagen dat een mens in de staat van ihrām kan treden om een bedevaart te gaan doen.

197b. Er zijn drie dingen verboden tijdens de bedevaart, rafath, foesoeq en djidāl. Rafath betekent smerig, onbetamelijk, onbescheiden of obsceen taalgebruik (LL). Fasoeq betekent, volgens een uitspraak van de Profeet (s.a.w.), beledigend (Rz). Djidāl betekent twistend in een woordenwisseling of redetwistend of betwistend (LL). De bedevaart staat voor het laatste stadium in geestelijke ontwikeling en het wordt de bedevaartganger daarom bevolen geen woorden te gebruiken die voor iemand aanstootgevend kunnen zijn. De volmaakte liefde voor Allāh vereist volmaakte vrede met de mens; vandaar dat je er zorg voor moet dragen niemand te beledigen. In plaats daarvan wordt aanbevolen goed te doen met de woorden wat voor goed jullie ook doen, Allāh weet het.

 

197c. Met voorzieningen (zād) wordt proviand voor de reis naar Makkah bedoeld. Sommige mensen hadden de gewoonte om met onvoldoende middelen aan een bedevaart te beginnen, onder het voorwendsel dat zij op Allāh vertrouwden voor hun onderhoud. Maar de woorden hebben een diepere betekenis, en hiernaar wordt verwezen met de woorden de beste voorziening is om aan je plicht te voldoen, of het hoeden van jezelf voor het kwaad (taqwā). Dit geeft aan dat het voedsel voor de ziel (het voldoen aan je plicht), belangrijker is dan het voedsel voor het lichaam.

 

198a. Het zoeken naar de vrijgevigheid van de Heer (al-fadl) staat hier voor handelen (Rz). Het woord wordt in deze betekenis op verschillende plaatsen in de Heilige Qoer-ān gebruikt, zoals in 73:20. Wat er bedoeld wordt, is dat er geen kwaad in schuilt wanneer je brobeert je welstand te vergroten door tijdens de bedevaartperiode te handelen in Makkah. Vóór de komst van de Islām werden er tijdens de bedevaartperiode jaarmakrten gehouden met handel tot doel, waarvan de bekendste de ‘Oekāz. Madjinnah en Dzoe-l-Madjāz waren. De moeslims dachten dat het verzetten van enig werk voor werelds gewin in strijd was met het verheven geestelijk doel wat zij voor ogen hadden met de bedevaart (B. 25:150). Het werd verteld dat dit niet zo was en dat wereldse vooruitgang gecombineerd kon worden met geestelijke ontwikkeling. Er konden tijdens de bedevaart ook vergaderingen gehouden worden in Makkah, met als doel de moeslimwereld te inspireren over de oplossing van andere wereldproblemen.

 

198b. ‘Arafāt is de plaats waar de bedevaartgangers samenkomen op de negende Dzoe-l-Hidjdjah. Het ligt op ongeveer op negen mijl van Makkah. Hier bezingt een grote bijeemkomst uit alle landen en van aale volkeren de glorie van Allāh. In een gewaad, met een uitspraak, labbaika Allāh-oemma labbaika (hier ben ik, O Allāh, in Uw tegenwoordigheid). Hier spreekt de Imām, staande op Djabal Rahmat, de Berg van Genade, de gehele bijeenkomst toe. Het woord ‘Arafāt is afgeleid van ‘arafa, hij wist een ding, of maakte zichzelf bekend met een ding, en deze naam verwijst zonder twijfel naar het feit dat hier mensen werkelijk de doorluchtige Goddelijke aanwezigheid voelen. Ifādah betekend het komen of voorttrekken met zeer velen (LL).

 

198c. De Masj’ar al-harām wat letterlijk het Heilige Monument betekent, staat voor een plaats die bekend is als Moezdalafah, of het gebied die eraan grenst, waar de bedevaartgangers stoppen voor de nacht na hun terugkeer van ‘Arafāt op de avond van de negende Dzoe-l-Hidjdjah,

 

199a. De Qoeraisj en de Kanānah, die zichzelf als de Hams gedroegen om te wijzen op hun kracht, waren gewoon in Moezdalafah te blijven, omdat ze het beneden hun waardigheid vonden andere bedevaartgangers te vergezellen op hun tocht naar de vlakte van ‘Arafāt. Omdat alle verschillen door de Islām gelijk werden getrokken, werd hen gezegd dat ze zichzelf moesten beschouwen als gelijk aan anderen (B. 25:91).

 

200a. In de dagen van onwetendheid schepte men onderling op over de grootsheid van hun vaderen, nadat de bedevaart was volbracht en wanneer men zich verzamelde in ‘Oekāz en andere plaatsen. Dit laat zien wat de Qoer-ān vernitigde en wat hij opbouwde; wat hij wegmaaide en wat hij ervoor in de plaats stelde. Het was verboden op te scheppen over de grootsheid van hun vaderen en in plaats daarvan werd er bevolen de lof van Allāh te bezingen, omdat Hij hen veel grootser zou maken dan hun voorvaderen. En de onbelangrijke Arabische natie werd een grootse natie, de grootste natie ter wereld, want deze combineerde haar fysieke veroveringen met intellectuele en morele overwinningen.

 

201a. Dit is het gebed van de ware moeslim. Omdat hem geleerd is te bidden voor het goede zowel in dit leven als in het volgende, moet hij tot het uiterste gaan om het goede in dit leven als ook in het Hiernamaals te bereiken. De Islām biedt een tussenweg tussen materialisme en een monnikenleven.

 

203a. De aangewezen dagen zijn de drie dagen die volgen op de dag der Opoffering, en worden de dagen van Tasjriq genoemd.

203b. Gewoonlijk vertrekken bedevaartgangers in de middag van de laatste dag van de dagen van Tasjriq, maar het is hen toegestaan op de avond van de tweede dag te vertrekken.

 

204a. Er zijn verschillende veronderstellingen gedaan omtrent de persoon waar hier specifiek naar verwezen zou worden, maar de beste autoriteiten zijn het erover eens dat er geen bepaalde persoon bedoeld word (Rz). De context geeft ook aan dat de woorden verwijzen naar onruststokers die de Profeet (s.a.w.) verzekerden van hun sympathie voor hem, maar die in werkelijkheid wachtten op een kans om de moeslims een verlies toe te brengen.

 

206a. Mihād (rustplaats) betekent een wieg, en ook wat een mens voor zichzelf heeft gemaakt (LL). Deze beide beschrijvingen illustreren de aard van de hel. Het is iets wat de mens voor zichzelf heeft gemaakt. Wat betreft de geestelijke groei in het Hiernamaals, dient de hel voor hen die deze groei vertraagden door teveel in deze wereld op te gaan of door een verkeerd pad te volgen, hetzelfde doel als de wieg voor een kind. Elders wordt de hel een oemm of moeder genoemd (101:9).

 

208a. Hier wordt aan de moeslims verteld dat de Waarheid alleen gevestigd kan woren als ze zich er met hun hele hart voor inzetten. Het woord silm betekent zowel vrede als onderwerping (R). In feite is volledige onderwerping van Allāh gelijk aan absolute vrede.

 

210a. De komst van Allāh staat voor de uitvoering van Zijn gebod of voor de komst van de dreigende straf voor degenen die de Islām wilden vernietigen. De zaak is reeds beslist, wordt ons verteld, omdat in de vroegste openbaringen herhaaldelijk duidelijk is gemaakt dat alle tegenstand tegen de Islām tot niets zou worden teruggebracht. Elders wordt gezegd: "Zien zij iets anders tegemoet dan dat de engelen tot hen zullen komen of dat het bevel van jouw Heer ten uitvoer zal worden gebracht." En er wordt aan toegevoegd: "Dus het kwaad dat zij hebben verricht, heeft henzelf geraakt, en wat zij bespotten omvatte hen" (16:33, 34). Dezelfde zinsnede wordt ook gebruikt in 59:2, om de uitvoering van de Goddelijke straf te beschrijven. Er wordt hier gesproken over de joden, die uiteindelijk werden verbannen op grond van hun wangedrag:"…terwijl zij dachten dat hun vestingen hen zouden beschermen tegen Allāh. Maar Allāh kwam tot hen vanuit een plaats die zij niet verwachtten." In de schaduwen van de wolken schuilt een verwijzing naar het neerkomen van regen gedurende de strijd van Badr (8:11) wat een van de redenen was voor de vernietiging van de vijand.

 

PARAGRAAF 26: Beproeving en tegenspoed

 

211 Sal Banie-‘Is-raaa-‘iela kam ‘aataynaahum-min ‘Aayatim-bayyinah. Wa many-yubalddil ni’- matal- laahi mimba’-di maa djaaa-‘at-hu fa-‘innallaaha Sjaddiedul-‘iqaab.

211 Vraag de Kinderen Israël hoeveel duidelijke tekenen Wij hen gaven! En wie de gunst van Allāh verandert nadat deze tot hem is gekomen, dan is Allāh waarlijk Streng met vergelden (van kwaad).a

 

212 Zuyyina lillaziena kafarulhayyatud-dunyaa wa yasgaroena minallaziena ‘aamanoe Wallazienat-taqaw fawqahum Yawmal-Qiyaamah. Wallaahu yarzuqu many-yasjaaa-‘u bi-ghayri hisaab.

212 Het leven in deze wereld is schoonschijnend gemaakt voor degenen die niet geloven, en zij bespotten degenen die geloven. En degenen die aan hun plicht voldoen zullen boven hen staan op de Dag van de Opstanding. En Allāh geeft onbeperkt aan wie het Hem behaagt.a

 

213 Kaanan-naasu ‘ummatanw-waahidah; faba-‘asallaahun-nabiyyiena Mubasj-sjiriena wa Munzirien: wa ‘anzala ma-‘ahumul-Kitaaba bilhaqqi li-yaguma baynan-naasi fiemag-talafoe fieh. Wa magtalafa fiehi ‘illallaziena ‘oetoehu mim-ba’-di maa djaaa-‘at-humul-bayyi-naatu baghyam-baynahum. Fahadal- laa-hullaziena ‘aamanoe li-magtalafoe fiehi minal-Haqqi bi-‘idnih. Wallaahu yahdie many-yasjaaa-‘u ‘ilaa Siraatim-Mustaqiem.

213 De mensheid vormt één enkele natie.a Dus deed Allāh profeten opstaan als brengers van goed nieuws en als waarschuwers, en Hij openbaarde met hen het Boek met waarheid, opdat het een oordeel zou vellen tussen mensen over hetgeen waarin zij verschilden.b En niemand anders dan juist de mensen aan wie het was gegeven, verschilden erover (van mening) nadat er duidelijke bewijzen tot hen waren gekomen, uit onderlinge jaloezie.c Dus heeft Allāh door Zijn wil degenen die geloven geleid naar de Waarheid waarover zij (van mening) verschilden.d En Allāh leidt op het rechte pad wie het Hem behaagt.

 

214 ‘Am hasibtum ‘an-tadgulul-Djannata wa lammaa ya’-tikum-masa-lullaziena galaw min-qablikum? Massathumul-ba’-saaa-‘u wazzarraaa-‘u wa zul-ziloe battaa yaqoelar-Rasoelu wallaziena ‘aamanoe ma-‘ahoe mataa nasrullaah? ‘Alaaa ‘inna nasrallaahi qarieb!

214 Of denken jullie dat jullie de Tuin zullen betreden,a terwijl jullie het gelijke nog niet is overkomen van wat degenen overkwam die vóór jullie zijn heengegaan. Wanhoop en droefenis overkwam en zij waren hevig geschokt, zodat de Boodschapper en degenen die met hem geloofden zeiden: Wanneer zal de hulp van Allāh komen? Nu is de hulp van Allāh waarlijk nabij!b

 

215 Yas-‘aloenaka maa zaa yunfiqoen. Qul maaa ‘anfaqtum-min gayrin-falil-waalidayni wal-‘aqrabiena wal-yataamaa wal-masaakieni wab-nissabiel. Wa maa taf-‘aloe min gayrin-fa-‘innallaaha bihie ‘Aliem.

215 Zij vragen jullie naar wat zij uit moeten geven. Zeg: Hoeveel rijkdom jullie ook uitgeven, het is voor de ouders en de naaste familie en de wezen en de behoeftigen en de reizigers. En welk goed jullie ook doen, Allāh is er waarlijk de Weter van.a

 

216 Kutiba ‘alaykumul-qitaalu wa huwa kurhul-lakum. Wa ‘asaaa ‘an-takrahoe sjay-‘anw-wa huwa gayrul-lakum. Wa ‘asaaa ‘an-tuhibboe sjay-‘anw-wa huwa sjarrul-lakum. Wallaahu ya’-lamu wa ‘an-toem laa ta’-lamoen.

216 Strijden wordt jullie bevolen, hoewel jullie er niet van houden; en het kan dat jullie ergens niet van houden terwijl het goed voor jullie is, en het kan dat jullie ergens van houden terwijl het slechts voor jullie is; en Allāh weet dit terwijl jullie het niet weten.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

211a. Met de gunst van Allāh wordt hier de Qoer-ān bedoeld en zijn verandering impliceert zijn verwerping. Vergelijk het kopen van dwaling in plaats van leiding in v.16 en elders. De duidelijke tekens die aan de Israëlieten werden gegeven bevatten ook de voorspellingen over de komst van de Profeet (s.a.w.), een gebeurtenis die herhaaldelijk aan hen bekend werd gemaakt door hun eigen profeten. Zo ook de duidelijke bewijzen aangaande de waarheid van de missie van de Profeet (s.a.w.) die zeer overtuigend waren vergeleken met de bewijzen die ze hadden omtrent de waarheid van hun eigen profeten.

 

212a. De Emigranten, die alles hadden achtergelaten en daardoor teruggevallen waren tot in de laagste van armoede, werden bespot door de rijke joden, wier handel van leningen tegen woekerprijzen hen de rijkdommen van andere mensen bracht. De slotwoorden geven niet alleen aan dat de morele waarde die een mens doet uitstijgen boven een ander niet berust op rijkdom, maar bevatten ook een voorspelling voor de tijd waarin degenen die vanwege hun armoede bespot werden zelfs over de voorzieningen van dit leven in overvloed konden beschikken.

 

213a. Het woord kanā verwijst niet noodzakelijkerwijs naar het verleden, maar wordt vaak in de Heilige Qoer-ān gebruikt om het idee van een algemene waarheid over te brengen, of om uitdrukking te geven aan de kern van een ding (R.). Kān al-insānoe kafoer-an (17:67) betekent niet de mens was ondankbaar maar de mens is immer ondankbaar of, de eigenschap van ondankbaarheid is vaak in hem aanwezig. Zo worden ook de Goddelijke eigenschappen vaak uitgedrukt door het gebruik van kāna, zoals in kān-Allāhoe ‘Aziz-an Hakim-an (48:7), wat niet Allāh was Machtig, Wijs betekent, maar dat Allāh immer Machtig en Wijs is. Of kān-Allāhoe Ghafoer-an Rahim-an (48:14) wat betekenis. De eenheid van de mensheid is een waarheid waarop de Qoer-ān de grootste nadruk legt. Er wordt soms gezegd dat eenieder is "geschapen uit een enkel wezen" (4:1); ook dat iedereen afstamt van dezelfde ouders (49:13); en ook dat iedereen, als het ware, in één huis verblijft, omdat iedereen dezelfde aarde tot rustplaats heeft en dezelfde hemel tot baldakijn (v. 22). Zo wordt het grondbeginsel van de eenheid van de mensheid in zeer duidelijke bewoordingen vastgelegd. Vandaar ook de conclusie dat er onder alle volken profeten zijn opgestaan, wat tot uitdrukking komt in de woorden die volgen.

 

213b. In deze woorden wordt een universele wet van Goddelijke Openbaring ontsloten. Omdat allen mensen een enkel volk zijn, heeft Allāh Zich ook aan allen geopenbaard. Deze wet van Goddelijke Openbaring is, zoals ons wordt verteld, tot uitdrukking gebracht door profeten, aan ieder waarvan een geopenbaard Boek gegeven is om hen de juiste weg te wijzen.

 

213c. De universele wet waaraan hier uitdrukking wordt gegeven is dat corruptie volgt op leiding. Terwijl de tijd verstreek, keerden dezelfde mensen zich tegen het Boek, aan wie het gegeven was opdat ze het zouden volgen. Dus, hoewel er een profeet was opgestaan onder elk volk, had elk volk het rechte pad verlaten en handelden zij tegen de aanwijzingen die ze gekregen hadden. Zo ontstonden er weer tegenstellingen, die de komst van een profeet noodzakelijk maakten. Vandaar dat het nodig was een profeet te doen opstaan die de juiste weg aan alle volken zou wijzen, en dat is wat in de volgende woorden wordt gezegd.

 

213d. De leiding gegeven door Allāh aan allen die geloven verwijst naar het doen opstaan van de Profeet Moehammad (s.a.w.), door middel van wie de moeslims naar de juiste weg geleid werden; naar de waarheid, gezien in het licht van de geschillen die tussen alle mensen waren ontstaan. Als er een profeet nodig was voor elk volk om haar eigen geschillen op te lossen, dan was er nu zeker een nodig om de geschillen tussen de verschillende volken op te lossen. De waarheid die aan verschillende volken was getoond door verschillenede profeten was namelijk weer onduidelijk geworden. Zo nam de Islām tussen de verschillende nationale religies van de wereld de positie in van een internationale religie.

 

214a. De Tuin staat voor triomf in dit leven en Paradijs in het volgende. De slotwoorden van het vers, de hulp aan Allāh is nabij, maken de verwijzing naar de triomf van de zaak van de Waarheid heel duidelijk. De Waarheid zal slechts triomferen als de verdedigers van de zaak van de Waarheid zich er opofferingen voor getroosten, en de zwaarste beproevingen ondergaan voor haar welslagen.

 

214b. Dit vers doordringt de mens van de noodzaak tot geloof en volharding onder de zwaarste beproevingen en is een aanwijzing voor de ongeëvenaarde lijdzaamheid en het geloof van de Profeet (s.a.w.) zelf. Het verwijst niet alleen naar de zware beproevingen en ontberingen die de moeslims al in Makkah hadden geleden en de ontberingen die ze tijdens hun ballingschap moesten ondergaan, maar in het bijzonder naar de kwellingen die nog voor hen in het verschiet lagen, en die zij duidelijk konden zien in de samenkomst van alle machten die gebruikt konden worden om hen te vernietigen. Wat betreft de beproevingen en ontberingen van de eerdere profeten, is het geval van Jezus Christus die aan het kruis "Eli, Eli, lama sabachthani" riep, de meest recente in de geschiedenis van profeten.

 

215a. Het fonds voor de verdediging van de moslimgemeenschap werd ook aangewend om de ouders van sommigen te helpen en familieleden van anderen. Ook vaderloze kinderen en arme mensen die geen middelen hadden om hun huizen te verlaten en die nog steeds onderdrukt werden door de ongelovigen in Makkah werden geholpen en zo ook de reiziger die geen veiligheid had. Vandaar dat de moeslims wordt gezegd dat wat zij aan oorlogen uitgeven, eigenlijk voor het welzijn was van hun eigen hulpeloze familieleden en broeders.

 

216a. Laat degenen die denken dat de moeslims vochten om te plunderen nog eens nadenken! Zij waren te zwak om de strijd tegen de machtige strijdkrachten die gebrand waren op hun vernietiging vol te houden, en ze hielden niet van oorlog. Slechts een zieke geest kon tot de conclusie komen dat de Profeet (s.a.w.) "nu besloten had zijn toevlucht te nemen tot het zwaard om tot stand te brengen wat met zijn predikingen niet gelukt was". Waar waren de legers waarmee de Profeet (s.a.w.) de trotse en strijdende Arabieren die niet naar zijn woord hadden geluisterd ging bekeren? Zijn eerste leger in Badr, toen de Qoeraisj van Makkah tegen Madinah optrokken met een duizental van hun meest ervaren krijgers, bestond uit 313 man, inclusief jongens van dertien jaar oud. Kon enig redelijk mens zeggen dat de Profeet (s.a.w.) nu de honderduizenden Arabische krijgers ging bekeren met zijn 313 ongewapende en onervaren volgelingen? En geven niet juist de woorden in dit vers de leugen aan in deze zeer irrationele conclusie? In v. 214 wordt een beeld geschetst van de rampspoed en de kwellingen waarvan de weinigen die zich tot de Islām hadden bekeerd zich nog moesten onderwerpen. Ze waren klein in aantal, arm, verbannen en overstuur en toch werd het onvermijdelijk dat zij zouden strijden uit zelfverdediging of anders zouden zij vernietigd worden. Het kwam door hun grote zwakheid en het enorme verschil in aantal dat zij niet van de strijd hielden. Ik kan eraan toevoegen dat er niet een voorbeeld is opgetekend in de hele geschiedenis van de Profeet (s.a.w.) waaruit de bekering van een ongelovige onder dwang van het zwaard blijkt. Er is geen enkel geval bekend van een expeditie ondernomen om een volk te bekeren. Als er ooit een volk gedwongen was te strijden uit verdediging van een groots doel, dan zou het geen edeler voorbeeld hebben gekregen dan dat van de Profeet (s.a.w.) die met zijn weinige trouwe volgelingen het gehele Arabië trotseerde, met aan alle kanten vijanden die het zwaard hadden opgenomen om hen te vernietigen. Als er ooit een goede reden was voor oorlog, dan was er nooit een betere geweest dan de reden van menselijkheid in het algemeen, het gezamenlijke doel van de christelijke kerk, de joodse synagoge en het bedehuis van de sabiërs, en van de moeslim moskee, dat de vroege moeslims zichzelf voorhielden (22:40). Lees naast dit vers wat in v. 190 en 22:39 wordt gezegd en de omstandigheden waaronder dit bevel gegeven werd zullen duidelijk worden. Het was een bevel te strijden tegen degenen die als eerste het zwaard opnamen en de moeslims uit hun huizen verjoegen. Het was een bevel te strijden om een eind te maken aan vervolging, om vrijheid van godsdienst te vestigen en om de huizen van verering van elke godsdienst te behoeden voor vernietiging.

PARAGRAAF 27: Verscheidene vragen

 

217 Yas-‘aloenaka ‘anisj-Sjahril-Haraami qitaalin-fieh. Qul qitaalun-fiehi kabier. Wa sad-dun ‘an-sabielillaahi wa kufrum-bihie wal-Masdjidil-Haraami wa ‘ig-raadju ‘ahlihie minhu ‘akbaru ‘indallaah. Walfitnatu ‘akbaru minal-qatl. Wa laa yazzaaloena yuqaatiloenakum hattaa yarud-doekum ‘an- Dienikum ‘inistataa-‘oe. Wa many-yartadid minkum ‘an-Dienihie fayamut wa huwa kaafirun-fa-‘ulaaa-‘ika habitat ‘a’-maaluhum fiddynyaa wal-‘Aagirah. Wa ‘ulaaa-‘ika ‘As-haabun-Naari hum fiehaa gaalidoen.

217 Zij stellen jou vragen over de strijd in de heilige maand. Zeg: Hierin strijden is een ernstig (vergrijp). En (mensen) verhinderen om Allāh’s weg te gaan, en Hem en de Heilige Moskee verloochenen, en haar mensen eruit verdrijven, zijn voor Allāh nog ernstiger; en vervolging is ernstiger dan slachting. En zij zullen niet ophouden tegen jullie te strijden tot zij jullie van je religie afbrengen, als ze dit kunnen.a En wie van jullie terugkeert van zijn religie, en dan sterft terwijl hij ongelovig is – dit zijn degenen wier werken voor niets zijn geweest in deze wereld en in het Hiernamaals. En zij zijn de gezellen van Het Vuur: daarin zullen zij verblijven.b

 

218 ‘Innallaziena ‘aamanoe wallaziena haadjaroe wa djaahadoe fie Sabielillaahi ‘ulaa-‘ika yardjoena Rahmatallaah : wallaahu Ghafoerur-Rahiem.

218 Degenen die geloofden en degenen die uit (hun huizen) vluchten en zich zeer inspanden langs Allāh’s weg – zij hopen waarlijk op de genade van Allāh. En Allāh is Vergevensgezind, Barmhartig.

 

219 Yas-‘aloenaka ‘anilgamri wal-maysir. ‘Qul fiehimaaa ‘ismun-kabierunw-wa manaafi-‘u linnaas: wa ‘ismuhumaaa ‘akbaru min-naf-‘ihimaa. Wa Yas-‘aloenaka maa zaa yunfiqoen. Qulil-‘afw. Kazaalika yubayyi-nullaahu lakumul-‘aayaati la-‘allakum tatafakkaroen-

219 Zij stellen jou vragen over bedwelmende middelena en kanspelen.b Zeg: In beide schuilt grote zonde en (wat) voordeel voor de mensen, en hun zonde is groter dan hun voordeel. En zij vragen jou naar wat zij uit moeten geven. Zeg: Wat jullie je kunnen veroorloven. Zo maakt Allāh de boodschap aan jullie duidelijk, opdat jullie kunnen nadenken,

 

220 Fiddunyaa wal-‘Aagirah. Wa yas-‘aloenaka ‘anilyataamaa. Qul ‘islaahul-lahum gayr. Wa ‘in-tu- gaalitoehum fa-‘igwaanukum. Wallaahu ya’-lamul-mufsida minal-muslih. Wa law sjaaa-‘allaahu la-‘a’- natakum : ‘innallaaha ‘Aziezun Hakiem.

220 Over deze wereld en het Hiernamaals. En zij vragen jou over de wezen.a Zeg: Het is goed om hun (zaken) recht te zetten; en wanneer jullie je onder hen mengen, zijn zij jullie broeders. En Allāh ziet het verschil tussen degene die onrust stookt en degene die (zaken) rechtzet. En als het Allāh behaagde, had Hij de zaken moeilijk gemaakt voor jullie.b Waarlijk is Allāh Machtig, Wijs.

 

221 Wa laa tankihul-musjrikaati hattaa yu’-minn: wa la-‘amatum-mu’-minatun gayrum-mim-musjri- katinw-wa law ‘a’-yabat-kum. Wa laa tunkihul-musjrikiena hattaa yu’-minoe: wa la-‘abdum-mu’-minun-gayrum-mim-musjrikinw-wa law ‘a’-djabakum. ‘Ulaaa-‘ika yad-‘oena ‘ilan-Naar. Wallahu yad-‘oe ‘ilal-Djannati wal-magh-firati bi-‘idnih, wa yu’-bayyinu ‘aayaati-hie linnaasi la-‘allahum yatazakkaroen.

221 En trouw geen afgodsdienaressen tot zij geloven; en een gelovige dienstmeid is zeker beter dan een afgodsdienares zelfs wanneer zij jullie bevalt. Geef ook geen (gelovige vrouwen) ten huwelijk aan afgodsdienaren tot zij geloven, en een gelovige slaaf is zeker beter dan een afgodsdienaar, zelfs wanneer hij jullie bevalt.a Deze nodigen uit tot het Vuur en Allāh nodigt uit tot de Tuin en vergeving door Zijn wil,b en Hij maakt Zijn boodschap duidelijk aan de mensen, opdat zij indachtig kunnen zijn.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

217a. De openingswoorden van dit vers verbieden het strijden in de heilige maanden (de redenen hiervoor zijn in v. 189 gegeven), behalve bij wijze van vergeldingsmaatregel (zie v. 194). Maar op hetzelfde moment wordt de ongelovigen verteld dat de slechte dingen die zij de moeslims aandoen, zonder ooit acht te slaat op de heilige maanden of het heilige gebied, veel erger zijn dan slachting. Dan wordt ons verteld dat de ongelovigen het zwaard opnamen om de moeslims te dwingen terug te keren tot ongeloof, en dat zij vastbesloten waren de oorlog voort te zetten tot ze dit doel bereikt hadden. Let op de woorden zij zullen niet ophouden tegen jullie te strijden tot zij jullie van je religie afbrengen, als ze dit kunnen, wat meteen de onwaarheid aantoont van de bewering dat de moeslims een oorlog begonnen om de ongelovigen met geweld te bekeren.

217b. De personen waarover in dit stuk gesproken wordt zijn de afvalligen. Er bestaat een verkeerd idee onder niet-moeslims, en ook onder vele moeslims, dat de Heilige Qoer-ān vereist dat degenen die de Islām afvallen ter dood moeten worden veroordeeld. Dit is niet waar. Een christelijke schrijver is zover gegaan het woord fa-jamoet verkeerd te interpreteren als hij zal ter dood gesteld worden, terwijl zelfs een beginneling weet dat de betekenis van deze woorden dan sterft hij is. Wat hier beweerd wordt is dat de tegenstanders van de Islām zich tot het uiterste inspanden om de moeslims door middel van wrede vervolgingen af te brengen van hun geloof. Een moeslim zou, als hij werkelijk terugkeerde naar ongeloof, en verliezer zijn in zowel dit leven als in het volgend, omdat het verlaten van de Islām hem niet alleen zou beroven van de geestelijke voordelen die hij kon verkrijgen door een moeslim te blijven, maar ook van de materiėle voordelen die hem zouden toekomen door de uiteindelijke overwinning van de Islām. Noch hier noch elders in de Heilige Qoer-ān is er sprake van een boete of enige andere straf aan de afvalligen.

De enige overlevering die melding maakt van ter dood veroordeelde afvalligen, is die aangaande de groep van ‘Oekl die de Islām beoefende maar hier van afviel. Deze groep wendde voor dat het klimaat in Madinah ongezond was en hun werd gezegd naar de plaats te gaan waar de kuddes kamelen van de staat graasden. Na aankomst vermoordden zij de herders en dreven de kuddes met zich mee. De feiten van deze gebeurtenis geven duidelijk aan dat doodstraf in dit geval niet werd toegepast voor de verandering in geloof, maar op basis van de misdaden moord en roverij. Deze gebeurtenis wordt over het algemeen genoemd door de commentatoren bij 5:33, dat spreekt over de straf van benderovers. Er is geen ander geval dat aangeeft dat er ooit de doodstraf is toegepast voor het afvallen van de Islām.

Er kan echter worden toegevoerd dat de moeslims na de eerste achtien maanden van hun verblijf in Madinah in een voortdurende staat van oorlog waren met de Qoeraisj en de Arabische stammen. Afvalligheid betekende onder deze omstandigheden dat men de zaak van de moeslims verloochende en hun vijanden vergezelde. Zelfs als de doodstraf zou zijn voorgeschreven voor afvaligen, dan zou dit zijn op grond van het feit dat zij waren overgelopen naar de vijand, en niet op grond van hun geloofsverandering. In het geval van geloof, geeft de Qoer-ān iedereen de volledige vrijheid om iedere religie aan te nemen die hij wil: "Zeg, de Waarheid komt van jullie Heer; dus laat degene die dat wil, geloven en laat degene die dat wil, niet geloven" (18:29).

 

219a. "Chamr betekent wijn of druivenwijn … Het kent zijn normale toepassing in bedwelmend sap uit iets geperst (Q, T) of enig bedwelmend ding dat de intelligentie versluiert of ontoegankelijk maakt (lett., bedekt), zoals sommigen zeggen … en de Madinah geen chamr of druiven waren" (LL). Zo wordt duidelijk dat het woord chamr alle bedwelmende stoffen omvat, en daarom ga ik een nieuwe richting in door het te vertalen met bedwelmende middelen, en niet met wijn of sterke dranken. Het verbod op bedwelmende middelen in verband met het noemen van oorlog, toont aan dat de Islām werkelijke moed wilde oproepen in zijn volgelingen en niet hield van de roekeloze durf die een man vertoont onder invloed van sterke dranken en die zo vaak tot slachtpartijen leidde in oorlogen. Het verbod waarover hier wordt gesproken met betrekking op zowel sterke drank als kansspelen wordt verduidelijkt in 5:90: "O jullie die geloven. Bedwelmende middelen en kansspelen … zijn slechts een onreinheid, het werk van de duivel; mijd het daarom zodat jullie succesvol kunnen zijn.

De verandering die deze eenvoudige woorden teweeg brachten in Arabië zal altijd een raadsel blijven voor de sociale hervormer. De constante onderlinge strijd tussen Arabische stammen had het drinken tot een tweede natuur gemaakt voor de Arabieren, en wijn was een van de zeer weinige dingen die een thema kon leveren aan de geest van een Arabische dichter. Bedwelmende dranken waren het hoofdbestanddeel van hun feesten, en de gewoonte om te drinken werd niet gezien als een kwaad, noch was er ooit een beweging tot matigheid onder hen geweest, daar de joden en de christenen zelf verslaafd waren aan dit kwaad. Menselijke ervaring met betrekking tot de drinkgewoonte toont aan dat het van alle kwaden de moeilijkst uitroeibare is. Toch was maar één woord van de Heilige Qoer-ān voldoende om alle sporen ervan onder een heel volk uit te wissen en daarna van een heel land, toen dit overging tot de Islām. Er bestaat geen ander voorbeeld in de geschiedenis van een hervorming van dergelijke omvang en grootheid, die zo makkelijk en toch zo grondig teweeg werd gebracht. Er kan hier ook aan worden toegevoegd dat de opmerking van Sale dat "het gematigde gebruik van wijn is toegestaan" en dat alleen overmatig drankgebruik verboden is, volgens sommigen, absoluut zonder grond is. De metgezellen van de Profeet (s.a.w.) gebruikten nooit een druppel wijn nadat het verbod bekend was gemaakt, en het is opgetekend dat de Profeet (s.a.w.) zou hebben gezegd: "Een kleine hoeveelheid van alles waarvan een grote hoeveelheid bedwelmend is, is verboden"(AD. 25:5). Noch zegt Kf wat Sale aan hem toeschrijft, want de woorden die aanleiding geven tot Sale’s misvatting gaan niet over wijn, maar over een ander preparaat, waarover een meningsverschil bestaat onder de juristen.

219b. Het oorspronkelijke woord is maisir, afgeleid van jasara, wat hij verdeelde iets in delen of porties betekent. Maisir was een kansspel onder de Arabieren en in de wettelijke taal van de Islām omvat het alle kansspelen. Sommigen leiden het af van joesr, wat gemak betekent vanwege het gemak waarmee hierdoor rijkdom verkregen kan worden. In 5:91 worden zowel wijn als gokken uitgeroepen tot veroorzakers van "vijandigheid en haat onder jullie". Een gemeenschap waarvan de leden doordrenkt zijn met gevoelens van haat en vijandigheid tegen elkaar, zou nooit kunnen gedijen.

 

220a. Als gevolg van de strijd was het onvermijdelijk dat veel kinderen als wees achtergebleven, dus wordt er hier een bevel met betrekking tot de zorg voor wezen toegevoegd. Maar er kan ook aan worden toegevoegd dat reeds de vroegste oprnbaringen van de Heilige Qoer-ān altijd in de meest vriendelijke bewoordingen spreken over de wezen, de behoeftigen en de slaaf. Extra nadruk wordt er gelegd op het helpen en voeden van hen. Zie 90:11–16 en andere plaatsen.

220b. Het woord dat hier gebruikt wordt is toechālitoe-hoem wat een dubbele betekenis heeft: (1) Meng je onder hen of sluit je bij hen aan, (2) Ga samen met hen in zaken, d.w.z. wordt hun compagnon. Wezen moet dus niet als een aparte groep worden gezien en zouden niet behandeld moeten worden als levend van de liefdadigheid van anderen, wat een minderwaardigheidscomplex bij hen zou aankweken. Zij moeten als broeders worden behandeld, zoals hier zeer duidelijk staat. Verder wordt de vorming van een deelgenootschap met een wees hier uitdrukkelijk toegestaan, omdat er in die tijd strikte geboden werden gegeven met betrekking tot het veiligstellen van het bezit van wezen. Sommige mensen dachten dat het een zonde was om hier iets mee van doen te hebben (Rz). De slotwoorden van het vers geven aan dat het doel van het toestaan van een deelgenootschap met wezen eenvoudigweg is om de zaken te vergemakkelijken. Als een persoon uit is op kwaad, kan hij Allāh’s straf niet ontlopen.

 

221a. De vragen die in dit deel behandeld worden ontstonden vanwege de oorlog. Het voorgaande vers gaat over de wezen, wier aantal zonder twijfel sterk vergroot zou worden door de oorlogen. Dit vers gaat over huwelijken met afgodsdienaren. De oorlog met de afgodsdienaren had nieuwe omstandigheden in het leven geroepen. De afgodsdienaren vormden nu niet slechts een volk dat verschillende religieuze denkbeelden eropna hield, maar waren ook vijanden gebrand op de vernietiging van de moeslims. Huwelijken tussen degenen die oorlog voerden tegen de moeslims en de moeslims zelf, zouden tot serieuze problemen hebben geleid. Een verwijzing naar 60:10 laat zien dat zelfs al bestaande huwelijksbanden met deze mensen beëndigd moesten worden vanwege de oorlog. Vandaar het verbod op zulke huwelijken. Het onderwerp van huwelijken tussen moeslims en niet-moelims in het algemeen wordt ten volle behandeld in 5:5b.

221b. Deze woorden verwijzen niet alleen naar de religieuze overtuigingen van beide partijen, de afgodendienaar en de gelovige in de Eenheid van Allāh, maar ook naar de constante strijd die in zo’n huishouden zou heersen. De kijk op het leven van de moeslim en de idolaat zijn tegengestelde polen en de harmonie en de wederzijdse liefde tussen echtgenoot en echtgenote die het huwelijk ten doel heeft, kan nooit bereikt worden. Bovendien zou een dergelijk verbond de vernietiging betekenen van het nageslacht dat in een dergelijke atmosfeer zou moeten opgroeien.

 

 

PARAGRAAF 28: Echtscheiding

 

222 Wa yas-‘aloenaka ‘anilmahiez. Qul huwa ‘azan-fa’-tazilun-nisaaa-‘a fil-mahiezi wa laa taqraboe-hunna hattaa yat-hurn. Fa-‘izaa ta-tahharna fa’-toe-hunna min hay-su ‘amara-kumul-laah. ‘Innallaaha yuhibbut-Tawwaa-biena wa yuhibbul-Muta-tahhirien.

222 En zij stellen jou vragen over de menstruatie.a Zeg: Het is schadelijk;b dus onthoud jullie van vrouwen tijdens de menstruale uitscheiding en nader ze niet tot ze schoon zijn. Maar wanneer zij zich verschoond hebben, ga hen dan binnen zoals Allāh jullie bevolen heeft. Waarlijk houdt Allāh van degenen die zich vaak (tot Hem) keren, en Hij houdt van degenen die zichzelf zuiveren.

 

223 Nisaaa-‘ukum harsul-lakum: fa-toe harsakum ‘annaa sji-tum; wa qaddimoe li-‘anfusikum; watta- qul-laaha wa’- lamoe ‘annakum-mulaaqoeh: wa basjsjiril–Mu’minien.

223 Jullie echtgenotes zijn een akker voor jullie, dus ga jullie akker binnen wanneer jullie willen,a en stuur van te voren (goed) voor julliezelf. En voldoe jullie plicht aan Allāh en weet dat jullie Hem zullen ontmoeten. En geef goed nieuws aan de gelovigen.

 

224 Wa laa tadj-‘alullaha ‘urzatal-li-‘ay-maanikum ‘antabarroe wa-tattagoe wa tuslihoe bay-nan-naas; wallaahu Samie-‘un ‘Aliem.

224 En maak door jullie eden Allāh niet tot een belemmering om goed te doen en aan je plicht te voldoen en vrede te stichten onder de mensen.a En Allāh is Horend, Wetend.

 

225 Laa yu-‘aagizu kumullaahu bil-lagwi fie ‘ay-maanikum wa laakiny-yu-‘aagizukum-bimaa kasabat quloebukum; wallaahu Ghafoerun Haliem.

225 Allāh zal jullie niet tot verantwoording roepen voor wat ijdel is in jullie eden, maar Hij zal jullie tot verantwoording roepen voor wat jullie harten hebben verdiend. En Allāh is Vergevensgezind, Verdraagzaam.a

 

226 Lillaziena yu’-loena minnisaaa-‘ihim tarabbusu ‘arba-‘ati ‘asj-hur ! fa-‘in-faa-‘oe fa-‘innallaaha Ghafoerur-Rahiem.

226 Degenen die zweren dat zij hun echtgenotes niet binnen zullen gaan,a moeten vier maanden wachten; wanneer zij dan teruggaan, is Allāh waarlijk Vergevensgezind, Barmhartig.b

 

227 Wa ‘in ‘azamut-talaaqa fa-‘innallaaha Samie-‘un ‘Aliem.

227 En wanneer zij besluiten tot een echtscheiding,a dan is Allāh waarlijk Horend, Wetend.

 

228 Wal-mutallaqaatu yatarabbasna bi-‘anfusi-hinna salaasata quroe’. Wa laa yahilu lahunna ‘any-yaktumna maa galaqallaahu fie ‘ar-haamihinna ‘in-kunna yu’-minna billaahi wal-Yawmil–‘Aagir. Wa bu-‘uoelatuhunna ‘ahaqqu bi-raddihinna fie zaalika ‘in aradoe ‘islaahaa. Wa lahunna mislullazie ‘alayhinna bil-ma’-roef: wa lir- ridjaali ‘alayhinna daradjah. Wallaahu ‘Aziezun Hakiem.

228 En de gescheiden vrouwen moeten zichzelf drie menstruatieperioden wachten houden.a En het is niet rechtmatig voor hen om, als zij geloven in Allāh en de Laatste Dag, te verbergen, wat Allāh in hun baarmoeders geschapen heeft. En hun echtgenoten hebben meer recht om hen in de tussentijd terug te nemen, als zij een verzoening wensen.b En vrouwen hebben, op rechtvaardige wijze, gelijke rechten als (de rechten) die er tegenover hen bestaan,c en mannen staan een trede boven hen.d En Allāh is Machtig, Wijs.

-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------.

222a. Net zoals de oorlog vele kinderen tot wezen maakte, maakte hij vele vrouwen weduwe, maar aangezien vraagstukken omtrent het weduwschap ietwat analoog zijn aan die van echtscheiding, worden de twee vraagstukken in deze paragraaf en de twee volgende gelijktijdig behandeld. In feite maakten oorlogsomstandigheden in bepaalde gevallen echtscheiding noodzakelijk, waarvoor verwezen wordt naar 60:10. Het onderwerp van de maandelijkse ongesteldheid van vrouwen komt als een inleiding op het vraagstuk van echtscheiding, zie daarvoor 65:1. Zoals het antwoord laat zien houdt het vraagstuk verband met de omgang met vrouwen gedurende de maandelijkse ongesteldheid.

222b. Adz-an beduidt een licht vergrijp, lichter dan wat darar wordt genoemd (LL), of alles wat lichte schade veroorzaakt (LL). Het is echter niet de menstruale uitscheiding die hier schadelijk wordt genoemd, maar het hebben van seksuele relaties terwijl de vrouw in die toestand verkeert. De joodse wet bevat een soortgelijk verbod in Lev. 18:19 en 20:18, hoewel het joodse gebruik het noodzakelijk achtte dat de afzondering tussen echtgenoot en echtgenote volledig zou zijn. In de Islām is het beperkt tot het afzien van seksuele gemeenschap.

 

223a. Annā betekent ofwel matā, d.w.z. wanneer, of kaifa, d.w.z. hoe (AH). Waar het voorgaande vers bepaalde relaties verbiedt als de vrouw haar menstruatie heeft, stelt dit vers, met dit gebod in gedachten, dat een man zijn echtgenote binnen mag gaan wanneer en zoals hij wil.

De Qoer-ān bevat aanwijzingen voor zowel het lichamelijke als wel het morele en geestelijke welzijn van de mens en hij behandelt de meest delicate vragen in een taal onbenaderd in haar puurheid door enige andere wet die over dezelfde vragen gaat. Veel van de zinsneden over de delicate relaties tussen de seksen werden door de Heilige Qoer-ān zelf geïntroduceerd, en zijn lataratuur is er een die de oprechte lezer niet doet huiveren, anders dan vele beschrijvingen die zijn opgenomen in de Bijbel. De vergelijking van de vrouw met de akker dient eenvoudig om aan te geven dat zij het is die de kinderen grootbrengt en dat zij het is door middel van wie het karakter van de man wordt gevormd. De vergelijking geeft aan dat het echte doel van echtelijke relaties niet alleen bestaat uit het bevredigen van vleselijke lusten.

 

224a. Dit vers introduceert nog een inleiding op het onderwerp echtscheiding. Ilā’ was een manier om een echtegenote tijdelijk opzij te zetten (zie hiervoor 226a), en trad in werking door een eed af te leggen in Allāh’s naam om zijn echtgenote niet binnen te gaan. Het resultaat hiervan was dat de echtgenoot zichzelf vrij waande van alle huwelijkse plichten. De eerste stap op weg naar een hervorming van de relaties tussen echtgenoot en echtgenote was dat deze praktijk werd afgeschaft. Er wordt hiernaar verwezen wanneer het afleggen van geloften tegen het goeddoen aan anderen, verboden wordt. De vervulling van de huwelijkse plichten wordt vervolgens omschreven als het doen van goed, het voldoen aan plicht en het stichten van vrede tussen de mensen. Maar het onderwerp wordt gegeneraliseerd en het afleggen van alle geloften die iemand verbieden goed te doen of aan zijn plicht te voldoen, zijn verboden.

 

225a. Met ijdele eden worden onbedoelde of ondoordachte eden bedoeld die tijdens gewone gesprekken worden gemaakt. Met wat de harten hebben verdiend wordt een opzettelijk afgelegde eed bedoeld.

 

226a. Ilā’ betekent een eed dat men zijn echtgenote niet binnen zal gaan. In de dagen der ontwetendheid legden Arabieren vaak zulke eden af, en daar de periode van onzekerheid niet gelimiteerd was, was de echtgenote soms gedwongen haar hele leven in lijfeigenschap door te brengen, zonder de positie van een echtgenote te hebben of die van een gescheiden vrouw met de vrijheid opnieuw te trouwen. De Qoer-ān bepaalt dat als de echtgenoot niet binnen vier maanden de echtelijke relaties hervat, de echtgenote gescheiden zal zijn. Gevallen waarbij echtgenoten hun echtgenotes verlaten zonder echtelijke relaties met hen te hebben en zonder van hen te scheiden, zijn gelijk aan ilā’ en moeten praktisch behandeld worden alsof zij uitmonden in ilā’. Op deze wijze kan de echtgenote na vier maanden haar vrijheid krijgen als ze een scheiding zou willen.

226b. Met teruggaan wordt het herstellen van de huwelijkse relaties bedoeld.

 

227a. Talāq is een onbepaald zelfstandig naamwoord van talaqat, en het wordt gezegd van een vrouw. Het betekent dat zij werd vrijgelaten om haar eigen weg te gaan of gescheiden te worden van haar echtgenoot en duidt op de ontbinding van de huwelijksband (LL). Het onderwerp echtscheiding, dat hier wordt geïntroduceerd, wordt in deze en de volgende twee paragrafen behandeld en ook later in het 4e, 33e en 65e hoofdstuk.

 

Echtscheiding is een van de instellingen van de Islām waarover veel misverstand bestaat. Zozeer zelfs dat de islamitische wet, zoals zij wordt uitgevoerd door de gerechthoven, niet geheel vrij is van deze verkeerde opvattingen. De belangrijkkste kenmerken van de islamitische echtscheidingen zoals die in de Heilige Qoer-ān behandeld wordt, worden in vv. 228–233 en 236 besproken; de procedure is vastgelegd in 4:35, en verdere vragen worden behandeld in 33:49 en 65:1–7. De islamitische wet kent veel voordelen in vergelijking met zowel de joodse als de christelijke wetten, zoals die zijn geformuleerd in Deut. en Matt. De belangrijkste verbetering is dat de echtgenote volgens de islamitische wet een echtscheiding kan eisen, terwijl Mozes noch Christus dat recht aan de vrouw verleende. Het is echter betreurenswaardig dat het juist dit kenmerk is dat zelfs nu in sommige moeslimlanden niet wordt erkend. Een ander kenmerk van de islamitische echtscheidingswet is dat ze rekbaar is en geen strikte beperkingen oplegt aan de oorzaken voor echtscheiding. Feitelijk is het zo dat de beschaafde naties van Europa en Amerika, die eenzelfde godsdienst aanhangen, die op hetzelfde ontwikkelingsniveau staan en die een affiniteit van gevoelens hebben omtrent de meeste sociale en morele vraagstukken, het niet eens kunnen worden over de oorzaken die leiden tot echtscheiding. Hoe zou dan een universele godsdienst als de Islām, die bedoeld was voor alle tijden en alle landen, voor mensen op het laagste niveau van ontwikkeling als ook voor hen aan de top, deze oorzaken kunnen beperken? Is het niet zo dat deze zullen verschillen van omstandigheid tot omstandigheid en van gemeenschap tot gemeenschap?

Er moet worden toegevoegd dat, hoewel echtscheiding door de Islām wordt toegestaan als er voldoende reden voor bestaat, het recht alleen onder uitzondelijke omstandigheden mag worden uitgevoerd. De Qoer-ān zelf keurt het goed dat de Profeet (s.a.w.) erop aandrong dat Zaid niet scheidde van zijn echtgenote, ondanks een onenigheid die lang genoeg geduurd had (33:37). De gedenkwaardige woorden van de Profeet (s.a.w.), van alle toegestane dingen wordt scheiding het meest verafschuwd door Allāh (AD. 13:3), zullen altijd werken als een sterke beteugeling van welke makkelijke interpretatie van de woorden van de Heilige Qoer-ān dan ook.

 

228a. De wachtperiode of ‘iddat vormt de eerste voorwaarde in de islamitische echtscheidingswet. Maar in gevallen waar consummatie van het huwelijk niet heeft plaatgevonden, is geen wachtperiode noodzakelijk; zie 33:49.

228b. Deze woorden verlenen aan beide partijen het duidelijke recht om binnen de wachtperiode een verzoening tot stand te brengen en de echtelijke banden te herstellen. Hiervoor is geen speciale procedure nodig, maar zowel de scheiding als de verzoening moeten in het bijzijn van getuigen geschieden (IM. 10:5). Als de ‘iddat echter voorbij is en er is geen verzoening bewerkstelligd, dan kan de relatie tussen echtgenoot en echtgenote hersteld worden door te hertrouwen, welk recht aan beide partijen wordt verleend in v. 232.

Zoals duidelijk wordt gezegd in de woorden die volgen, is de wachtperiode in werkelijkheid een periode van tijdelijke scheiding, gedurende welke echtelijke banden hersteld kunnen worden. Deze periode van tijdelijke scheiding dient als een controle op de echtscheiding. Als er enige liefde schuilt in de verbintenis, dan zouden deze gevoelens zichzelf tijdens de periode van tijdelijke scheiding moeten doen gelden. Een verzoening zou zo tot stand worden gebracht en de geschillen zouden in vergetelheid geraken. Dit is de beste methode om te beschermen tegen het misbruik van de scheiding, omdat op deze manier alleen die verbintenissen door echtscheiding worden beëindigd die het werkelijk verdienen beëindigd te worden, beroofd als zij zijn van de kleinate vonk van liefde. Een echtelijke verbintenis zonder liefde is als een lichaam zonder ziel, en hoe eerder deze beëindigd wordt hoe beter.

228c. De rechten die een vrouw heeft tegenover haar echtgenoot, worden hier gelijk verklaard aan de rechten die echtgenoten hebben tegenover hun echtgenotes. De verklaring moet, zonder twijfel, een schok hebben veroorzaakt in een gemeenschap die nooit enige rechten voor de vrouw erkende. De verandering in dit opzicht was werkelijk een revolutionaire, want de Arabieren hadden vrouwen tot dan toe enkel als bezittingen gezien. De vrouw kreeg nu een positie die in alle opzichten gelijk was aan die van de man, want er werd verklaard dat hen dezelfde rechten werden verleend als de rechten die tegen hen werden gebruikt. Deze verklaring veroorzaakte niet alleen in Arabië een revolutie, maar in de hele wereld, wantde gelijkheid van de rechten van de vrouw aan die van de man was nooit eerder door enig volk of enige hervormer erkend. De vrouw kon niet langer afgedankt op wens van haar "heer", maar ze kon ofwel gelijkheid eisen als echtgenote ofwel een echtscheiding aanvragen.

228d. Het is noet zo dat destelling "mannen staan een trede boven hen" de in de hier voorgaande passage gevestigde rechten nietig verklaart. De woorden zijn eenvoudig opgenomen om aan te geven dat de hoogste autoriteit om het huishouden te besturen, ofwel aan de echtgenoot ofwel aan de echtgenote moet worden gegeven. Deze autoriteit is aan de echtgenoot gegeven op grond van redenen die in 4:34 worden gegeven; zie 4:34a.

PARAGRAAF 29: Echtscheiding

 

229 ‘At-talaaqu marrataan: fa-‘imsaakum-bimaa’-roefin ‘aw tasriehum-bi-‘ihsaan. Wa laa yahillu lakum ‘an-ta’-guzoe mimmaaa ‘aatay-tumoehunna sjay-‘an ‘illaaa ‘any-yagaafaaa ‘allaa-yuqiemaa Hudoedal- laah. Fa-‘in giftum ‘allaa yuqiemaa Hudoedallaahi falaa djunaaha ‘alayhimaa fiemaf-tadat bih. Tilka Hudoedullalaahi falaa ta’-tadoehaa. Wa many-yata-‘adda Hudoedallaahi fa-‘ulaaa-‘ika humuz-zaalimoen.

229 Echtscheiding mag twee keer (worden uitgesproken);a behoud (hen) dan in goede vriedschap of laat (hen) op goedgunstige wijze gaan.b En het is u niet rechtmatig voor jullie om enig deel te nemen van wat jullie hen gegeven hebben,c behalve wanneer beiden vrezen dat zij niet binnen de grenzen van Allāh kunnen blijven. Als jullie dan vrezen dat zij niet binnen de grenzen van Allāh kunnen blijven, treft hen geen blaam voor wat zij opgeeft om daardoor vrij te worden.d Dit zijn de grenzen van Allāh dus overschrijd hen niet; en wie er de grenzen van Allāh overschrijdt, dit zijn de kwaaddoeners.

 

230 Fa-‘in-tallaqahaa falaa tahillu lahoe mim-ba’-du hattaa tankiha zawdjan ghayrah: fa-‘in tallaqahaa falaa djunaaha ‘alayhimaaa ‘any-yataraadja-‘aaa ‘in zannaaa ‘any-yuqiemaa Hudoedallaah. Wa tilka Hudoedullaahi yubbayyi-nuhaa liqawminy-ya’-lamoen.

230 Dus wanneer hij (de derden maal) van haar scheidt,a zal zij daarna niet meer wettig voor hem zijn totdat zij een andere echtgenoot trouwt. Wanneer die van haar scheidt, treft geen van beiden blaam als zij tot elkaar weerkeren (door te trouwen), wanneer zij denken binnen de grenzen van Allāh te kunnen blijven.b En dit zijn de grenzen van Allāh die Hij duidelijk maakt aan mensen die weten.

 

231 Wa ‘izaa tallaqtumun-nisaaa-‘afabalaghna ‘adjalahunna fa-‘amsikoehunna bi-ma’-roefin ‘aw sar- rihoe-hunna bi-ma’-roef. Wa laa tumsikoehunna ziraaral-lita-tadoe. Wa many-yaf-‘al zaalika faqad zalama nafsah. Wa laa tattagizoe ‘Aayaatillaahi huzuwaa, wazkuroe ni’-matallaahi ‘alaykum- wa maaa ‘anzala ‘alaykum-minal-Kitaabi wal–Hikmati ya-‘izukum-bih. Wattaqullaaha wa’-lamoe ‘annal- laaha bikulli sjay-‘in ‘ Aliem.

231 En wanneer jullie scheiden van vrouwen en zij hun voorgeschreven tijd bereiken, behoud hen dan op vriendelijke wijze of laat hen op goedgunstige wijze gaan, en behoud hen niet om hen te benaderen,a waardoor jullie de grenzen overschrijden. En wie dit doet, doet zijn eigel ziel zeker onrecht aan. En maak Allāh’s boodschap niet tot een voorwerp van spot,b en herinner je Allāh’s gunst aan jullie, en hetgeen Hij jullie gepenbaard heeft van het Boek en de Wijsheid, om jullie hiermee te vermanen. En voldoe jullie plicht aan Allāh, en weet dat Allāh de Weter van alle dingen is.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

229a. De echtscheiding waarover hier wordt gesproken is de herroepbare echtscheiding van v. 228, waarna een verzoening tot stand kan worden gebracht tijdens de wachtperiode. In de dagen der onwetendheid was de man gewoon van zijn echtgenote te scheiden en haar terug te nemen binnen de voorgeschreven tijd, zelfs al zou hij dit duizend keer doen. De Islām herzag dit gebruik door slechts twee keer een herroepbare echtscheiding toe te staan, zodat de wachtperiode in allebei de gevallen zou dienen als een tijdelijke scheiding tijdens welke echtelijke banden weer konden worden hersteld. Zoals in 228b wordt duidelijk gemaakt, is het zelfs toegestaan dat dezelfde partijen hertrouwen, wanneer de tijd van de wachtperiode verstreken is.

229b. Na de tweede echtscheiding moet de echtgenoot zijn keus maken om de echtgenote ofwel permanent te behouden, ofwel een definitieve scheiding tot stand te brengen. Het doel van een ware huwelijksverbintenis wordt weergegeven met de eenvoudige woorden behoud hen dan in goede vriendschap. Daar waar de verbintenis gekarakteriseerd wordt door onenigheden en tweedracht in plaats van kameraadschap, en waar de ondervindingen van twee tijdelijke scheidingen aangeven dat er geen echte liefde schuilt in de verbintenis en kameraadschap dus volledig afwezig is, is het enige middel dat overblijft het op goedgunstige wijze laten gaan van de vrouw. Het is zowel in het belang van de echtgenoot als in dat van de echtgenote, en in het belang van de gemeenschap op zich, dat een dergelijke verbintenis tot een einde wordt gebracht, zodat beide partijen een nieuwe verbintenis kunnen zoeken. Maar zelfs bij het zetten van deze laatste stap moet de vrouw vriendelijk behandeld worden.

229c. Een andere voorwaarde in de islamitische echtscheidingswet is dat de vrouw haar bruidsschat volledig krijgt uitbetaald. Dit dient als een sterke beteugeling voor de echtgenoot om niet in een onnodige echtscheiding een uitweg te zoeken.

229d. Deze woorden geven de echtgenote het recht een echtscheiding te eisen. Het is een van de onderscheidende kenmerken van de Islām dat deze de echtgenote het recht verleent om een echtscheiding te eisen, als ze bereid is om de gehele of een gedeelte van haar bruidsschat op te geven. Het geval van Djamilah, echtgenote van Thābit Ibn Qais, is er een dat in ontelbare, zeer gezaghebbende verslagen wordt verhaald. In dit geval was het de echtgenote die ontevreden was met het huwelijk. Er was zelfs geen sprake van onenigheid, zoals de duidelijk zei in haar klacht tot de Profeet (s.a.w.): "Ik kan niets verkeerd aan hem vinden op grond van zijn moraal (d.w.z., zij behandeling van haar) of zijn geloof." Echter, ze haatte hem. En de Profeet (s.a.w.) bewerkstelligde haar echtscheiding op voorwaarde dat zij aan haar echtgenoot de boomgaard zou teruggeven die hij haar had gegeven als huwelijksgeschenk (B. 68:12). Er wordt zelfs gezegd dat de liefde van de echtgenoot voor de echtgenote even intens was als haar haat voor hem (Rz). Als in zo’n geval de vrouw een echtscheiding kon eisen om geen andere reden dan dat het paar niet bij elkaar paste, dan had ze zeker het recht er een te eisen wanneer ze slecht werd behandeld door haar echtgenoot of wanneer er enige andere afdoende reden aanwezig was. Onder de vroege moeslims was het dan ook een gevestigd recht. Zelfs nu is het een recht dat in veel moeslimlanden wordt aangehouden. Technisch gezien wordt zo’n echtscheiding Choel’ genoemd.

Het moet worden gezegd dat, hoewel dit vers de basis vormt voor de wet gerelateerd aan Choel’, de woorden wijzen op een onwillegheid aan de kant van beide echtgenoten om de huwelijkse verbintenis voort te zetten – behalve wanneer beiden vrezen dat zij niet binnen de grenzen van Allāh kunnen blijven. Dit wordt uitgelegd als hun onmacht om aan de huwelijkse plichten te voldoen en kameraadschappelijk te blijven (B. 68:13). De reden hiervoor is kennelijk dat deze passage volgt op een passage die een permanente relatie vereist die niet meer verbroken kan worden als de echtgenoot die aanvaard heeft na een tweede echtscheiding, zodat de relatie alleen verbroken kan worden als de echtgenote hem ondraaglijk vindt. Een andere reden lijkt te zijn dat de vrouw meestal de laatste is die de huwelijkse verbintenis wil verbreken.

De woorden als jullie vrezen verwijzen kennelijk naar de ter zake doende gevestigde autoriteiten en dit geeft aan dat de autoriteiten zich met de zaak kunnen bemoeien. Er zijn zelfs zqaken op schrift gesteld waarin onrecht, aangedaan door een onterechte echtscheiding, door de autoriteiten werd gesteld.

230a. De woorden verwijzen naar "laten gaan op goedgunstige wijze" uit het voorgaande vers, en vandaar dat hier met scheiding de onherroepelijke echtscheiding wordt bedoeld die de derde keer wordt uitgesproken, d.w.z. nadat er tweemaal scheiding en herstel van huwelijkse rechten heeft plaatsgevonden.

 

230b. Als een echtgenote tweemaal gescheiden is, waarna elke keer verzoening tot stand is gebracht en is mislukt, wordt de derde echtscheiding onherroepelijk en de echtgenoot kan de gescheiden echtgenote niet hertrouwen tot zij elders getrouwd en gescheiden is. Het vers maakt een eind aan de immorele gewoonte van halālah, ofwel het tijdelijk ondergaan van een huwelijk met geen ander doel dan het legaliseren van de gescheiden echtgenote voor de eerste echtgenoot. Deze gewoonte heerste in de dagen der Onwetendheid, maar daar werd, volgens een verslag dat gaat over zijn vervloeking van mensen die toegeven aan duivelse praktijken, door de Profeet (s.a.w.) een eind aan gemaakt (Tr. 9:25). Er moet een oprecht huwelijk zijn en een oprechte echtscheiding.

Deze beperking maakt een derde echtscheiding een heel zeldzaam verschijnsel, en zij fungeert dus ook als nog een belemmering van veelvoudige echtscheiding. De opmerkinggen van Muir over het ongemak dat deze regel brengt aan "de onschuldige echtgenote" maar ook aan "de onschuldige kinderen", want "hoezeer de echtgenoot ook de fout ongedaan wil maken, de beslissing kan niet herroepen worden", is totaal ongerechtvaardigd. De onherroepbare echtscheiding kan niet worden uitgesproken vóór er twee keer een tijdelijke scheiding heeft plaatsgevonden en beide ervaringen hebben aangetoond dat de huwelijkse verbintenis niet voortgezet kan worden. Het is niet zo dat, door eenvoudigweg driemaal het uitspreken van een echtscheiding te herhalen, de derde herhaling onherroepbaar wordt. Een scheiding moet werkelijk twee keer hebben plaatsgevonden, iedere keer gevolgd door verzoening, en alleen dan wordt de derde echtscheiding onherroepbaar. Het komt in werkelijkheid dan ook zeer zelden voor. Het geval van Roekānah geeft een voorbeeld. Hij scheidde driemaal van zijn echtgenote in de tijd van de Profeet (s.a.w.), maar dit telde als een enkele echtscheiding, en hij nam zijn echtgenote terug op bevel van de Profeet (s.a.w.). Toen scheidde hij van haar in de tijd van ‘Oemar en weer werd een verzoening tot stand gebracht, en uiteindelijk scheidde hij van haar in de tijd van ‘Oethmān (AD. 13:3).

 

231a. Wat hieruit volgt is dat, als bewezen wordt dat de echtgenoot zijn echtgenote benadeeld heeft, hij haar niet kan behouden en zij een echtscheiding kan eisen. Het nadeel dat de echtgenote wordt toegebracht kan van algemene aard zijn, of kan betrekking hebben op het doel haar te verplichten van de gehele of een deel van de bruidsschat af te zien om een echtscheiding te krijgen. Deze praktijk heerste onder preïslamitische Arabieren en de woorden zijn bedoeld om dit kwaad te onderdrukken (Rz). Het is aan de rechter om erop toe te zien dat de echtgenoot niet op een onbehoorlijke wijze misbruik van zijn positie maakt. Aan de andere kant wordt de echtgenoot bevolen vrijgevig te zijn tegenover de gescheiden echtgenote, en de rechter zou er zonder twijfel op toe zien dat de geboden van het Heilige Boek werden nageleefd. Het wordt in 4:35 duidelijk gemaakt dat de beslissing in scheidingszaken bij de aangewezen rechters ligt, niet bij de echtgenoot of echtgenote.

 

231b. De geboden met betrekking tot de vriendelijke behandeling van vrouwen moeten niet te licht worden opgevat, wordt ons hier verteld. Vrouwen behouden om hen te benadelen is al eerder zondig verklaard en door te stellen dat dit heel serieuze zaken zijn die verbonden zijn aan het welzijn van de gehele gemeenschap, wordt de nadruk nu op de juiste naleving van deze geboden gelegd.

 

PARAGRAAF 30: Hertrouwen van gescheiden vrouwen en weduwen

 

232 Wa ‘izaa tallaqtumun-nisaaa-‘a fabalaghna ‘adjalahunna falaa ta’-zuloehunna ‘any-yankihna ‘azwaadjahunna ‘izaa taraazaw baynahum-bil-ma’-roef. Zaalika yoe-‘azu bihieman-kaana minkum yu’-minu billaahi wal-Yawmil-‘Aakhir. Zaalikum azkaa lakoum wa ‘athar. Wal-laahu ya-lamu wa ‘antum laa ta’-lamoen.

232 En wanneer jullie scheiden van vrouwen en zij beëndigen hun termijn, weerhoud hen er dan niet van hun echtgenoten te trouwen wanneer zij het samen op wettige wijze eens worden.a Hiermee wordt degene onder jullie vermaand die gelooft in Allāh en de Laatste Dag. Hier hebben jullie meer baat bij en het is zuiverder. En Allāh weet terwijl jullie niet weten.

 

233 Wal-waalidaatu yurzi’-na ‘awlaada-hunna haw-layni kaamilayni liman ‘araada ‘any-yutimmar-razaa-‘ah. Wa ‘alalmawloedi lahoe rizquhunna wa kiswatuhunna bil-ma’-roef. Laa tukallafu nafsun ‘illaa wus-‘ahaa. Laa tuzaarra waalidatum-bi-waladihaa wa laa mawloedul-lahoe biwaladihie wa ‘alal-waarisi mislu zaalik. Fa-‘in ‘araadaa fisaalan ‘an taraazim-min-humaa wa tasjaawurin-falaa djunaaha ‘alayhimaa. Wa ‘in ‘arattum ‘an-tastar-zi-‘oe ‘awlaadakum falaa djunaaka ‘alaykum ‘izaa sallamtum-maaa ‘aataytum-bil-ma’-roef. Wattaqullaaha wa’-lamoe ‘annallaaha bimaa ta’- maloena Basier.

233 En moedersa zullen hun kinderen twee volle jaren zogen, voor degene die de zoogtijd wenst te volbrengen. En hun onderhoud en hun kleding zijn de verantwoordelijkheid van de vader, overeenkomstig het gebruik. Geen ziel zal worden belast met meer dan zij aankan. Noch zal een moeder worden gedwongen te lijden ter wille van haar kind, noch een vader ter wille van zijn kind; en een gelijke plicht (gaat over) op de erfgenaam (van de vader).b Maar wanneer beiden, in onderlinge overeenstemming en na beraad, wensen te spenen, treft hen geen blaam. En wanneer het jullie wens is een min in dienst te nemen voor jullie kinderen, treft jullie geen blaam zolang jullie betalen wat jullie beloofden, overeenkomstig het gebruik. En voldoe jullie plicht aan Allāh en weet dat Allāh Degene is Die ziet wat jullie doen.

 

234 Wallaziena yutawaffawna minkum wa yazaroena ‘azwaadjany-yatarab-basna bi-‘anfusihinna ‘arba-‘ata ‘asj-hurinw-wa ‘asjraa. Fa-‘izaa balagna ‘adjalahunna falaa djunaaha ‘alaykum fiemaa fa-‘alna fie ‘anfusihinna bil-ma’-roef. Wallaahu bimaa ta’-maloena Gabier.

234 En (wat betreft) degenen onder jullie die sterven en echtgenotes achterlaten, deze vrouwen moeten zichzelf vier maanden en tien dagen wachtend houden;a wanneer zij hun termijn volbrengen, treft jullie geen blaam voor wat zij op rechtmatige wijze voor zichzelf doen.b En Allāh is Zich Bewust van wat jullie doen.

 

235 Wa laa djunaaha ‘alaykum fiemaa ‘arraztum-bihie min gitbatin-nisaaa-‘i ‘aw ‘aknantum fie ‘anfu- sikum. ‘Ali-mallaahu ‘annakum satazkuroenahunna wa laakillaa tuwaa-‘idoehunna sirran ‘illaaa ‘an-taqoeloe qawlam-ma-roefaa. Wa laa ta’-zimoe ‘uqdatan-Nikaahi hattaa Yablughal-Kitaabu ‘adjalah. Wa’-lamoe ‘annallaaha ya’- lamu maa fie ‘anfusikum fah-zaroeh; wa’-lamoe ‘annallaaha Ghafoerun Haliem.

235 En jullie treft geen blaam aangaande hetgeen jullie op indirecte wijze bespreken bij het ten huwelijk vragen van (zulke) vrouwen of wanneer jullie het (huwelijksaanzoek) verborgen houden in jullie gedachten. Allāh weet dat jullie hen in gedachten zullen hebben, maar doe hen geen geheime beloftes, tenzij jullie op rechtmatige wijze spreken. En bekrachtig de huwelijksband niet totdat de voorgeschreven periode ten einde loopt.a En weet dat Allāh weet wat er in jullie gedachten is, dus wees gewaarschuwd voor Hem; en weet dat Allāh Vergevensgezind is, Verdraagzaam.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

232a. Er is al eerder gesteld dat, als een echtscheiding is uitgesproken, de echtelijke verbintenis hersteld kan worden binnen de wachtperiode. Hier wordt gezegd dat als de wachtperiode verstreken is, zelfs dan de vorige echtgenoot de gescheiden echtgenote kan hertrouwen. De zuster van Ma’qil ibn Jasār was door haar echtgenoot gescheiden en toen de ‘iddah voorbij was, benaderde de man Ma’qil weer om haar aan hem ten huwelijk te geven. Zij wilde wel maar Ma’qil was het er niet mee eens. Toen werd dit vers geopenbaard (B. 65:ii, 40). Het huwelijk van een gescheiden vrouw met haar vorige echtgenoot is dus duidelijk toegestaan en de afhandeling van een namaakceremonie door eerst met een ander te trouwen is een nieuwigheid van latere datum.

 

233a. Met moeders wordt hier, zoals de context aangeeft, specifiek vrouwen bedoeld die gescheiden zijn en die kinderen aan de borst hebben.

233b. In het geval dat de vader sterft voordat het kind gespeend is, is de erfgenaam verplicht de kosten te dragen.

 

234a. In het geval van een weduwe is de wachtperiode vier maanden en tien dagen. Maar als de gescheiden vrouw of weduwe zwanger is, wordt de periode verlengd tot aan de bevalling (65:4).

234b. De betekenis is dat de weduwe op zoek kan gaan naar een echtgenoot en kan hertrouwen.

 

235a. Het woord Kitāb, lett. geschrift, betekent hier de wachtperiode voorgeschreven aan vrouwen, zodat een huwelijk dat tijdens die periode wordt voltrokken, onwettig is.

 

PARAGRAAF 31: Voorziening voor gescheiden vrouwen en weduwen

 

236 Laa djunaaha ‘alaykum ‘in tallaqtumun-nisaaa-‘a maa lam tamassoe-hunna ‘aw taf-rizoe lahunna fariezah. Wa matti-‘oehunna, ‘alalmoesi-‘i qadaruhoe wa ‘alalmuqtiri qadaruh. Mataa-‘am-bil-ma-roefi: Haqqan ‘alal-Muhsinien.

236 Jullie treft geen blaam wanneer jullie scheiden van vrouwen terwijl jullie hen nog niet hebben aangeraakt, noch hen een deel hebben toegekend. En tref voor hen een voorziening, de rijke gebaseerd op zijn middelen en de arme gebaseerd op zijn middelen, overeenkomstig het gebruik. (Di is) een plicht voor degenen die goeddoen.a

 

237 En als jullie van hen scheiden vóór jullie van hen hebben aangeraakt en zij hebben een deel toegekend gekregen, (betaal) de helft van wat jullie hebben toegekend, tenzij zij ervan afzien of degene in wiens hand de huwelijksband ligt ervan afziet.a En het is dichter bij plichtsgetrouwheid dat jullie ervan afzien. Vergeet ook niet het onderling uitwisselen van vrijwillige geschenken.b Waarlijk is Allāh Degene Die wat jullie doen.

237 Wa ‘in-tallaqtumoe-hunna min-qabli ‘an-tamas-soehoenna wa qad faradtum lahunna fariezatan-fa-nisfu maa faraztum ‘illaaa ‘any-ya’-foena ‘aw ya’-fu-wallazie bi-yadihie ‘uqdatun-Nikaah. Wa ‘an ta’- foe ‘aqrabu littaqwaa. Wa laa tansawul-fadla baynakum. ‘Innallaaha bimaa ta’-maloena Basier.

 

238 Haafizoe ‘alas-Salawaati was-Salaatil-wustaa; wa qoemoe lillaahi qaanitien.

238 Draag zorg voor de gebeden en het meest uitmuntende gebed, en sta waarlijk gehoorzaam tot Allāh.a

 

239 Fa-‘in giftum fa-ridjaalan ‘aw rukbaanaa. Fa-‘izaaa ‘amintum fazkurullaaha kamaa ‘alla-makum-maa lam takoenoe ta’-lamoen.

239 Maar wanneer jullie in gevaar verkeren (zeg jullie gebeden) te voet of te paard. En wanneer jullie veilig zijn, gedenk Allāh dan, daar Hij jullie geleerd heeft wat jullie niet wisten.a

 

240 Wallaziena yutawaffawna minkum wa yazaroena ‘azwaadjaw-was ‘iyyatalli-‘azwaadjihim-mataa-‘an ‘ilal hawli ghayra ‘ig-raadj. Fa-‘in garadjna falaa yunaaha ‘alaykum fie maa fa-‘alna fie ‘anfusihinna mimma’-roef. Wallaahu ‘Aziezun–Hakiem.

240 En degenen onder jullie die sterven en echtgenotes achterlaten, moeten een legaat maken ten gunste van hun echtgenotes voor onderhoud van een jaar zonder (hen) weg te sturen. Wanneer zij dan zelf weggaan, treft jullie geen blaam voor wat zij aan rechtmatige handelingen voor zichzelf verrichten. En Allāh is Machtig, Wijs.a

 

241 Wa lil-mutallaqaati mataa-‘um-bil-ma’-roef. Haqqan ‘alal-Muttaqien.

241 En voor de gescheiden vrouwen (behoort) op vriendelijke wijze een voorziening (te worden getroffen). Dit is verplicht voor degenen die verplichtingen respecteren.a

 

242 Kazaalika yubayyinullaahu lakum ‘Aayaatihie la-‘allakum ta’-qiloen.

242 Zo maakt Allāh Zijn boodschap aan jullie duidelijk, opdat jullie kunnen begrijpen.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

236a. De Faridah of het deel is de bruidschat. Dit betekent dat wanneer er geen bruidsschat bepaald is en het huwelijk niet geconsummeerd is, er toch vrijgevigheid getoond moet worden jegens de echtgenote van wie gescheiden wordt. Zelfs als de echtgenoot in behoetige omstandigheden verkeert, moeten er voorzieningen voor haar getroffen worden.

 

237a. De echtgenoot is de persoon in wiens hand de huwelijksband ligt. Het afzien van zijn deel is gelijk aan het niet opeisen van de helft van de bruidsschat waartoe hij door dit vers gerechtigd is. Merk op dat er hier wordt gezegd dat het een meer prijzenswaardige houding is wanneer de echtgenoot afziet van het deel waar hij recht op heeft.

237b. Met fadl wordt hier het doen van een edele of plezierige daad bedoeld die iemand niet verplicht is te doen; wat wordt geïmpliceerd is daarom het geven van vrijwillige geschenken.

 

238a. Wasat, waarvan woestā de overtreffende trap is, betekent zowel het midden als uitmuntend, want wasat verwijst soms naar een plaats en soms naar een graad (R.). Al-Salāt al-woestā betekent het beste of het meest uitmuntende gebed, niet het middelste gebed, omdat woestā in de overtreffende trap staat en middelste geen overtreffing kan zijn. In de Hadies wordt over het namiddaggebed, ‘Asr, gesproken als Al-Salāt al-woestā (B. 56:98). Deze naam kan er aan gegeven zijn omdat het vanuit het gezichtspunt van de zakenman het drukste gedeelte van de dag is, en hij er daarom heel moeilijk tijd voor kan maken. Er zijn echter verschillende andere suggesties omtrent de betekenis en misschien verwijst het niet naar een gebed in het bijzonder, maar betekent het slechts dat men zich op uitmuntende wijze aan het gebed moet wijden. Het zorg dragen voor gebeden betreft niet slechts het toezicht op de uiterlijke vorm. Het gaat zowel om de vorm als om de geestelijke inspiratie waaraan aandacht moet worden besteed. Gebeden moeten op vastgestelde tijden worden verricht en er moet een speciale methode in acht worden genomen. Zouden regelmaat en methode niet in acht worden genomen, dan zou het instituut van het gebed dat zo’n steun is bij het in leven houden van een waar geloof in Allāh in het hart van een moeslim, veranderd zijn in enkel idealisme zoals in andere religies. Het is zo dat er een uiterlijke vorm noodzakelijk is om de geest van de mens in contact te houden met de Goddelijke Geest. Het is absurd om overhaast tot de conclusie te komen dat, omdat de Islām vereist dat er een uiterlijke vorm wordt gehandhaafd, het islamitische gebed verstoken zou zijn van geestelijke inspiratie. De uiterlijke vorm is noodzakelijk om het innerlijke vermogen te actieveren. Wat betreft de geestelijke inspiratie in het gebed, wordt daar in de Qoer-ān steeds opnieuw de aandacht op gevestigd. In dit geval wordt het gebod om zorg te dragen voor de gebeden gevolgd door de woorden: Sta waarlijk gehoorzaam tot Allāh. Dit is de geestdrift die het gebed wenst over te brengen, de geestelijke drift van gehoorzaamheid aan Allāh. Elders wordt ons verteld: "Waarlijk houdt het gebed (de mens) weg bij onzedelijkheid en het kwade" (29:45). In feite veroordeelt de Qoer-ān gebeden die verstoken zijn van geestelijke inspiratie (107:4–6).

 

239a. De verwijzing naar gevaar betreft de vijand, die een aanval op de moeslims zou kunnen doen als zij hun verdediging zouden negeren wanneer zij zich wijden aan het gebed. Dit is dus een terugkeer naar het onderwerp strijd, een onderwerp dat eigenlijk door het gehele hoofdstuk heen wordt behandeld. De nadruk op gebeden in het voorgaande vers is ook te danken aan het feit dat het gebed het gevaar liep te worden verwaarloosd tijdens de strijd. Er moet ook worden opgemerkt dat het vraagstuk omtrent weduwschap, dat hier behandeld wordt, nauw verbonden is met de strijd, omdat oorlogen het aantal weduwen doen toenemen. In de volgende paragraaf keert het onderwerp strijd duidelijk terug.

 

240a. Er is niets dat aangeeft dat dit vers wordt opgeheven door een ander vers in de Heilige Qoer-ān. Noch v. 234 noch 4:12, bevat iets dat tegengesteld is aan dit vers. Het eerste van deze twee spreekt over de wachtperiode voor een vrouw, maar hier staat niets over de wachtperiode. Het gaat eenvoudigweg over een legaat gemaakt door de echtgenoot, dat de weduwe een aanvullende uitkering moet krijgen, namelijk een jaar kost en inwoning. Het latere deel van het vers stelt dat als de weduwe uit eigen beweging het huis verlaat, zij geen recht heeft op enige verdere tegenmoetkoming en de erfgenamen van de overleden echtgenoot treft geen blaam voor wat de weduwe aan wettige daden doet, d.w.z., als zij hertrouwt nadat haar wachtperiode van vier maanden en tien dagen voorbij is. Wat betreft 4:12, het vierde of het achtste deel van het bezit van de overleden echtgenoot is van haar in aanvulling op wat zij volgens dit vers verkrijgt, en 4:12 zegt duidelijk dat alles wat volgens het testament betaald moet worden voorrang heeft op de verdeling van het bezit in delen volgens dat vers. De uitleg van Moedjāhid van dit vers is precies hetzelfde: “Allāh gaf haar (d.w.z. de weduwe) een geheel jaar, waarvan zeven maanden en 20 dagen optioneel volgens legaat; als zij dat wenste kon ze overeenkomstig het legaat blijven (ze had nl. kost en inwoning voor een jaar), en als zij dat wilde kon ze het huis verlaten (en hertrouwen), zoals de Qoer-ān zegt: Als ze dan uit eigen beweging weggaan, treft jullie geen blaam" (B. 65:ii, 41).

 

241a. Merk op dat deze voorziening in aanvulling is op de bruidsschat die aan hen betaald moet worden. Net zoals in het voorgaande vers de weduwe een aanvullende uitkering wordt gegeven, wordt hier voor de gescheiden vrouw een voorziening in aanvulling op haar bruidsschat aanbevolen. Dit toont hoe liberaal de geboden van de Heilige Qoer-ān zijn ten opzichte van vrouwen.

 

 

 

 

 

PARAGRAAF 32: Strijden voor de zaak van de Waarheid

 

243 ‘Alam tara ‘ilallaziena garadjoe min diyaarihim wa hum ‘uloefun hazaralmawt? Fa-qaala lahu- mullaahu moetoe: summa ‘ah-yaahum. ‘Innallaaha la-Zoe-Fazlin ‘alannaasi wa laakinna ‘aksaran- naasi laa yasj-kuroen.

243 Heb jij niet nagedacht over degenen, die uit hun huizen wegtrokken, en het waren er duizenden. uit angst voor de dood. Toen zei Allāh tegen hen, Sterf. Toen schonk Hij hen leven. Allāh is waarlijk Goedgunstig voor mensen, maar de meeste mensen zijn niet dankbaar.a

 

244 Wa qaa-tiloe fie sabielillaahi wa’-lamoe-‘annallaaha Samie-‘un ‘Aliem.

244 En strijdt langs Allāh’s weg, en weet dat Allāh Horend is Wetend.a

 

245 Man-zallazie yuqrizullaaha Qardan Hasanan fa-yuzaa-‘ifahoe lahoe ‘az-‘aafan-kasierah? Wallaa-

hu yaqbizu wa yab-sut. Wa ‘ilayhi turdja-‘oen.

245 Wie is het die een uitnemende gift aan Allāh zal offeren, opdat Hij het voor hem vele malen vermenigvuldigt? en Allāh ontvangt en vergroot,b en tot Hem zullen jullie worden teruggebracht.

 

246 ‘Alam tara ‘ilal-mala-‘i mim-Banie-‘Israaa-‘iela mimba’-di Moesaa? ‘Iz qaaloe linabiyyil-lahumub-‘as lanaa Malikan-nuqaatil fie Sabielillaah. Qaala hal ‘asaytum ‘inkutiba ‘alaykumul-qitaalu ‘allaa tuqaatiloe? Qaaloe wa maa lanaaa ‘allaa nuqaatila fie Sabielillaahi wa qad ‘ugridjnaa mindiyaarinaa wa ‘abnaaa-‘inna? Falammaa kutiba ‘alay-himulqitaalu tawallaw ‘illaa qalielamminhum. Wallaahu ‘Aliemoembiz-zaalimien.

246 Heb jij niet nagedacht over de leiders van de Kinderen van Israël na Mozes? Toen zij tegen een van hun profeten zeiden: Laat voor ons een koning opstaan opdat wij kunnen strijden langs Allāh’s weg.a Hij zei: Zal het nietzo zijn dat jullie niet zullen strijden, wanneer de strijd jullie wordt bevolen? Zij zeiden: En welke reden hebben wij om niet langs Allāh’s weg te strijden, en wij zijn zeker beroofd van onze huizen en onze kinderen?b Maar toen hen de strijd werd bevolen, keerden zij terug, behalve enkelen van hen. En Allāh is de Kenner van de kwaaddoeners.

 

247 Wa qaala lahum Nabiyyuhum ‘innallaaha qad ba-‘asa lakum Taaloeta Malikaa. Qaaloe ‘annaa yakoenu lahulmulku ‘alaynaa wa nahnu ‘a-haqqu bil-mulki minhu wa lam-yu’-ta sa-‘atam-minal-maal? Qaala ‘innallaa-hastafaahu ‘alaykum wa zaadahoe bastatan-fil-‘ilmi wal-djism. Wallaahu yu’-tie mulkahoe many-yasjaaa’. Wallaahu Wasi-‘un ‘Aliem.

247 En hun profeet zei tot hen: Waarlijk heeft Allāh Saul doen opstaan om jullie Koning te zijn.a Zij zeiden: Hoe kan hij koning zijn over ons terwijl wij meer recht hebben op koningschap dat hij, en hem geen overvloedige rijkdom is geschonken?b Hij zei: Allāh heeft hem waarlijk verkozen boven jullie, en heeft zijn kennis en fysieke kracht overvloedig doen toenemen.c En Allāh schenk Zijn koninkrijk aan wie het Hem behaagt. En Allāh is Ruimgevend, Wetend.

 

248 Wa qaala lahum Nabiyyuhum ‘inna ‘aayata-Mulkihie ‘any-ya’-tiyakumut-Taa-boetu fiehi sakie- natum-mir-Rabbikum wa baqiyyatum-mimmaa taraka ‘Aalu-Moesaa wa ‘Aalu-Haaroena tahmilu-hul-malaaa-‘ikah. ‘Inna fie zaalika la-‘aayatal-lakum ‘in-kuntum–Mu’-minien.

248 En hun profeet zei tot hen: Waarlijk is het teken van zijn koninkrijk dat het harta tot jullie zal komen waarin er rust schuilt vanjullie Heer, en het besteb van wat de volgelingen van Mozes en de volgelingen van Aäron hebben nagelaten, gedragen door de engelen.c Waarlijk schuilt hierin een teken voor jullie, als jullie gelovigen zijn.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

243a. Oeloef is ofwel meervoud van alf, wat duizend betekent, ofwel van alif, een bijeenkomst of in een toestand van eenheid (LL). De duizenden waarnaar in dit vers verwezen wordt zijn de Israëlieten die Egypte verlieten met Mozes, terwijl de gehele Israëlitische menigte in de Thora een samenkomst wordt genoemd. De duidelijke vermelding van de Kinderen van Israël na Mozes in v. 246 ondersteunt dit. Hier zien we een volk dat haar huizen verliet uit angst voor de buiten de Israëlitische exodus vanuit Egypte beantwoordt geen andere gebeurtenis uit de geschiedenis aan deze beschrijving. Het is zelfs zo, dat het woord charadjoe (zij gingen voort) van choeroedj (wat exodus betekent) een directe verwijzing bevat naar de exodus van de Israëlieten. In een opzicht verschilt de Heilige Qoer-ān echter van de Bijbel. Volgens de laatsgenoemde bedroeg het aantal Israëlieten toen zij Egypte verlieten meer dan 600.000 (Num. 1:46), maar de Qoer-ān zegt dat het er duizenden waren, niet honderdduizenden. Het lijdt geen twijfel dat de Israëlieten Egypte verlieten uit doodsangst, want de dood zou hen ongetwijfeld ten deel zijn gevallen als ze niet geëmigreerd waren. Niet alleen waren er door Farao bevelen gegeven om hun mannelijke nageslacht te doden, maar ze werden ook zodanig onderdrukt dat dit hen spoedig in een toestand van intellectuele en morele dood had gebracht (vergelijk v. 49).

De volgende gebeurtenis in de geschiedenis van het volk waarnaar hier wordt verwezen is het Goddelijke gebod aan hen om te "sterven". Dit wordt nader verklaard in 5:21–26. Mozes zei hen het het Heilige Land te betreden "dat Allāh voor jullie heeft bestemd", maar zij weigerden en werden gedwongen veertig jaar in de wildernis rond te zwerven, zodat die generatie omkwam. Dit wordt ook aangetoond door hun geschiedenis zoals die wordt verteld in het Oude Testament: "In deze woestijn zullen uw lijken vallen … gij zult niet komen in dat land waarvan Ik gezworen heb u daarin te doen wonen" (Num. 14:29, 30). Dit was hun dood. Hierna, zo wordt ons verteld, schonk Allāh hen leven. Dit verwijst naar de volgende generatie, die het beloofde land erfde: "En uw kinderen … hen zal Ik er brengen, opdat zij het land leren kennen, dat gij verwacht hebt." (Num. 14:31). Het geheel is bedoeld als waarschuwing voor de moeslims, aan wie wordt verteld dat als zij in de voetsporen van de Israëlieten zouden treden, de dood hun lot zou moeten zijn. Deze waarschuwing wordt duidelijk gemaakt in het volgende vers: En strijd langs Allāh’s weg.

 

244a. Zie 2:190; strijden langs Allāh’s weg staat gelijk aan strijden uit verdediging van het geloof.

 

245a. Commentaar leverend op dit vers, zegt LL: "Volgens Als, de grammaticus, betekent het: wie is het, die aan Allāh een goede daad of gift zal offeren, of iets waarvoor een beloning gezocht kan worden; of, zoals Ach, een van de meest beroemde grammatici zegt, wie een goede daad zaldoen door het volgen en gehoorzamen van het bevel van Allāh"; en hij voegt eraan toe: "De Arabieren zeggen, qad aqradta-ni qard-an hasan-an, wat jij hebt een goede daad voor mij gedaan en ik ben gebonden deze te compenseren" betekent (T, LL). Volgens Zj, betekent qard iets wat gedaan is waarvoor een beloning verwacht kan worden (Rz).

245b. Allāh ontvangt en vergroot betekent dat Allāh de gift ontvangt die Hem wordt aangeboden en deze vergroot; met andere woorden, elke opoffering die gemaakt wordt voor de zaak van de Waarheid wordt afdoende beloond door Allāh. Of het is een algemene stelling die aanduidt dat de schaarste van de bestaansmiddelen en de aanvulling hiervan in handen is van Allāh, want jaqbidoe betekent ook hij beperkt.

 

246a. De profeet waarop gezinspeeld wordt is Samuel: "Het volk weigerde echter naar Samuel te luisteren en zij zeiden: Neen, toch moet er een koning over ons zijn … onze koning zal ons richten, vóór ons uitrukken en onze oorlogen voeren." (1 Sam. 8:19, 20). In de geschiedenis die volgt, vertoont de Qoer-ān geen belangrijk verschil met de vertelling in de Bijbel.

246b. 1 Sam. 15:33 laat zien dat het volk van Amalek de Kinderen van Israël had vermoord, terwijl 1 Sam. 17:1 aangeeft dat zij land hadden genomen dat aan Juda toebehoorde.

 

247a. Saul wordt hier Taloet genoemd, wat van dezelfde vorm is als fa’loet van tāla wat hij of het was lang betekent, en hij wordt zo genoemd vanwege zijn rijzige postuur: “En toen hij midden onder het volk stond, bleek het, dat hij een hoofd boven al het volk uitstak” (1 Sam. 10:23). De eigennamen die gebruikt worden in de Qoer-ān, die enigszins afwijken van de Hebreeuwse orginelen, hebben een eigen betekenis.

247b. Het gemor van het volk bij Sauls verkiezing tot koning, zoals opgenomen in de Heilige Qoer-ān, kent een soortgelijke gebeurtenis in de Bijbel: "Saul echter antwoordde: Ben ik niet een Benjaminiet, uit een van de kleinste stammen van Israël? En is mijn geslacht niet het geringste van alle geschachten van de stam Benjamin?" (1 Sam. 9:21). En nogmaals: "Doch nietswaardige lieden zeiden: Hoe zou deze ons verlossen? Zij verachtten hem, en brachten hem geen geschenk." (1 Sam. 10:27).

247c. Vergelijk 1 Sam. 10:24: "En Samuel zeide tot het gehele volk: Ziet gij wel, wie de Here verkoren heeft? Want er is niemand als hij onder het gehele volk."

 

248a. De tāboet die hier genoemd wordt is de aanleiding voor een aantal verhalen, vanwege zijn tweeledige betekenis. Het betekent een kist of een doos, en ook de boezem of het hart (LL). Als we de eerste betekenis nemen, is de verwijzing naar de ark, waartegen echter kan worden ingebracht dat de ark lang voor de tijd van Saul aan de Israëlieten was teruggegeven. Maar we kunnen niet zo zeker zijn van het Bijbelse verhaal, dat we alles wat ervan afwijkt als onwaar kunnen verwerpen. Ik geef echter de voorkeur aan de laatstgenoemde betekenis en het gebruik van het woord in die betekenis is welbekend. LL citeert het gezegde, mā auda‘toe tāboeti sjai-an faqadtoe-hoe, d.w.z. ik heb niets aan kennis in mijn boezem opgeslagen dat ik kwijt ben geraakt. R zegt ook dat tāboet qalb betekent, of het hart, en hij citeert ‘Oemar die het heeft over IMsd, "een vat gevuld met kennis", kennelijk verwijzend naar het hart. Dat het woord in deze betekenis in de Heilige Qoer-ān wordt gebruikt blijkt uit de beschrijving die volgt. Rust van de Heer is niet iets dat in dozen wordt gestopt, maar het hart is haar juiste bewaarplaats. Bij vijf andere gelegenheden wordt het neerdalen van sakinah, of rust, genoemd in de Heilige Qoer-ān, en iedere keer is het het hart van de Profeet (s.a.w.) of de gelovigen die de ontvanger is. In 48:4 wordt bijvoorbeeld gezegd: "Hij is het Die rust deed neerdalen in de harten van de gelovigen zodat zij geloof konden toevoegen aan hun geloof." Volgens LA, betekent sakinah ook genade; en hij citeert een uitspraak van de Profeet (s.a.w.): "Er kwam genade (Ar. Sakinah) over hen gedragen door de engelen."

Met de komst van "het hart waarin er rust schuilt" wordt de verandering bedoeld die Saul doormaakte toen hij koning werd: "Terwijl hij zich omkeerde om van Samuel weg te gaan, schonk, God hem een ander hart" (1 Sam. 10:9). Dit komt precies overeen met de verklaring die in de Qoer-ān wordt gegeven. En verder wordt er gezegd: "De Geest Gods greep hem aan en hij geraakte onder hen in geestvervoering" (1 Sam.10:10). Dit is zonder twijfel het beste wat de ware volgelingen van Mozes en Aäron achterlieten.

 

248b. Het woord baqijjah betekent zowel een restant als voortreffelijkheid of het beste van iets (LL). Je zegt baqijjat al-qaum als je de beste van de mensen bedoelt (LL). Oeloe baqijjat-in in de Heilige Qoer-ān (11:116) betekent mensen doordrongen van voortreffelijkheid. En baqijjat-Allāh (11:86) betekent gehoorzaamheid of een toestand van goedheid die blijvend is. Vandaar dat baqijjah in elke betekenis duidt op de zegeningen van de vroegere dagen. En zo werd het een gezegde onder de Israëlieten: "Is Saul ook onder de profeten?" (1 Sam. 10:12).

248c. De ark uit 1 Sam. 4:4 werd getrokken door ossen en niet door engelen en omdat, volgens de Heilige Qoer-ān, de dragers van de tāboet engelen waren, is dit nog een extra reden om aan te nemen dat met tāboet hier het hart wordt bedoeld. Maar zie ook een uitspraak van de Profeet (s.a.w.), geciteerd in 248a, waaruit blijkt dat "het" in het vers kan referen aan sakinah en baqijjah in plaats van tāboet, en de betekenis zou dan zijn dat de kalmte en inspiratie door de engelen naar het hart van Saul werden gedragen.

 

PARAGRAAF 33: Strijden voor de zaak van de Waarheid

 

249 Fa-lammaa fasala Taaloetu bil-djunoedi qaala ‘innallaaha mubtaliekum-bi-nahar. Faman-sjariba minhu falaysa minnie: wa mal-lam yat-‘amhu fa-‘innahoe minnieillaa manightarafa ghurfatam-bi-yadih. Fa-sjariboe minhu ‘illaa qalielam-minhum. Falammaa yaawazahoe huwa wallaziena ‘aamanoe ma-‘ahoe qaaloe laa taaqata lanal-Yawma bi-Djaaloeta wa djunoedih. Qaalallaziena yazunnoena ‘an- nahum-mulaaqullaahi kam-min-fi-‘atin-qalieatin galabat fi-‘atan-kasieratam-bi-‘iznillaah? Wallaahu ma-‘as-Saabirien.

249 Dus toen Saul eropuit trok met de strijdkrachten, zei hij: Alh zal jullie waarlijk beproeven met een rivier. Iedereen die ervan drinkt, hoort niet bij mij, en iedereen die er niet van proeft, hoort waarlijk bij mij, behalve degene die met zijn hand een handvol opschept. Maar zij dronken ervan behalve enkelen van hen.a Dus toen hij haar was overgestoken, hij en degenen die met hem geloofden, zeiden zij: Vandaag hebben wij geen macht tegen Goliatb en zijn strijdkracht. Degenen die er zeker van waren dat zij hun Heer zouden ontmoeten, zeiden: Hoe vaak heeft een kleine groep, met toestemming van Allāh, een veel groter leger overwonnen! En Allāh is met de standvastigen.c

 

250 Wa lammaa bazazoe li-Djaloeta wa yunoedihie qaaloe Rabbanaaa ‘afrigh ‘alaynaa sabranw-wa sabbit ‘aqdaamanaa wansurnaa ‘alal-Qawmil-kaafirien.

250 En toen zij optrokken tegen Goliat en zijn strijdkrachten, zeiden zij: Onze Heer, vervult ons met geduld en maak onze tred vastberaden en help ons tegen de ongelovige mensen.

 

251 Fa-hazamoehum-bi-‘iznillaahi wa qatala Daawoedu Djaaloeta wa’aataahullaahul-Mulka wal-Hikmata wa ‘allamahoe mimmaa yasjaaa’. Wa law laa daf-‘ullaahin naasa ba’-dahum-bi-ba’-zil-lafasadatil-‘ardu wa laa-kinnallaahie Zoe-Fadlin-‘alal-‘aalamien.

251 En zo joegen zij hen op de vlucht met Allāh’s toestemming. En David doodde Goliat, en Allāh gaf hem koningschap en wijsheid,a en leerde hem van wat Hem behaagde. En ware het niet dat Allāh sommige mensen terugwerp door middel van anderen, dan zou de aarde waarlijk in een staat van wanorde verkeren:b Maar Allāh is Vol goedgunstigheid tegenover de werelden.

 

252 Tilka ‘Aayaatullaahi natloe-haa ‘alayka bil-haqq; wa ‘innaka laminal–Mursalien.

252 Dit zijn de boodschap van Allāh – Wij dragen haar met waarheid aan jou voor; en waarlijk behoor jij tot de boodschappers.

 

253 TILKAR–RUSULU fazzalnaa ba’-dahum ‘alaa ba’-d. Minhum-mah-kallamallaahu wa rafa-‘a ba’-dahum daradjaat. Wa ‘aataynaa ‘Iessabna-Maryamal-Bayyinaati wa ‘ayyadnaahu bi-roehil-qudus. Wa law sjaaa-’allaahu maqtata-lallaziena mim-ba’-dihim-mim-ba’-di maa djaaa-‘at-humul-Bayyi-naatu wa laa-kinig-talafoe faminhum-man ‘aamana wa minhum-man-kafar. Wa law sjaaa-’allaahu maq–tataloe; wa laa-kinnallaaha yaf-‘alu maa yuried.

253 Wij hebben sommige van deze boodschappers boven anderen verheven.a Onder hen zijn degenen tegen wie Allāh sprak, en sommigen van het verhief Hij met (vele) stappen in rang.b En Wij gaven duidelijke argumenten aan Jezus, zoon van Maria, en sterkten hem met de Heilige Geest. En als het Allāh had behaagd, hadden degenen na hen niet met elkaar gestreden nadat er duidelijke argumenten tot hen waren gekomen, maar zij waren het oneens; dus sommigen van hen geloofden en sommigen van hen ontkenden. En als het Allāh had behaagd, hadden zij niet met elkaar gevochten, maar Allāh doet wat Hij voorheeft.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

249a. "Het verhaal van Saul wordt hier verward met dat van Dideon" zegt een chritelijke criticus. Het enige dat de Qoer-ān stelt is dat Saul zijn strijdkrachten bij een rivier beproefde en de Bijbel zegt daar niets over. Aan de andere kant spreekt de Bijbel over een beproeving van ongeveer gelijke aard door Gideon (Ri. 7:1–6), terwijl de Qoer-ān Gideon helemaal niet noemt. De Qoer-ān onderneemt geen poging om een volledige en gedetailleerde geschiedenis te geven van de Israëlieten, en geen christen gelooft, volgens mij, dat de Bijbel een volledig en gedetailleerd verslag doet van de hele Israëlitische natie, zodat zij geen enkel voorval kon hebben weggelaten. Noch is het vreemd dat Saul het voorbeeld volgde van Gideon. Dat dit twee verschillende voorvallen waren wordt duidelijk gemaakt door het feit dat terwijl Gideon zijn strijdkrachten testte bij "de bron van Charod" (Ri. 7:1), Saul zijn strijdkrachten beproefde bij een rivier, zoals beschreven in de Qoer-ān. Verder blijkt uit de Bijbel datde rivier de Jordaan daar stroomde: "Ook gingen Hebreeën over de Jordaan naar het land van Gad en Gilead" (1 Sam. 13:7).

249b. Het Arabische woord is Djāloet, van dezelfde grammaticale vorm als Tāloet, en betekent hij viel aan of bestormde in het gevecht (LL), en zo heeft de Heilige Qoer-ān in plaats van Goliaht een naam aangenomen die zijn belangrijke kenmerk uitdrukt.

249c. Vergelijk 1 Sam. 14:6: "want de Here kan evengoed verlossen door weinigen als door velen." En in een geval waren er slechts zeshonderd mannen bij hem achtergebleven (1 Sam. 13:15).

 

251a. David was zowel een koning als een profeet.

251b. Aldus werd de moeslims verteld dat zij moesten strijden om de orde te herstellen en vrede te brengen over het land.

 

253a. Het principe dat sommige boodschappers zijn verheven boven andere wordt hier geaccepteerd, en het bevat kennelijk een verwijzing naar de voortreffelijkheid van de Profeet Moehammad (s.a.w.). Dat hier David en Jezus in het bijzonder worden genoemd, is om aan te geven dat, hoewel deze twee profeten twee verschillende aspecten van de vooruitgan van de Israëlitische natie vertegenwoordigen, David voor hun wereldse grootsheid en Jezus voor hun geestelijke grootsheid, zij beiden de lof zongen van de Heilige Profeet Moehammad (s.a.w.), en zij beiden over zijn komst spraken als over de komst van Allāh Zelf. Zo gaven zij aan dat, gezien vanuit beide standpunten, de voorterffelijkheid van de Profeet (s.a.w.) boven andere profeten zo onmetelijk was dat het twee van de meest eminente Israëlitische profeten deed spreken van zijn komst als over de komst van de Heer.

Talloze verzen van de Heilige Qoer-ān getuigen van de grootsheid van de Heilige Profeet (s.a.w.). Er wordt herhaaldelijk van hem gezegd dat hij begiftigd is met alle kwaliteiten van grootsheid in de hoogste graad, die aan anderen slechts gedeeltelijk en in een mindere graad werden gegeven. Om deze reden wordt de Profeet (s.a.w.) verklaard tot een genade voor de naties (21:107), en zijn volgelingen worden de besten onder de mensen genoemd (3:10), wat aantoont dat hij de grootste van de profeten is.

253b. Allāh sprak tot allen, maar er waren sommigen die vele stappen boven de anderen werden verheven. Vergelijk dit met v. 87: "En jullie beschuldigen sommigen (van de profeten) van een leugen, en anderen zouden jullie doden", terwijl degenen die zij probeerden te doden ook leugenaars werden genoemd.

 

PARAGRAAF 34: Dwang in de religie verboden

 

254 Yaaa-‘ayyuhallaziena ‘aamanoe ‘anfiqoe mimmaa razaqnaakum-min-qabli ‘anyya’-tiya Yawmul-laa bay-‘unfiehi wa laa gullatunw-wa laa sjafaa-‘ah. Wal-kaafiroena humuz-zaalimoen.

254 O jullie die geloven, geef uit van wat Wij jullie gegeven hebbena voordat de dag komt waarop er geen onderhandeling is, noch vriendschap, noch bemiddeling. En ongelovigen – zij zijn de kwaaddoeners.

 

255 Allāh – er is geen god behalve Hij, de Eeuwiglevende, de Op-Zichzelf-Bestaande door Wie alles bestaat. Sluimerovervalt Hem niet noch slaap. Aan Hem behoort alles wat in de hemelen is en alles wat op aarde is. Wie is het die bij Hem kan bemiddelen anders dan met Zijn toestemming?a Hij weet wat voor hen is en wat achter hen is. En zij bevatten wat Hem behaagt. Zijn kennisb spreidt zich uit over de hemelen en de aarde, en het behoud van beide vermoeit Hem niet. En Hij is de Hoogste, de Grote.c

255 ‘Allahu laaa ‘ilaaha ‘illaa Hoe. ‘Al-Hayyul-Qayyoem. Laa ta’-guzuhoe sinatunw-wa laa nawm. La- hoe maa fissamaawaati wa maa fil-‘ard. Man-zallazie yasjfa-‘u ‘indahoe ‘illaa bi-‘idnih? Ya’-lamu maa bayna ‘aydiehim wa maa galfahum. Wa laa yuhietoena bi-sjay-‘im-min ‘ilmihie ‘illaa bimaa sjaaa’. Wa-si-‘a Kursiyyu-hus-Samaawaati wal-‘ard; wa laa ya-‘oeduhoe hifzu-humaa wa Huwal- ‘Aliyyul-‘Aziem.

 

256 Laaa ‘ikraaha fid-Dien. Qatta-bayyanar-Rusjdu minal-Gayy. Famanyyakfur bit-Taagoeti wa yu’

mim-billahi faqadis-tamsak bil-‘urwatil-wusqaa, lan-fisaama lahaa. Wallaahu Samie-‘un ‘Aliem.

256 Er bestaat geen dwang in religiea – de juiste weg is waarlijk duidelijk te onderscheiden van dwaling. Dus wie geen geloof hecht aan de duivelb en gelooft in Allāh, die houdt zeker vast aan het stevigste handvat, dat nooit zal breken. En Allāh is Horend, Wetend.

 

257 ‘Allaahu Waliy-yullaziena ‘aamanoe yugridjuhum-minazzulumaati ‘ilan-noer. Wallaziena kafaroe ‘aw-liyaaa-‘u humut-Taagoetu yugridjoenahum-minan-Noeri ‘ilaz-zulumaat. ‘Ulaaa-‘ika ‘As-haabun- Naari hum fiehaa gaalidoen.

257 Allāh is de Vriend van degenen die geloven – Hij brengt ze vanuit het duister in het licht.a En degenen die niet geloven hebben de duivels tot vriend, die hen uit het licht halen, het duister binnen. Zij zijn de gezellen van het Vuur; daarin verblijven zij.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

254a. De voortgang van de strijd om het bestaan tegen de talloze vijanden van de Islām vereiste in de eerste plaats de inzameling van fondsen en andere daden van zelfopoffering; vandaar de herhaaldelijke aanmaningen om uit te geven. Het onderwerp wordt uitgebreid behandeld in de twee paragrafen die volgen op de volgende.

 

255a. De tweeledige betekenis van bemiddeling is uitgelegd in 48b. Hier wordt het concept erkend dat tussenkomst mogelijk is, mits met Goddelijke toestemming. Het is waar dat de Islām de leer dat de mens een tussenpersoon nodig heeft om hem met Allāh te verzoenen niet erkent en daarom is bemiddeling of tussenkomst in de betekenis van de christelijke leer onbekend bij de Islām. Maar er is nog een andere kant. De Profeet (s.a.w.), aan wie de Goddelijke wil geopenbaard is, is het Voorbeeld voor zijn volk. Hij is volmaakt en door een weg te wijzen stelt hij anderen in staat zich te vervolmaken. In deze betekenis wordt hij een sjafi’ genoemd of een bemiddelaar. Degenen die de Profeet (s.a.w.) tot voorbeeld nemen kunnen zich zo vervolmaken. Niet alle mensen zijn echter gelijk begiftigd, noch hebben zij dezelfde mogelijkheden om een toestand van volmaaktheid te bereiken. Aangezien zij zich wel tot het uiterste inspanne, worden zij door Goddelijke zegen bij de hand genomen en worden zulke tekotkomingen door de bemiddeling van de Profeet (s.a.w.) verbeterd. In deze betekenis erkent de Islām de leer van bemiddeling in het leven na de dood.

255b. Koersi betekent kennis. Ibn Djoebair zei: "Zijn Koersi is Zijn Kennis" (B. 65:ii, 44). Het betekent ook stoel of troon, maar het woord wordt vrijelijk gebruikt in het Arabisch om kennis of wijsheid aan te geven, en een geleerde wordt ahl al-koersi genoemd. Er is een Arabisch gezegde, chair al-nāsi al-karāsi, wat betekent dat de beste mensen de geleerde mensen zijn. Zie verder 7:54b, waar de betekenis van ‘arsj wordt uitgelegd.

255c. Dit is een welbekend vers, dat bekendstaat onder de naam ajat al-koersi, of het vers van de kennis, omdat het over de allesomvattende kennis van Allāh gaat.

 

256a. Dit vers is een afdoende antwoord op alle nonsens die geuit wordt over de Profeet (s.a.w.), namelijk dat hij de heidense Arabieren als alternatief de Islām of het zwaard zou aanbieden. Zeker van succes, werd de moeslims verteld dat als zij de macht in handen hadden, hun leidraad zou moeten zijn dat er geen dwang zijn wat betreft geloof. De veronderstelling dat deze passage gegeven was aan vroege bekeerlingen en dat het later opgeheven werd is absoluut ongegrond.

256b. Tāghoet komt van taghā, wat hij was onmatig of buitensporig betekent, en het wordt vaak verklaard als "de buitensporige trots of verdorvenheid of ongeloof van de mensen van de Geschriften, of enig hoofd of leider van zonde, of degene die zich afkeert van het goede, of de afgoden, of alles wat buiten Allāh wordt aanbeden, of de duivel" (LL). Daar het woordt duivel vrijelijk wordt gebruikt voor de meeste betekenissen die hierboven van tāghoet worden gegeven, heb ik deze betekenis door de hele vertaling heen aangehouden. Het is echter geen eigennaam, omdat het het bepaald lidwoord al gebruikt. Het wordt hier als meervoud gebruikt, hoewel het de aparte meervoudsvorm tawāghit heeft.

 

257a. Het geloof wordt hier beschreven als licht en ongeloof als duisternis. Het contrast wordt het beste weergegeven in 24:35–40.

 

PARAGRAAF 35: Hoe dode naties tot leven worden gewekt

 

258 ‘Alam tara ‘ilal-lazie haaadjdja ‘Ibraa-hiema fie Rabbihie ‘an ‘aataahullaahul-mulk? ‘Iz qaala ‘Ibraa-hiema Rbbiyal-lazie yuhyie wa yumietu qaala ‘ana ‘uhyie wa ‘umiet. Qaala ‘Ibraa-hiema fa-‘in- nallaaha ya’-tie bisj-Sjamsi minal-Masjriqi fa’-ti bihaa minal-Maghribi fa--buhital-lazie kafar. Wallaahu laa yahdil-qawmazzaalimien.

258 Heb jij niet gedacht aan degene die met Abraham redetwistte over zijn Heer, omdat Allāh hem (het) koninkrijk had gegeven?a Toen Abraham zei, Mijn Heer is Hij die het leven geeft en doet sterven, zei hij: Ik geef leven en doe sterven.b Abraham zei: Waarlijk laat Allāh de zon opkomen in het oosten, laat jij haar dan opkomen in het westen.c Dus was degene die niet geloofde verbijsterd. En Allāh leidt de onrechtvaardige mensen niet.

 

259 ‘Aw kallazie marra ‘alaa qaryatinw-wa hiya gaawiyatun ‘alaa ‘uroe-sjihaa. Qaala ‘annaa yuhyie haazihil-laahu ba’-da mawtihaa? Fa-‘amaatahullaahu mi-‘ata ‘aamin-summa ba-‘asah. Qaala kam la-bist? Qaala la bistu yawman ‘aw ba’-da yawm. Qaala bal-labista mi-‘ata ‘aamin-fan-zur ‘ilaa ta- ‘aamika wa sjaraabika lam yata-sannah. Wan-zur ‘ilaa himaa-rik ! wa li-nadj-‘ala-ka ‘aayatal-linnaasi wan-zur ‘ilal-‘izaami kayfa nun-sjizuhaa summa nak-soehaa lahmaa. Falammaa tabayyana lahoe qaala ‘a’-lamu ‘annallaaha ‘alaa kulli sjay-‘in-Qadier.

259 Of zoals degene die een stad passeerde die vervallen was met haar daken ingestort. Hij zei: Wanneer zal Allāh haar leven geven na haar dood? Dus liet Allāh hem sterven, honderd jaar langs, en wekte hem toen op. Hij zei: Hoelang heb je er vertoefd? Hij zei: Ik ben er een dag geweest, of een deel van een dag. Hij zei: Nee, je hebt er honderd jaar vertoefd; maar kijk naar jouw voedsel en jouw dranken – de jaren zijn er niet aan voorbijgegaan! En kijk naar jouw ezel! En dat Wij jouw tot een teken voor de mensen kunnen maken. En kijk naar de beenderen, hoe Wij ze samenvoegen en ze dan bekleden met vlees. Dus toen het hem duidelijk werd, zei hij: Ik weet dat Allāh de Bezitter van macht over alle dingen is.a

 

260 Wa ‘iz qaala ‘Ibraa-hiemu Rabbi ‘arinie kayfa tuh-yil-mawtaa. Qaala ‘awa lam tu’-min? Qaala balaa wa laakilli-yatma-‘inna qalbie. Qaala faguz-‘arba-‘atam-minat-tayri fasurhunna ‘ilayka summadj- ‘al ‘alaa kulli djabalim-min-hunna djuz-‘an-summad-‘u-hunna ya’-tienaka sa -yaa. Wa’-lam ‘annallaaha ‘Aziezun Hakiem.

260 En toen Abraham zei, Mijn Heer, laat mij zien hoe U leven geeft aan de doden, zei Hij Geloof jij niet? Hij zei: Jawel, maar om mijn hart gerust te stellen. Hij zei: Neem dan vier vogels en tem ze zodat ze tot jou neigen, zet dan op iedere berg een deel van hen, en roep ze dan, ze zullen naar je toe komen vliegen; en weet dat Allāh Machtig is, Wijs.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

258a. De woorden "omdat Allāh hem het koninkrijk had gegeven" wordt door de meerderheid van de commentatoren gezien als een verwijzing naar Abrahams tegenstander wiens naam Nimrod zou zijn (Gen. 10:8, 9). De mening van de minderheid dat het persoonlijk voornaamwoord hem in het hierboven staande citaat verwijst naar Abraham, is echter te prefereren. Het wordt ondersteund door 4:54: "Wij hebben de kinderen van Abraham immers het Boek gegeven en de Wijsheid, en Wij hebben hen een groots koninkrijk gegeven." Zelfs in Genesis wordt van het beloofde land gezegd dat het aan kinderen van Abraham werd gegeven: "Ik ben de Here, die u uit Ur der Chaldeeën hebt geleid om u dit land in bezit te geven" (Gem. 15:7). De woorden ātā-hoe-llāhoe zouden in dit geval Allāh had beloofd het aan hem te geven betekenen.

Er wordt hier aan de moeslims verteld dat, op het moment dat hen de belofte wordt geschonken, zij vanuit de toestand van onbekendheid waarin zij verkeerden, zouden stijgen tot eminente grootsheid, wat gelijk staat aan het tot leven wekken van de doden. Een vergelijkbare belofte werd gegeven aan Abraham, welke in feite de basis vormde voor de huidige belofte aan de Profeet (s.a.w.): zie 124a.

258b. Er wordt hier niet verklaard waaraan het tot leven wekken of het brengen van de dood is gerelateerd, maar daar de discussie voortkwam uit de belofte die gegeven werd aan Abraham dat zijn nakomelingen tot een groot volk zouden worden gemaakt, is het duidelijk dat hier wordt verwezen naar het leven en de dood van alle volkeren. Er moet worden opgemerkt dat de woorden hajāt en maut, letterlijk leven en dood, net zo goed van toepassing zijn op volkeren en plaatsen als op mensen, dieren en planten. Dus betekent mātati-l-ardoe het land werd beroofd van plantengroei en bewoners (LL). Wat hier wordt gezegd wordt later geïllustreerd door het vers dat volgt met de Goddelijke belofte over de wederopbouw van Jeruzalem. In dat vers wordt over de verwoesting van de heilige stad gesproken als haar dood en de wederopbouw wordt haar leven genoemd.

258c. De disputant behoorde tot een volk van zonaanbidders, en toen hij beweerde dat hij leven kon schenken en dood kon veroorzaken, bracht Abraham daarom een argument naar voren wat zijn tegenstander volledig verwarde. Als hij leven kon schenken en dood kon veroorzeken, zou hij zelfs zijn godheid kunnen beheersen, die zou, want het schenken van leven en veroorzaken van dood waren het werk van de godheid en niet van de aanhanger, en dus zou hij haar uit de tegengestelde richting kunnen laten opkomen. De tegenstander was verward, omdat hij inzag dat hij een bewering had gedaan die tegengesteld was aan zijn eigen gezworen geloof.

 

259a. Er wordt hier een voorbeeld gegeven uit de latere Israëlitische geschiedenis, over hoe dode naties tot leven worden gewekt. Met "de stad die vervallen was met haar daken ingestort" wordt Jeruzalem bedoeld (Rz, AH), zoals zij werd achtergelaten na haar verwoesting door Nebukadnessar in 599 v. Chr.

De woorden "kijk naar de beenderen, hoe Wij ze weer samenvoegen en dan bekleden met vlees", verwijzen zonder twijfel naar Ezechiël visioen in Ezechiël, hoofdstuk 37. Het eerste deel van hoofdstuk 37 verhaalt hoe Ezechiël (in een vision) werd meegenomen "naar het midden van een vallei die vol lag met beenderen", en gevraagd werd, "Mensenkind, kunnen deze beenderen herleven?" Na een Goddelijke geruststelling, was Ezechiël getuige van het tafereel dat hier verhaald wordt met de woorden – Kijk naar de beenderen, hoe Wij ze samenvoegen: "De beenderen voegden zich aaneen, zoals zij bij elkander behoorden", en "er kwamen spieren op en vlees, en er trok een huid overheen", en toen "kwam de geest in hen en zij herleefden"(Ez. 37:1–10). Dat hetgeen wat verteld wordt in Ezechiël, hoofdstuk 37, een visioen is, wordt duidelijk door de inleidende woorden van dat hoofdstuk: "De hand des Heren kwam op mij, en de Here voerde mij in de geest naar buiten." Wat volgt op het incident maakt het nog duidelijker, want vers 11 (Ez. 37) gaat verder met: "Mensenkind, deze beenderen zijn het gehele huis Israëls. Zie, zij zeggen: onze beenderen zijn verdord en onze hoop is vervlogen; het is met ons gedaan"; terwijl vers 12 hen de Goddelijke belofte geeft, "Zie, Ik open uw graven en zal u uit uw graven doen opkomen, o mijn volk, en u brengen naar het land Israëls." Dit toont afdoende dat de beenderen alleen een symbool waren voor de vervallen conditie van het gehele huis van Israël. Ik leg de nadruk op het woord gehele in Ezechiël 37:11, omdat de echte beenderen alleen van de zeer weinigen onder hen waren die aan het zwaard waren geregen, terwijl een veel groter aantal gevangen gehouden werd of in slavernij werd gehouden, onderworpen aan de Babuloniërs.

Het identieke vooral waarnaar in v. 259 wordt verwezen is ook een visioen. De Qoer-ān ziet meestal af van woorden die aantonen dat een voorval een visioen is wanneer ofwel de context ofwel de aard van het voorval ofwel een verwijzing naar een eerdere geschiedenis duidelijk maakt dat het een visioen is. Vergelijk de woorden waarmee Jozef zijn visioen vertelde aan zijn vader in 12:4: "O mijn vader, ik zag elf sterren en de zon en de maan – ik zag hen voor mij neerbuigen", waarbij hij geen enkele melding maakte van het feit dat hij dit alles in een visioen had gezien. In het vers dat hier besproken wordt, is het echter niet alleen haar volmaakte gelijkenis met Ezechiël 37:1–10 dat aantoont dat het voorval een visioen is, maar de tussenvoeging van een kāf, wat gelijkenis betekent, in het geheel is een verdere indicatie van het bovenstaande. Als het voorval echt geweest was, zoals in het voorgaande vers, zou het vers moeten beginnen met de woorden of hij in plaats van of zoals degene, waarbij de tussenvoeging van kāf het voorval het uiterlijk van een parabel of visioen geeft.

Het veroorzaken van de honderdjarige dood van de profeet is ook een voorval uit het visioen, wat, hoewel het niet in de Bijbel verhaald wordt, ondersteund wordt door feiten die symbolisch zijn voor de dood van de joodse natie, een schandelijke en treurige dood, of voor de verwoesting van Jeruzalem, die een periode overbrugde van bijna honderd jaar. Jeruzalem werd veroverd door Nebukadnessar in 599 v. Chr. (2 Kon. 24:10; Kores gaf in 537 v. Chr. Toestemming de tempel te herbouwen (Ezra 1:2), en het huis werd uiteindelijk voltooid in 515 v. Chr. (Ezra 6:15). De Bijbel vertelt ons niet de geschiedenis van de periode vanaf 515 v. Chr., en zelfs als we niet mogen aannemen dat de Israëlieten nog eens vijftien jaar nodig hadden om zich opnieuw in Jeruzalem te vestigen en de stad zelf te herbouwen voor eigen bewoning, dekt de periode van 599 tot 515 v. Chr. bijna de gehele zesde eeuw v. Chr., en dus vertegenwoordigt de honderdjarige dood van de profeet in dit visioen de honderdjarige dood van de Israëlitische natie.

De verwijzing naar het eten en drinken van de profeet, dat niet aangtast leek door de jaren, en naar zijn ezel, die nog steeds aan zijn zijde was, bewijst dat de honderdjarige dood die de profeet onderging slechts een visioen was. De vermelding van de beenderen is door sommige commentatoren opgevat als een verwijzing naar de ezel, maar dit is duidelijk een vergissing, want de twee stellingen worden gescheiden door een zin: "En dat Wij jou tot een teken voor de mensen kunnen maken." Er volgt ook een pauze na het woord ezel die hetgeen volgt scheidt van dat wat eraan voorafging.

In welk opzicht was Ezechiël een teken voor de mensheid? Omdat het visioen hem tot een symbool maakte van de hele joodse natie, en zijn symbolische honderdjarige dood de zorgen en kwellingen van Israël over een gelijke periode vertegenwoordige, waarna zij nogmaals tot leven werd gewekt.

Het woord jatasannah (sanah, een jaar) betekent het ding onderging de voorbijgang van jaren. Als het woord wordt toegepast op eten en drinken draagt het eenzelfde betekenis: het veranderde (ten slechts) door het verstrijken van de jaren (LA, LL). Rz verklaart het verstrijken van jaren als de ware betekenis van het woord, want zijn uitleg is de jaren zijn er niet aan voorbij gegaan. Dit toont aan dat er hier eigenlijk geen sprake was van het verstrijken van jaren, en dat het eenvoudigweg een visioen is.

 

260a. Dit vers is een logisch vervolg op v. 258, wat gaat over de manifestatie van Allāh’s macht inzake het leven en de dood van naties. Vers 259 is, zoals al is opgemerkt, tussenin geplaatst om een bewijs naar voren te brengen voor de uitspraak die in v. 258 wordt gedaan. Volgens Gen. 15:8 zou Abraham, na een belofte omtrent het land van Kanaän ontvangen te hebben, gezegd hebben: "Heer God, hoe zal ik weten dat ik het zal erven?" In de Qoer-ān is de parallel hieraan: "Mijn Heer, laat mij zien hoe U leven geeft aan de doden." Hij geloofde in de Goddelijke belofte, en was er zo zeker van dat hij zelfs een tegenstander met dit punt had bestreden en overwonnen. Maar was het niet vreemd dat uit zijn zaad een natie zou moeten voortkomen die de machtige naties die het land bestuurden zou moeten vervangen? Het teken dat volgens Gen. 15:9–11 aan Abraham werd gegeven is tamelijk betekenisloos, omdat het niet duidelijk maakt hoe Abrahams zaad het land zou moeten ervan. Er wordt hem gezegd "een vaars van drie jaar, een geit van drie jaar en een ram van drie jaar oud, en een tortelduif, en een jonge duif" te nemen; hij "deelde hen doormidden", "En toen de volgels op de karkassen afkwamen, joeg Abraham hen weg." Hoe dit een teken zou zijn van het erven van het land van Kanaän door Abraham is een raadsel. Het toont slechts aan dat er hier met de tekst is geknoeid.

Het antwoord op Abrahams hoe, zoals gegeven in de Qoer-ān is een volkomen begrijpelijke parabel. Als hij vier volgels zou nemen en hen zou temmen, dan zouden ze aan zijn roep gehoorzamen en naar hem toe vliegen zelfs vanuit de verre bergen. Als de vogels aan zijn roep gehoorzamen, terwijl hij noch hun meester noch de auteur van hun bestaan is, zouden volkeren zich dan niet onderwerpen aan hun Goddelijke Meester en de Auteur van hun bestaan? Of als de vogels, die nog maar zo kort geleden getemd waren door een man die verder geen macht over hen had, zo gehoorzaam werden aan hun temmer, zou Allāh dan niet de macht hebben om te heersen over alle oorzaken die het leven en de dood van naties bepalen? Wanneer Hij ean volk wenst te vernietigen brengt Hij redenen voor hun verval tot leven en tegenspoed overvalt hen; en als Hij een volk wil laten gedijen, doet Hij oorzaken ontstaan die resulteren in hun bloei en vooruitgang. Dat het woord tā’ir (hier wordt het meervoud tāir gebruikt), wat een vogel betekent, ook verwijst naar de oorzaak van goed en kwaad, of van ellende of geluk (T, LL), in welke hoedanigheid het woord in 7:131 en elders in de Heilige Qoer-ān gebruikt wordt, is een volgende aanwijzing voor het belang van de parabel van de vogels, waardoor Abraham zich ging realiseren hoe de Almachtige het lot van naties bepaalt. Het is een vergissing om te veronderstellen dat Abraham werkelijk vier vogels nam en hen temde. De Qoer-ān zegt hier niets over. Het is slechts bedoeld om Abraham zich, door middel van een parabel, de geweldige manifestatie van Goddelijke macht te doen realiseren.

De lexicologen zijn het er allemaal over eens dat het woord soer, dat hier wordt gebruikt, de gebiedende wijs is van sāra, wat hij liet hen neigen betekent (LL), en soer-hoenna ilaika betekent amil-hoenna, of maak dat zij gehoorzamen, wa adjmi‘-hoenna, en verzamel hen bij je (LA). Allen in deze betekenis wordt het woord gevolgd door ilā zoals hier. In stukjes snijden is niet de betekenis van deze woorden. Verder kunnen de woorden plaats een deel (djoez‘) van hen alleen een van de vier vogels betekenen. De commentatoren die het verhaal van het in stukjes snijden van vogels introduceren, wat niet terug te voeren is op enige betrouwbare bron, beweren dat de woorden thoemma qatti‘-hoenna (hen vervolgens in stukjes snijden) hier zijn weggelaten na soer hoenna of tem hen, wat direct al absurd is.

 

 

 

 

PARAGRAAF 36: Geld uitgeven voor de zaak van de Waarheid

 

261 Masalul-laziena yunfiqoena ‘amwaalahum fie Sabielillaahi Kamassali habbatin ‘ambatat sab-‘asa- naabila fie kulli sumbulatim-mi-‘atu habbah. Wallaahu yuzaa-‘ifu limany-yasaaa’. Wallaahu Waasi-‘un ‘Aliem.

261 De parabel van degenen die hun rijkdom uitgeven langs Allāh’s wega is als de parabel van een graankorrel waaruit zeven aren groeien, in iedere aar honderd graankorrels. En Allāh verveelvuldigt (verder) voor wie Hem behaagt. En Allāh is Ruimgevend, Wetend.b

 

262 ‘Al-laziena yunfiqoena ‘amwaalahum fie Sabielillaahi summa laa yutbi-‘oena maaa ‘anfaqoe man-nanw-wa laaa ‘azal-lahum ‘adjruhum ‘inda Rabbihim wa laa gaw-fun ‘alayhim wa laa hum yahzanoen.

262 degenen die hun rijkdom uitgeven langs Allāh’s weg, en die geen verwijt of krenging laten volgen op wat zij hebben uitgegeven, hun beloning is bij hun Heer, en zij zullen geen vrees hebben, noch zullen zij treuren.a

 

263 Qawlum-ma’-roefunw-wa maghfiratun gayrum-min-sadaqatiny-yatba-‘uhaaa ‘azaa. Wallaahu Ghaniy-yun Haliem.

263 Een vriendelijk woord vol vergeving is beter dan liefdadigheid gevolgd door krenking. En Allāh is Zelfgenoegzaam, Verdraagzaam.

 

264 Yaaa-‘ayyu-hallaziena ‘aamanoe laa tub-tiloe sadaqaatikum-bil-manni wal-‘azaa kallazie yunfiqu maalahoe ri-‘aaa-‘annaasi wa laa yu’-minu billaahi wal-Yawmil-‘Agir. Famasaluhoe kamasali saf-waanin ‘alayhi toeraabun-fa-‘asaabahoe waabilun-fatarakahoe saldaa. Laa yaqdiroena ‘alaa sjay-‘immimmaa kasaboe. Wallaahu laa yahdil-qawmal-kaafirien.

264 O, jullie die geloven, maak jullie liefdadigheid niet waardeloos door verwijt of krenking, zoals degene die zijn rijkdom uitgeeft om door de mensen gezien te worden en niet gelooft in Allāh en de Laatste Dag.a Dus is zijn parabel als de parabel van een gladde rots met aarde erop, dan valt er zware regen op, en hij laat hem kaal! Zij zijn niet in staat om iets te winnen uit wat zij verdienen. En Allāh leidt de ongelovige mensen niet.b

 

265 Wa masalul-lzaiena yunfiqoena ‘am-waalahu-mubtighaaa-‘a marzaatillaahi wa tasbietam-min ‘anfusihim kamassali yannaatim-bi-rabwatin ‘asaabahaa waabilun-fa-‘aatat ‘ukulahaa zi’-fayn. Fa-‘il-lam yusib-haa waabilun-fatall. Wallaahu bimaa ta’-maloena Basier.

265 En de parabel van degenen die hun rijkdom uitgeven om Allāh te behagen en om hun zielen te sterken, is als de parabel van een tuin op verhoogde grond waarop zware regen valt, zodat hij tweemaal zoveel vruchten voortbrengt; en als er geenzware regen op valt dan (is) een lichte regen (voldoende). En Allāh is Degene Die ziet wat jullie doen.a

 

266 ‘A-yawaddu ‘a-badukum ‘an-takoena lahoe yannatummin-nagielinw-wa ‘a’-naabintadjrie min-tahtihal-‘anhaaru lahoe fiehaa min-kullis-samaraati wa ‘asaabahul-kibaru wa lahoe zurriy-yatun-zu-‘afaaa-‘u fa-‘asaabahaaa ‘i’–saarun-fiehi naarun-fahtaraqat? Kazaalika yubayyi-nullaahu lakumul-‘aayaati la-‘allakum tata-fakkaroen.

266 Wil een van jullie een tuin hebben met palmen en wijnranken, waar beekjes doorheen stromen – hij heeft daarin allerlei soorten vruchten – en ouderdom heeft hem achterhaald en hij heeft een zwak nageslacht; wanneer (zie!) deze getroffen wordt door een wervelwind met vuur erin, en zo vernield wordt. Zo maakt Allāh de boodschap aan jullie duidelijk, opdat jullie zullen overdenken.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

261a. Het belangrijkste doel van deze paragraaf en de volgende, die beide de gelovigen aansporen om geld uit te geven, is de bevordering van de zaak van de Islām, hoewel ook andere liefdadigheidsdoelen zijn inbegrepen. De belangrijkste betekenis van de woorden fi sabil Allāh (langs Allāh’s weg) is de zaak van het Geloof of de zaak van de Waarheid. Dit wordt duidelijk gemaakt in 9:60, waar fi sabil Allāh genoemd wordt als een categorie van uitgaven, in aanvulling op het helpen van de behoeftigen, enz.

261b. De vergelijking van het geld dat wordt uitgegeven voor de zaak van de Waarheid met een graankorrel die een veelvoud aan graan oplevert, dient om het volgende aan te geven: ten eerste dat de vooruitgang van de Islām afhing van de opofferingen die de individuele leden van de gemeenschap zich getroostten, en ten tweede dat de uitgave van geld vergezeld moest gaan van harde arbeid, zoals een zaadje dat op de grond is gegooid niet kan groeien zonder begeleidende arbeid. Het is opmerkelijk dat, terwijl de Qoer-ān de groei weergeeft als zevenhonderdvoudig en zelfs meervouden daarvan, Jezus in een vergelijkbare parabel – de parabel van de zaaier – een dertig-, zestig- of honderdvoudige groei belooft (Matt. 13:23: Mar. 4:8).

 

262a. Mann is oorspronkelijk het verlenen van een voordeel of een gunst aan iemand (LL), en wordt als zodanig vaak gebruikt in de Heilige Qoer-ān. Het kent ook een tweede betekenis, namelijk het uitdrukking geven aan het goede dat aan iemand gedaan is (Rz), of, iemand herinneren aan de gunst verleend door middel van verwijt, en dat is hier de betekenis. Adzā betekent schade of irritatie, door kwaad te spreken van iemand of door licht letsel te veroorzaken. Giften, of ze nu in het nationaal of individueel belang worden geofferd, mogen niet worden vergezeld van enig zelfbelang en vandaar dat het de gever verboden is hen achteraf nog te noemen.

 

264a. Deze uitdrukking geeft blijk van een zeer sterke afkeur van het geven van aalmoezen om door mensen gezien te worden. Zij verbiedt niet simpelweg het geven van aalmoezen "in het zicht van mensen om door hen gezien te worden" (matt. 6:1), maar ze spreekt hiervan als het werk van degenen "die niet geloven in Allāh en de Laatste Dag", waarmee ongelovigen worden bedoeld en dit maakt het zo volkomen verachtelijk vanuit het gezichtspunt van de ware gelovigen.

264b. De slotwoorden van de parabel tonen aan dat hier de pogingen van de ongelovigen worden bedoeld, om een doodklap uit te delen aan de Islām. Zij gaven hun geld uit om de vooruitgang van de Islām te vertragen, maar hun pogingen, zo werd hen verteld, zouden vruchteloos zijn; vergelijk 8:36. De woorden zij zijn niet in staat om iets te winnen uit wat zij verdienen laten geen twijfel bestaan over hun strekking.

 

265a. Dit is de parabel van de gelovigen die de vruchten zullen plukken van de opofferingen die zij zich getroosten. Van hen wordt gezegd dat zij uitgeven om Allāh te behagen, omdat al hun inspanningen ertoe dienden de waarheid hoog te houden en hun zielen te sterken. Elke daad van zelfopoffering was het gevolg van hun zekerheid omtrent de uiteindelijke overwinning van de Waarheid, wat hen vervolgens de kracht gaf om zich nog grotere opofferingen te getroosten. Het woord tall betekent lichte regenval, of dauw.

 

266a. Met grote opofferingen gedurende de dertien jaar in Makkah, hadden de moeslims een gemeenschap opgebouwd die de boodschap van de Waarheid over kon brengen aan de wereld. Maar nu zij onderdak hadden gevonden in Madinah en goede vooruitgang boekten, werden ze aangevallen door een vijand die zich richtte op hun volledige vernietiging. De moeslims werden daarom nu gevraagd om zich nog grotere opofferingen te getroosten om zo de tuin van de Islām te redden van verdorring, en om al hun kracht in de strijd te werpen, hun leven zowel als hun rijkdommen.

 

PARAGRAAF 37: Uitgeven voor de zaak van de Waarheid

 

267 Yaaa-‘ayyu-hallaziena ‘aamanoe ‘anfiqoe min-tayyibaati maa kasabtum wa mimmaaa ‘agradj-naa lakum-minal-‘ard. Wa laa ta-yamma-mul-gabiesa minhu tunfiqoena wa lastum-bi-‘aagiziehi ‘illaaa ‘an tugh-midoe fieh. Wa’-lamoe ‘annallaaha Ghaniy-yun Hamied.

267 O jullie die geloven, geef uit de goede dingen die jullie verdienen, en uit hetgeen Wij voor jullie voortbrengen uit de aarde, en tracht niet uit het slechte te geven, terwijl jullie dit zelf niet zouden nemen tenzij jullie het oogluikend toestaan. En weet dat Allāh Zelfgenoegzaam is, Prijzenswaardig.a

 

268 ‘Asj–Sjay-taanu ya-‘idukumul-faqra wa ya’-murukumbil-fahsjaaa’. Wallaahu ya-‘idukum-maghfi- ratam-minhu wa fazlaa. Wallaahu Waasi-‘un ‘Aliem.

268 De duivel dreigt jullie met armoede en beveelt jullie om gierig te zijn,a en Allāh belooft jullie vergeving van Hemzelf en overvloed. En Allāh is Ruimgevend, Wetend:

 

269 Yu’-til - Hikmata many-yasajaa’: wa many-yu’-tal-Hikmata faqad ‘oetiya gayrankasieraa. Wa maa yaz-zakkaru ‘illaaa ‘ulul-‘albaab.

269 Hij schenkt wijsheid aan wie het Hem behaagt. En degene die wijsheid geschonken krijgt, wordt waarlijk een groot goed gegeven. En niemand neemt het in acht, behalve mensen met verstand.

 

270 Wa maaa ‘anfaqtum-minnafaqatin ‘aw nazartum-minnazrin-fa ‘innallaaha ya’-lamuh. Wa maa liz-zaalimiena min ‘ansaar.

270 En welke almoezen jullie ook geven, of (welke) eed jullie ook zweren, Allāh is er waarlijk van op de hoogte. En de kwaaddoeners zullen geen helpers hebben.

 

271 ‘In-tubdus-Sadaqati fanie-‘immaa hie wa ‘in-tugfoehaa wa tu’-toehal-fuqaraaa-‘a fa-huwa gayrul-lakum: wa yukaffiru ‘ankum-min-sayyi-‘aatikum. Wallaahu bimaa ta’-maloena Gabier.

271 Hoe voortreffelijk is het, wanneer jullie openlijk liefdadig zijn! En wanneer jullie het verbergen en aan de armen geven is dit goed voor jullie.a En het zal een deel van jullie slechte daden opheffen; en Allāh is Zich Bewust van wat jullie doen.

 

272 Laysa ‘alayka hudaahum wa laa-kinnallaaha yahdie many-yasjaaa’. Wa maa tunfieqoe min gayrin-fali-‘anfusikum: wa maa tunfiqoena ‘illabtighaaa-‘a Wadjhillaah. Wa maa tunfiqoe min gayriny-yuwaffa ‘ilaykum wa ‘antum laa tuzlamoen.

272 Hun leiding is niet jouw plicht, maar Allāh leidt wie Hem behaagt. En

Wel goed ding jullie ook uitgeven, het komt jullie ten goede. En jullie geven slechts uit om Allāh te behagen. En welk goed ding jullie ook uitgeven, het zal jullie volledig worden terugbetaald, en jullie zal geen onrecht worden aangedaan.a

273 Lil-fuqaraaa-‘illaziena ‘uhsiroe fie Sabie-lillaahi laa yastatie-‘oena zarban-fil-‘ardi yahsa- buhumul -djaahilu ‘aghniyaaa-‘a minat-ta-‘affuf. Ta’-rifuhumbi-sieman-hum laa yas-‘aloena-nannaasa ‘il-haafaa. Wa maa tunfiqoe min gay-rinfa-‘innalaaha bihie ‘Aliem.

273 (Liefdadigheid) is voor de armen die worden beperkt langs Allāh’s weg,a zij kunnen niet rondtrekken in het land;b de ontwetende denkt dat zij rijk zijn, omdat zij zich onthouden (van bedelen). Je kunt ze herkennen aan hun teken – zij bedelen niet op opdringerige wijze van mensen.c En welke goed ding jullie ook uitgeven. Allāh is er waarlijk de Weter van.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

267a. De moeslims worden hier geboden de zaak van de Waarheid te steunen door goede dingen te geven, dingen waarvan ze houden en niet eens te denken aan het geven van slechte dingen, dingen die zij zelf niet zouden aannemen van anderen. Ergens anders wordt gezegd: "Jullie zullen geen rechtschapenheid bereiken, tenzij jullie uitgeven van wat jullie liefhebben" (3:92).

Er wordt hun zo verteld dat halfhartige steun noch de zaak zelf, noch de ondersteuner van de zaak enig goed doet. Het is noodzakelijk dat zij zichzelf tot het uiterste inspannen en de zaak met hun hele hart steunen.

 

268a. Fahsjā’ betekent hier gierigheid of vasthoudendheid, wat gelijk is aan boechl (LL).

 

271a. De manifestatie van liefdadigheid of het openlijk schenken van aalmoezen is volkomen verschillend van geven "om door mensen gezien te worden", zie daarvoor v. 264. Met het openlijk schenken van liefdadigheid wordt verwezen naar het schenken van bijdragen voor gemeenschappelijk nut of voor de nationale verdediging, of naar schenkingen voor de bevordering van de nationale of publieke welvaart. De leer van de Evangeliën (Matt. 6:1–4) legt alle nadruk op de persoonlijke daden van liefdadigheid, en maakt geen enkele melding van bijdragen voor gemeenschappelijk nut en voor georganiseerde inspanningen om de armen te helpen, zonder welke natinale groei onmogelijk is. De hier beschreven regel neemt de verschillende omstandigheden van de menselijke gemeenschap in overweging en gebiedt zowel openbare als persoonlijke liefdadigheidsdoelen, en noemt daarbij openbare liefdadigheid als eerste, omdat die van groter belang is.

 

272a. De openingswoorden van het vers vestigen de aandacht op de specifieke problemen van de moeslimgemeenschap, die gedwongen werd weerstand te bieden aan haar vijanden in het belang van haar bestaan. Het vers geeft aan dat de moeslims niet streden om de ongelovigen in te lijven in de Islām, want dat, zo wordt de Profeet (s.a.w.) in duidelijke woorden verteld, was niet zijn verantwoordelijkheid. Het was voor het welzijn van hun mensen, de verdediging van de moeslimgemeenschap, dat van de moeslims geest werd dat ze bijdragen inzamelden. Zo was zij uitgaven voor Allāh’s behagen, omdat het de zaak van de waarheid betrof. In de slotwoorden wordt hun verzekerd dat zij voor deze opofferingsgezindheid ten volste beloond zullen worden.

Wat betreft persoonlijke liefdadigheid tonen de verslagen die in verband met dit vers worden vermeld aan, dat de liefdadigheid van de moeslims niet slechts het welzijn van hun eigen geloofsgenoten betrof, maar ook dat van de ongelovigen. De Islām staat niet toe dat het verschil in geloof een belemmering vormt voor liefdadigheid aan een persoon die het verdient.

 

273a. Het eerste kenmerk van degenen die persoonlijke liefdadigheid verdienen, is dat zij worden beperkt langs Allāh’s weg. Hier worden de volgende groepen toegerekend: (1) degenen die moesten strijden om de Islām te verdedigen, maar die niet konden voorzien in hun levensonderhoud; (2) degenen die niet eropuit konden trekken om te handelen vanwege de onveiligheid van de wegen en de voortdurende aanvallen door de vijand; (3) degenen die gewond waren geraakt in de strijd (Rz).

273b. Palmer heeft een fout gemaakt bij het vertalen van darb-an fi-l-ard als "rondzwerven door het land". De ongelukkige gelijkenis die hij ontdekte tussen de alledaagse Engelse zinsnede ‘knock about" wat "rondslenteren op een ruige, zorgeloze en doelloze manier" betekent, en een van de betekenissen van het Arabische woord darb, te weten slaan, treffen of raken doet hem de conclusie trekken dat de “taal van de Qoer-ān werkelijk grof en onbeschaafd is”. Hij zou dichter bij de waarheid zijn geweest wanneer hij de Engelse zinsnede “beating the land” had gebruikt. De zinsnede die hier wordt gebruikt betekent in feite hij trekt door het land, op zoek naar onderhoud en om zaken te doen (LL).

273c. Hier zien we andere kenmerken van degenen die het verdienen te worden geholpen door persoonlijke liefdadigheid; dit zijn de mensen die zich ervan weerhouden te bedelen. Dit zou aangeven dat de Heilige Qoer-ān de gewoonte van bedelen van deur tot deur niet goedkeurt.

 

PARAGRAAF 38: Woeker is verboden

 

274 ‘Allaziena yunfiqoena ‘amwaalahum-bil-layli wan-nahaari sirranw-wa ‘alaa niyatan falahum ‘adjru- hum ‘inda Rabbihim : wa laa gawfun ‘alayhim wa laa hum yah-zanoen.

274 Degenen die in de nacht en de dag hun rijkdom uitgeven, verborgen en openlijk, hun beloning ligt bij hun Heer; en zij hebben geen vrees noch zullen zij treuren.a

 

275 ‘Allaziena ya’-kuloenar-Ribaa laa yaqoemoena ‘illaa kamaa yaqoe-mullazie yatagab-batuhusj- Sjay-taanu minal-mass. Zaalika bi-‘annahum qaaloe ‘innamal-Bay-‘u mis-’lur-Ribaa. Wa ‘ahallal-laa- hul-Bay-‘a wa harramar-Ribaa. Faman-djaaa ‘ahoe maw-‘izatum-mir-Rabbihie fantahaa falahoe maa salaf: wa ‘amruhoe ‘ilallaah. Wa man ‘aada fa-‘ulaaa-‘ika ‘As-haabun-Naar: hum fiehaa gaalidoen.

275 Degenen die woeker verteren kunnen niet verrijzen, behalve zoals degene verrijst die is neergeslagen door de aanraking van de duivel.a Dat is omdat zij zeggen, Handel is slechts als woeker. En Allāh heeft handel toegestaan en woeker verboden.b Tot wie ook dan de vermaning van zijn Heer is gekomen en hij houdt ermee op, hij mag hebben wat reeds voorbij is gegaan.c En zijn zaak ligt in de handen van Allāh. En wie (ertoe) terugkeert – dit zijn de gezellen van het Vuur: daarin zullen zij verblijven.

 

276 Yamha-qullaa-hur-Ribaa wa yur-bis-Sadaqaat. Wallaahu laa yuhibbu kulla kaffaarin ‘asiem.

276 Allāh zal woeker uitroeien, en Hij laat liefdadigheid gedijen. En Allāh houdt van geen enkele ondankbare zondaar.a

 

277 ‘Innal-laziena ‘aamanoe wa ‘amilus-saaliehaati wa ‘aqaamus-Salaata wa ‘aata-wuz-Zakaata lahum ‘adjruhum ‘inda Rabbihim: wa laa gawfun ‘alayhim wa laa hum yahzanoen.

277 Degenen die geloven en goede daden doen en het gebed onderhouden en de armenbelasting betalen – hun beloning is bij hun Heer; en zij hebben geen vrees, noch zullen zij treuren.

 

278 Yaaa-‘ayyuhallaziena ‘aamanut-taqullaaha wa zaroe maa baqiya minar-Ribaaa ‘inkuntum–Mu’-minien.

278 O jullie die geloven, voldoe jullie plicht aan Allāh en doe afstand van wat nog openstaat aan woeker, als jullie gelovigen zijn.a

 

279 Fa-‘illam taf-‘aloe fa’-zanoe bi-harbim-minallaahi wa Rasoelih: wa ‘in-tubtum falakum ru-‘oesu ‘amwaalikum : laa tazlimoena wa laa tuzlamoen.

279 Maar doen jullie (dit) niet, wees dan verzekerd van oorlog van Allāh en Zijn boodschapper;a en wanneer jullie spijt betonen, zullen jullie over je kapitaal beschikken. Doe geen onrecht en jullie zal geen onrecht worden aangedaan.b

 

280 Wa ‘in-kaana zoe-‘us-ratin fa-nazi-ratun ‘ilaa maysarah. Wa ‘an-tasaddaqoe gayrul-lakum ‘in-kuntum ta’-lamoen.

280 En wanneer (de schuldenaar) het krap heeft, laat er dan uitstel zijn totdat (hij het) makkelijker (heeft). En dat jullie kwijtschelden als aalmoes is beter voor jullie, wisten jullie dat maar.a

 

281 Wattaqoe Yawmanturdja-‘oena fiehi ‘illalaah. Summa tuwaffaa kullu nafsimmaa kasabat wa hum laa yuzlamoen.

281 En hoed jullie voor de dag dat jullie zullen terugkeren tot Allāh. Dan zal iedere ziel volledig krijgen uitbetaald wat zij heeft verdiend, en hen zal geen onrecht worden aangedaan.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

274a. Het is een profetische geruststelling voor de moeslims te weten dat, wanneer zij zich opofferingen getroostten voor het nationale welzijn, de angst voor vernietiging waarmee de moeslimgemeenschap toen leefde, zou worden opgeheven. Zij zouden niet rouwen om wat zij uitgaven, omdat het overvloedig vruchten zou afwerpen. Dit is, in feite, een voorspelling van hun uiteindelijke zege over hun vijanden, want de partij die overwint in een strijd treurt niet om de opofferingen die zij maakt, terwijl de verslagen partij dat wel doet.

275a. Ribā (letterlijk), een overschot of vermeerdering) betekent een vermeerdering van de hoofdsom die geleend is (R, T, LL), en omvat zowel woeker als rente. Het is toepasselijk dat het onderwerp hier wordt aangesneden, want waar liefdadigheid de brede basis is voor menselijk medeleven, doet woeker alle gevoelens van medeleven teniet en leidt het tot enorme vrekkigheid. Zo is het onderwerp woeker vanuit het ene gezichtspunt tegengesteld aan liefdadigheid, terwijl het vanuit het andere gezichtspunt de verbinding tussen beide onderwerpen is. Zoals is uigelegd in de twee voorgaande paragrafen en in het vers waarmee deze paragraaf opent, werd de moeslims grote rijkdom en voorspoed beloofd. Zij werden echter ook gewaarschuwd tegen een buitensporige hang naar zich opstapelende rijkdom, waartoe woeker hen zeker zou hebben geleid. Vandaar dat degenen die woeker verteren vergeleken worden met degenen die zijn neergeslagen door de aanraking van de duivel, die in dit geval staat voor Mammon. Het verbod op woeker in de Islām is een zeer breed onderwerp, en kan niet binnen de grenzen van een voetnoot behandeld worden. Terloops kan echter worden opgemerkt dat de Islām in alle gevallen de gulden middenweg kiest. Hij leunt niet naar het uiterste van het socialistische idee dat streeft naar het opheffen van al het onderscheid in bezitsrecht, maar hij stelt wel regels op die de armen recht geven op een zeker deel van de rijkdom in het bezit van de rijkere leden van de gemeenschap. Zo’n regel is die van zakāt, volgens welke jaarlijks eenveertigste van de vergaarde rijkdom van elk lid van de gemeenschap wordt verdeeld onder de armen. Vandaar dat zakāt apart besproken wordt in verband met dit onderwerp in v. 277. In volmaakte overeenstemming met die regel, staat de Islām de rijken niet toe steeds rijker te worden dor de armen in een steeds grotere armoede te laten vervallen, wat het werkelijke doel is van woeker. Woeker bevordert bovendien luiheid. Het heeft echter het meest negatieve effect op de moraal, daar het de mens obsedeert met een voorliefde voor rijkdom en egoïsme. In feite is dit wat er bedoeld wordt met het neerslaan van een woekeraar door de duivel.

In dit verband kan ook worden opgemerkt dat terwijl de Islām opofferingsgezindheid gebiedt om de strijd om het nationale bestaan voort te zetten, hij tegelijkertijd aan woeker gerelateerde handelingen verbiedt die aan de basis liggen van moderne oorlogvoering. Alle oorlogen worden nu met behulp van leningen gevoerd, waarvan de rente uiteindelijk een bron van vernietiging wordt voor zowel de overwinnaars als de overwonnenen. Een rechtvaardige oorlog, een oorlog uit zelfverdediging, zal in een gemeenschap altijd tot opofferingsgezindheid leiden omdat ze hier voor hun eigen bestwil toe worden gemaand. Een agressieve oorlog daarentegen, kan alleen voortgezet worden met behulp van zware leningen waarvan de druk op dat moment nog niet gevoeld wordt, maar die uiteindelijk de gemeenschap zal verpletteren.

 

275b. De Qoer-ān maakt onderscheid tussen handel en woeker. In de handel neemt de kapitalist het risico van verlies tezamen met de hoop op winst, maar bij het lenen van geld op woekerbasis wordt het gehele verlies geleden door de man die zijn arbeid gebruikt, terwijl de kapitalist op zijn winst kan rekenen zelfs wanneer er in werkelijkheid verlies wordt geleden. Vandaar dat er een groot verschil is tussen handel en woeker. Er kan worden toegevoegd dat in de grote strijd tussen kapitaal en arbeid, de Islām de zijde van de arbeid kiest. Als de arbeid geen winst brengt, zou de kapitalist met de arbeiders mee moeten lijden.

275c. Hier is een verbod om enige rente te ontvangen over geleend geld, maar als iemand al daadwerkelijk rente had ontvangen voordat het verbod van kracht werd, hoefde hij het niet terug te betalen.

 

276a. Mahaqa betekent, hij verwijderde de zegen ervan of deed hem afnemen (R). Het betekent ook het uitwissen of vernietigen van iets. Woekeren wordt hier veroordeeld, terwijl liefdadigheid wordt aanbevolen als de bron van de voorspoed van een natie of de mensheid in het algemeen. Het is een profetische verwijzing naar de algemene tendens in de ontwikkeling van de beschaving naar een vermindering van rentetarieven, zo zeer dat woeker, in de ware zijn van het woord, bijna uitgestorven raakt terwijl de tendens naar openbare liefdadigheid of persoonlijke opoffering in het belang van de gemeenschap, of zelfs de mensheid in het algemeen, dagelijks aan grond wint.

 

278a. Het saldo aan rente dat verschuldigd was op het moment dat het verbod werd uitgevaardigd, moest worden opgegeven.

 

279a. Direct tegen de geboden van Allāh ingaan wordt hier omschreven als een oorlog tegen Allāh en Zijn Boodschapper. Het geld dat ontvangen wordt als bankrente mag worden uitgegeven aan de zaak van Allāh en Zijn Boodschapper of aan de verbreiding van de Islām, en zo wordt het van een oorlog tegen Allāh en Zijn Boodschapper omgezet in een oorlog voor Allāh en Zijn Boodschapper. In feite wordt de Goddelijke doelstelling van een verbod op rente bereikt, wanneer de rente wordt omgezet in liefdadigheid.

 

279b. De betekenis is dat de schuldenaar niet meer hoeft te betalen dan de geleende som.

 

280a. Dit duidt op het soort sympathie dat de Islām vereist. De arme mag niet worden vervolgd en in de gevangenis worden gegooid, en de betaling van schuld moet worden uitgesteld tot de schuldenaar instaat is te betalen, of, nog beter, het geheel zou als liefdadigheid kunnen worden kwijtgescholden.

 

PARAGRAAF 39: Contracten en bewijs

 

282 Yaaa-‘ayyuhallaziena ‘aamanoe ‘izaa tadaa-yantum-bidaynin ‘ilaaa ‘adjalim-musamman-faktu-boeh. Wal-yaktubbaynakum kaatibum-bil-‘adl. Wa laa ya’-ba kaatibun ‘any-yaktuba kamaa ‘allama-hullaahu fal-yaktub. Wa-yumli-lillazie ‘alayhil–haqqu wal-yattaqillaaha Rabbahoe wa laa yabgaa min- hu sjay-‘aa. Fa-‘inkaanallazie ‘alayhil-haqqu safiehan ‘aw za-‘iefan ‘aw laa yastatie-‘u any-yumilla huwa faljumlil waliyyuhoe bil-‘adl. Wastasj-hidoe sjahie-dayni mir-ridjaalikum: fa-‘illam yakoenaa radjulayni fa-radjulunw-wamra-‘ataani mimman-tarzawna minasj-sjuhadaaa-‘i ‘antazilla ‘ih-daahumaa fatuzakkira ‘ih-daahumal-‘ugraa. Wa laa ya’-basj-sjuhadaaa-‘u ‘izaa maa du-‘oe. Wa laa tas-‘amoe ‘an taktuboehu saghiran ‘aw kabieran ‘ilaaa ‘adjalih. Zaalikum ‘aqsatu ‘indallaahi wa ‘aqwamu lisj-sjahaa- dati wa ‘adnaaa ‘allaa tartaaboe ‘illaaa ‘an-takoena tidjaaratan haaziratan tudieroenahaa baynakum fa-laysa ‘alaykum djunaahun ‘allaa taktuboehaa. Wa ‘asj-hidoe ‘izaa tabaaya’-tum. Wa laa yuzaaarra kaatibunw-wa laa sjahied. Wa ‘in-taf-aloe fa-‘innahoe fusoequm-bikum. Wattaqullaah; wa-yu-’allimu- kumullaah. Wallaahu bi-kulli sjay-‘in ‘Aliem.

282 O jullie die geloven, wanneer jullie een schuld aangaan voor een bepaalde tijd, schrijf dit op.a En laat een schrijver het voor jullie op eerlijke wijze opschrijven; ook mag de schrijver niet weigeren te schrijven zoals Allāh het hem heeft geleerd, dus laat hem schrijven. En laat degenen die de schuld heeft dicteren, en hij moet zijn plicht aan Allāh, zijn Heer, voldoen, en er niets op in mindering brengen. Maar als degene die de schuld heeft langzaam van begrip is, of zwak is, of (als) hij niet in staat is zelf te dicteren, laat dan zijn zaakwaarnemer in alle eerlijkheid dicteren.b En roep twee getuigen op uit het midden van jullie mannen om te getuigen; maar als er geen twee mannen zijn, (roep) dan één man en twee vrouwen (op)c uit het midden van degenen die jullie als getuigen kiezen, zodat, wanneer een van de twee zich vergist, de een de ander kan herinneren.d En de getuigen mogen niet weigeren wanneer zij worden opgeroepen. En sta er niet afwijzend tegenover het op te schrijven, of het nu weinig is of veel, en ook haar vervaltermijn. Dit is rechtmatiger in de ogen van Allāh en maakt bewijsvoering zekerder en het is de beste manier om twijfel uit de weg te gaan. Maar wanneer het kant en klare handelswaar is die jullie geven en nemen en tussen jullie van hand tot hand laten gaan, dan treft jullie geen blaam wanneer het niet wordt opgeschreven. En zorg voor getuigen wanneer jullie onder elkaar verkopen. En zorg ervoor dat de schrijver of de getuigen geen nadeel ondervindt.e En als jullie (dit) doen is het waarlijk een overtreding aan jullie kant. En voldoe jullie plicht aan Allāh leert jullie. En Allāh is de Weter van alle dingen.

 

283 Wa ‘in-kuntum ‘alaa safarinw-wa lam tadji-doe kaatiban fari-haanum-maqboezah. Fa-‘in ‘a-mina ba’-zukum ba’-zan-fal-yu-‘addillazi-tumina ‘amaanatahoe wal-yatta-qillaaha Rabbah. Wa laa taktu- musj-sjahaadah; wa many-yaktumhaa fa-‘innahoe ‘aa-simun-qalbuh. Wallaahu bimaa ta’-maloena ‘Aliem.

283 En wanneer jullie op reis zijn en geen schrijver kunnen vinden, mag er een waarborg in bezit worden genomen.a Maar wanneer de een van jullie de ander vertrouwt, dan moet degene die vertrouwd wordt het vertrouwen waarmaken, en laat hem zijn plicht aan Allāh, zijn Heer, voldoen. En houd geen getuigenis achter. En wie het achterhoudt, heeft waarlijk een zondig hart. En Allāh is de Weter van wat jullie doen.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

282a. Het onderwerp woekeren, dat verboden is met het lenen en uitlenen van geld en met handel in het algemeen, brengt ons bij het onderwerp contachten. Als de Islām liefdadigheid gebiedt en woekeren verbiedt, vereist hij op hetzelfde moment dat de grootste voorzorgsmaatregelen worden genomen om de eigendomsrechten te beschermen. Een opmerkelijk feit hierbij is dat de Arabieren een redelijk onwetend volk vormden, onder wie het schrift bijzonder zeldzaam was. Ook toen al werd van hen vereist dat zij alle transacties, groot of klein, vastlegden in schrift, behalve onderhandse zaken.

282b. Deze woorden vormen de basis van de wetgeving betreffende voogdij en zaakwaarneming, omdat zij aangeven wanneer een zaakwaarnemer aangesteld moet worden voor iemand die niet en staat is zijn eigen bezit te beheren. Het woord dat ik met zwak heb vertaald, betekent eigenlijk een te jong iemand (nl. een minderjarige) of een te oud iemand (Bd). Er kan dus niet alleen een zaakwaarnemer worden aangesteld als de eigenaar een minderjarige is, maar ook wanneer hij niet goed meer bij zijn verstand is vanwege zijn leeftijd of vanwege andere redenen.

282c. Omdat vrouwen niet veel zaken deden, en daarom niet in staat waren om de transactie te begrijpen, zijn er twee vrouwen nodig in plaats van één man.

De Qoer-ān zegt niet dat geen enkele zaak beslist mag worden zonder de getuigenis van twee getuigen, maar vereist normaal gesproken het oproepen van twee getuigen op het moment van de transactie, zodat de ontoereikendheid van de een door de ander kan worden rechtgetrokken. Zaken kunnen ook worden besloten op grond van indirect bewijs, wat soms sterker is dan getuigenbewijs. De Heilige Qoer-ān spreekt zelf over Jozelfs onschuld die bewezen werd door indirect bewijs (12:26, 27).

282e. Het moet voorkomen worden dat zij verliezen lijden in hun eigen bedrijf. Met andere woorden, hun voordeel moet in het oog gehouden worden, en ze moeten betaald worden.

 

283a. Dit betekent niet dat er in een ander geval geen waarborg geaccepteerd kan worden. De woorden die volgen later zien dat er om een waarborg gevraagd kan worden wanneer de lener de schuldenaar niet vertrouwt.

 

PARAGRAAF 40: Moeslims zal de overwinning worden geschonken

 

284 Lillaahi maa fis-samaa-waatie wa maa fil-‘ard. Wa ‘intubdoe maa fie ‘an-fusikum ‘aw tug-foehu yuhaa-sibkumbihillaah. Fa-yagh-firu limany-yasjaaa-‘u wa yu-‘azziebu many-yasjaaa’: wallaahu ‘alaa kulli sjay-‘in-Qadier.

284 Aan Allāh behoort wat in de hemelen is en wat er op aarde is. En of jullie nu naar buiten brengen wat in jullie gedachten is, of het verbergen, Allāh zal jullie in overeenstemming hiermee ter verantwoording roepen. Dus vergeeft Hij wie het Hem behaagt en straft Hij wie het Hem behaagt. En Allāh is de Bezitter van macht over alle dingen.a

 

285 ‘Aa-manar-Rasoelu bimaaa ‘un-zila ‘ilay-hi mir-Rabbihie wal-Mu’-minoen. Kullun ‘aa-mana billaa- hi wa malaaa-‘ikati-hie wa kutubihie wa rusulih. Laa nufarriqu bay-na ‘ahadim-mir-rusulih. Wa qaaloe sami’ -naa wa ‘ata’-naa : Ghufraanaka Rabbanaa wa ‘ilaykal-masier.

285 De boodschapper gelooft in wat aan hem is geopenbaard door zijn Heer, en (zo ook) de gelovigen. Zij geloven allen in Allāh en Zijn engelen en Zijn Boeken en Zijn boodschappers. Wij maken geen onderscheid tussen wie ook van Zijn boodschappers.a En zij zeggen: Wij horen en gehoorzamen; onze Heer, Uw vergeving (is waar wij naar smachten), en naar U leidt het uiteindelijke doel.

 

286 Laa yukalli-flulaahu naf-san ‘illaa wus-‘ahaa. Lahaa maa kasabat wa ‘alay-haa mak-tasabat. Rabbanaa laa tu-‘aa-giznaaaa ‘in-nasienaaa aw ‘agta-naa. Rabbanaa wa laa tahmil ‘alaynaaa ‘is-ran-kamaa hamal-tahoe ‘alal-laziena min-gab-linaa. Rabbanaa wa laa tuhammilnaa maa laa taaqata lanaa bih. Wa-fu ‘annaa, wagh-fir lanaa, war-ham-naa. ‘Anta Mawlaanaa fan-surnaa ‘alal-qaw-mil-Kaafi-rien.

286 Allāh legt geen ziel een taak op die haar reikwijdte te boven gaat. Voor haar is hetgeen zij verdient (aan goed) en tegen haar is hetgeen zij teweegbrengt (aan kwaad). Onze Heer, straf ons niet wanneer wij (iets) vergeten of een fout maken. Onze Heer, leg ons geen last op zoals U (die) degenen vóór ons oplegde. Onze Heer, leg ons geen (kwellingen) op waarvoor wij de kracht niet hebben ze te dragen. En vergeef ons! En schenk ons bescherming! En heb genade met ons! U bent onze Beschermheer, dus schenk ons de overwinning op de ongelovige mensen.a

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

284a. Dit vers wordt in het algemeen verkeerd begrepen. Het betekent niet "Allāh zal jullie hierover ter verantwoording roepen", maar "Allāh zal jullie in overeenstemming hiermee ter verantwoording roepen". Met andere woorden, hij die zijn kwade bedoelingen verbergt (d.w.z. onder controle houdt) en hij die ze manifesteert (d.w.z. ze ventileert), zullen niet niet op dezelfde manier worden behandeld, maar in overeenstemming met hun verdiensten. Bijna dezelfde verklaring vinden we in v. 3:29, waar gezegd wordt: "Zeg: of jullie nu verbergen wat zich in jullie harten afspeelt, of het naar buiten brengen, Allāh weet het." Slechte gedachten zijn wel strafbaar, maar kwade neigingen die een mens onderdrukt houdt, en die daarom geleidelijk verdwijnen, kunnen niet worden opgenomen in de categorie slechte gedachten. Deze zijn het, die hier bedoeld worden.

 

285a. De ruimdenkendheid van het moeslimgeloof, die op dieverse plaatsen in dit hoofdstuk behandeld is, wordt opnieuw genoemd in verband met de overwinning van de moeslims. Zelfs wanneer de moeslims zouden overwinnen, dan nog kon hun religie niet over andere religies triomferen, tenzij zij op zeer brede grondbeginselen gevestigd zou zijn die allen zouden aanspreken. De overwinning van de moeslimreligie zou, zoals hier wordt gesuggereerd, niet te danken zijn aan politieke overmacht maar aan de uitmuntendheid en ruimdenkendheid van haar beginselen. Vandaar dat de Islām zelfs in deze dagen van politieke achteruitgang nog geestelijke overwinningen behaalt. Dit is zonder twijfel te danken aan de ruimdenkendheid van zijn grondbeginselen.

 

286a. Een aantal van de woorden waarmee deze gebeden tot uitdrukking worden gebracht, moeten worden uitgelegd. Isr betekent een last duie iemand hindert bij het bewegen, en dus de last van zonde, omdat zonde de geestelijke vooruitgang van de mens belemmert en hem weerhoudt van geestelijke groei. Oe‘foe komt van ‘afw, wat uitwissing of vernietiging betekent (R) en duidt over het algemeen op de uitwissing of kwijtschelding van zonden. Iggfir komt van ghafr, wat bedekken met dat wat beschermt tegen vuil betekent (R). zoals Barmāwi uitlegt in Qastalāni (commentaar van Boechāri), wordt in religieuze terminologie het woord ghafr gebruikt in de betekenis van bescherming. Deze bescherming komt, zoals hij zegt, in twee soorten, namelijk: de mens beschermen tegen het begaan van een zonde of de mens beschermen tegen de straf voor de zonde die hij heeft begaan. Dit is in overeenstemming met wat gezegd wordt in de Nihājah, waar de Goddelijke eigenschappen Ghāfir en Ghafoer uitgelegd worden als Iemand Die de mensen beschermt tegen het begaan van zonden en fouten en Iemand Die hun zonden en fouten door de vingers ziet – Al-Sātiroe li-dzoenoebi ‘ibādi-hi wa ‘oejoebi-him al-moe-tadjāwizoe ‘an chatājā-hoem wa dzoenoebi-him.

Er kan hier worden opgemerkt dat er, als voorloper op het gebed voor overwinning op de ongelovigen, een set van drie verzoeken is in het eerste deel van het vers en nog een set van drie verzoeken in het tweede deel. De eerste drie verzoeken die aan Allāh worden gedaan zijn straf ons niet, leg ons niet de last van zonden op, leg ons geen kwellingen op die we niet bij machte zijn te dragen. Overeenkomstig met deze drie verzoeken zijn respectievelijk de drie verzoeken in het tweede deel, vegeef os, schenk ons bescherming, heb genade met ons. Dus overeenkomstig met het verlangen gered te worden van straf, is het verzoek of Allāh Zijn dienaar wil vergeven voor al de fouten die hij heeft gemaakt. Overeenkomstig het verlangen dat men niet door zonden verteerd zal worden, is het verzoek of men bescherming kan krijgen tegen het begaan van zonden, en overeenkomstig het verlangen gered te worden van kwellingen waarvoor men niet de kracht heeft ze te dragen, is het verzoek om genade van Allāh.

Het is verder noodzakelijk te onthouden dat de twee woorden ‘awf en ghafr en hun afleidingen, en de twee overeenkomstige Goddelijke eigenschappen ‘Oefoeww en Ghafoer, zeer vaak voorkomen in de Heilige Qoer-ān. Ze worden meestal opgevat als gratieverlening en vergeving, maar er is in werkelijkheid een subtiel onderscheid tussen de betekenis van de twee, zoals hierboven is uitgelegd. Wanneer de twee woorden zoals hier tezamen worden gebruikt, dan impliceert ‘afw altijd het vergeven van zonden zodat men gered kan worden van de straf die het begaan van zonden met zich mee brengt, en ghafr beduidt dan bescherming tegen het begaan van zonde. Istighfār is dus in werkelijkheid een gebed voor zondeloosheid.

Dit, het afsluitende gebed van dit hoofdstuk, krijgt bijzonder gewicht toegekend in de uitspraken van de Profeet (s.a.w.). Volgens een Hadies, "wie er bidt zoals het hem geleerd wordt in de laatste twee verzen van Baqarah, dan is dat voldoende voor hem" (B. 64:12).

Het is opmerkelijk dat terwijl de moeslims geleerd wordt te bidden voor overwinning op de ongelovigen, zij op hetzelfde moment leren om nederig te zijn en vergevensgezind. Wat een geest van nederigheid ademt het Heilige Woord zelfs in het uur van triomf uit! De ambitie van de ziel om geleid te worden tot de beloofde zege is nog steeds ondergeschikt aan de nobelere verlangens van de ziel.

Het einde van het hoofdstuk toont aan dat de zege van de Islām het ware onderwerp ervan is, en dit wordt duidelijk uiteengezet in de openings- en slotparagrafen van het hoofdstuk.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------